De Gemeenschap. Jaargang 10(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 310] [p. 310] Kees Klap Twijfel en zekerheden van liefde I. Tusschen mij en de meest nabijen liggen wijde velden van eenzaamheid: landen, waarover schaduwen glijen, van den voorbijgaanden tijd. Mijn wegen leiden niet ver, niet tot aan bewoonde rand, waar gelijken uit dezen tijd dolen door 't eigen barre land. Zoo zal ik niet komen over de doodloopende wegen, zal ik tot andrer hart niet komen, - daarom kom mij door 't woeste land tegen! Ik zal zoover gaan als ik kan komen, ik durf niet langer eenzaam wonen. Maar tusschen mij en de meest nabijen liggen zeer wijde velden van eenzaamheid, landen waarover schaduwen glijen van andren, meer dan ik bereid, die dolen aan de randen van mijn barre land. En ik kan tot hun land niet komen, ik ben met mij en mijn eigen trant, mijn eigen wereld, mijn eigen droomen. [pagina 311] [p. 311] II. O, leven is schoon! De hemel bloeit in 't oosten en over de landen van mijn denken met vuurge, ongekende pracht - die zal mijn bleeke leven troosten zoodat geluk als een vlag gaat wenken. Nu zijn dorpen en steden licht en de breede rivieren blinken: zilvren sieraden op aardes groene kleed en in de huizen waar de oude en kinderstemmen klinken maakt ieder zich tot vreugd gereed. De hemel bloeit in 't oosten met schoonste, felste pracht - ik tracht daarmee mijn hart te troosten na elke eenzame en leege nacht. Misschien dat tusschen aller leven één leven op mijn komen wacht..... [pagina 312] [p. 312] III. Wij kunnen beiden niet één lichaam zijn maar wij moeten bij elkander blijven, zooals waterbloemen niet meer eenzaam zijn, wanneer zij tot elkander drijven: de vlam van beider liefde tot één vlam, verblindend wit in domheids duister. Wie aan het dwaze van den tijd ontkwam hervindt zijn lichaam in een nieuwen luister. Wij kunnen beiden niet één lichaam zijn, maar toch wel onverbrekelijk verbonden kunnen wij ons voor der tijden eenzaam zijn behoeden: één lied zingen uit beider monden Bloemen en dieren naadren tot elkaar schoone vruchten ontstaan in hun leven: zoo werden wij geboren om elkaar de schoonste zaligheid te geven. Zoo wij niet bij elkander wonen en nièt jouw lichaam één wordt met et mijn zal ons 't grauw der menschen hoonen, besmetten ons hun dwaze pijn. Wij moeten wegen der velen mijden: hun liefdeszekerheden zijn slechts waan. Wij moeten ons hart daarvan bevrijden, en in 't licht van beider oogen verder gaan. [pagina 313] [p. 313] IV. Hart en verstand kunnen liefde niet ontkennen ofschoon mijn uren zonder liefde zijn. Want soms, in aanraken met de handen, andere handen, trekt vreemde pijn plotseling trillend in gansch et vleesch: zoo wonderlijk, beide jong en oud, en beide verwachting en vrees. Soms even zien in anderer oogen, en mijn lijf ervaart een steeds ontkende vreugde en een bewogen- heid ten uiterste, een verloren zijn en zonder evenwicht in de dagen zijn; in 't vreemd bekoren en trillingen van vèr licht dat verwacht wordt spoedig in verblinding uit te breken zoo fel, en flitsend overmoedig. Zoo kan ik liefde toch niet ontkennen: 't ontledende verstand ontwijkt de erkenning, maar 't hart ervaart het sidderend en voelt zich verrijkt daardoor, zoo grootsch en zeker en machtig waarin 't zelf bezwijkt. Ofschoon mijn uren zonder liefde zijn Kan ik de liefde niet ontkennen. [pagina 314] [p. 314] V. De avond komt en de gedachten moe van daglang zwerven en begeeren komen - zooals vogels voor de nachten tot hun oude rustplaats keeren, - weer tot mij en het vertrouwde van eigen onbegrepen liefde'en zij spreken als kinderen onbewust van verouden over samenzijn in de zomerweken, Maar dit is slechts 't verbergen van schaamte over de weinig verkregen liefde: ze zijn te moe om de bergen te beklimmen en gaan de stille wegen van de bekende schemerlanden en denken niet langer over 't stijgen op bergen waar 't licht op gelaat en handen blinkt en waar de dood zal zwijgen. Doch moe, zeer moe zijn de gedachten - zij zullen in mijn lichaam slapen er alle dagvreugde die zij brachten zal Dood als onrijpe vruchten rapen. De vogels keeren en de levens keeren beiden weder, steeds weder tot 't vertrouwde, wanneer zij, moe van fel begeeren, troosteloos door steeds ontberen, geen kracht, geen wil, geen vlam behouden. Vorige Volgende