| |
| |
| |
Antoon Coolen
Theodotus van de herbergiers
(Vervolg en slot)
Dit was liefelijk en schoon geweest, maar hoe vond Theodotus den toestand in de stad, toen hij daar was teruggekeerd. Daar waren nu zeven maagden gevangen genomen. Dit waren vrouwen, die zich van hare vroege jeugd af in de deugd hadden gevormd en hare maagdelijkheid hadden behouden. Zij heetten Tecusa, Alexandra en Phaïna, Claudia, Ephrasia, Matrona en Julitta. Omdat zij weigerden de goden te aanbidden en allen aandrang weerstonden liet de landvoogd bevelen, dat zij aan een nieuw slag van beulen zouden worden overgeleverd. Zij zouden prijs gegeven worden aan de lusten en hartstochten van zeven jongelingen. De maagden schreiden bitter, dat zij zouden worden onderworpen aan deze vernederende beproeving en dat zij hare maagdelijkheid, die zij met zulk een ijver ongeschonden hadden bewaard, zouden verliezen. Zij stonden, gesluierd en schreiend voor de zeven jongelingen, die de macht en de beschikking over hare lichamen hadden gekregen. Een der jongelingen nam de maagd Tecusa reeds bij hare hand, om haar mede te nemen. Maar zij zeide tot hem: mijn zoon. Hij liet hare hand los toen hij hare stem hoorde en het woord verstond, den naam, waarmee zij hem noemde. Zij zeide: Mijn zoon, welk genoegen zult gij hebben met een lichaam, dat bijna dood en verteerd is, niet alleen door vasten en pijniging, maar ook door ouderdom, gelijk gij ziet. Zij sprak waarheid, zij was inderdaad zeventig jaren oud en hare gezellinnen hadden denzelfden ouderdom. De maagden deden hare sluiers af en toonden den jongelingen hare grijze haren. Zij zeiden: De landvoogd heeft
| |
| |
gezegd, dat onze oude lichamen het begraven slechts waardig waren, wat wilt gij met ons? De jongelingen, zij hadden zich wie weet hoezeer verheugd in hun bedorven gemoed, nu zagen zij van de maagden af. Zij waren voor de tranen der vrouwen een beetje door medelijden bewogen, maar zij waren ook zeer teleurgesteld en opdat niet met hen gespot zou worden, spotten zij met den landvoogd. Wat geeft hij ons voor maagden, zeiden zij, waarvan hij zelf moet verklaren, dat zij nog maar waard zijn, om begraven te worden. De landvoogd legde met zijn vindingrijkheid geen eer in. Maar wat moest er nu met de arme maagden gebeuren, haar redding van de jongelingen beteekende niet, dat zij gered waren van de vervolging. Het was nu de verjaardag der zuivering van de goden. De maagden werden verklaard tot priesteressen van de godinnen Diana en Minerva en zouden, gelijk de beelden van hare godinnen, op dezelfde wijze worden gewasschen. Op dezen verjaardag der zuivering van de goden trok een stoet door de versierde straten der stad. Guirlanden van bloemen waren van gevel tot gevel dwars over de straten gespannen. Schoon gekleurde tapijten hingen dik en zwaar uit de ramen langs de gevels neer, steenrood, en karmijnrood, vermiljoen, olijfgroen en indigo met witte figuren daarop, op die kleuren rustten overhangende vrouwen met hare bloote armen en met rozen in het haar, en keken naar beneden. De straat was vol van warm gedruisch van voetstappen, er werd zoet op fluiten gespeeld en meisjes sloegen de cymbalen. Een drom van bacchanten met bloemen over hare bloote leden danste woelig in een open gedeelte van den stoet voor de gesluierde, grijze maagden uit. Er werd gejuicht. Er waren vele verwarde en liefelijke geruchten. Achter den stoet werd de landvoogd Theotecnus op een troon door tientallen bijna geheel naakte meisjes gedragen. Theodotus sloop langs de straten, of stond hier of daar aan een straathoek. Hij was zeer bezorgd over het lot
| |
| |
der maagden. En terwijl hij luisterde naar de speeltuigen der meisjes bad hij voor de zeven maagden. Hij vreesde, dat eenige van haar door eene zwakheid, eigen aan haar geslacht, zou bezwijken. De stoet kwam bij een meer buiten de stad, in een klein huis in den omtrek verschool Theodotus zich. Dit huisje werd bewoond door een arm man, Theocharis geheeten. Theodotus verbleef hier, een knaap, Polychronius genaamd, zoon van een der bloedverwanten van de maagd Tecusa, ging naar het meer en keerde naar het huisje van Theocharis terug, om aan Theodotus te boodschappen, hoe voor de oogen der groote, feestelijke menigte de beelden der beschermgodinnen Diana en Minerva in het water werden ondergedompeld en gereinigd. Hij ging weer terug naar het meer, om nadien weer te keeren met de boodschap, hoe de plechtigheden werden voortgezet. Ten laatste keerde de knaap terug van het meer met de boodschap, dat de maagden de kroon en het wit kleed, waardoor zij in het priesterschap van de godinnen zouden deelnemen, hadden geweigerd en verworpen, en hoe zij daarop alle zeven met een zwaren steen aan den hals in een bootje naar het midden van het meer waren geroeid, waar het 't diepste is, en daar in het water waren gegooid en, onder het groot gerucht der juichende menigte op den oever, stil waren verdronken. Nadat de knaap Polychronius deze boodschap gebracht had was het een oogenblik zeer stil in het klein huis. Theocharis staarde nadenkend naar den vloer, die licht was van de zon. Hij beet met de boventanden zachtjes op de baardstoppels van zijn onderlip. Theodotus' oogen blonken niet meer, zij versluierden zich. Theodotus boog het hoofd. En ik, die aan haar durfde twijfelen, zei hij. Laten we ons minder verontrusten om den twijfel aan anderen, zei hij, dan om de zorg omtrent ons zelf. De knaap Polychronius zei: Deze droevige tijding moest ik u brengen. Theodotus zei: Mijn jongen, deze tijding is niet droevig, zij is een blijde tijding. Wat een moed
| |
| |
hebben deze vrouwen, wat een moed, die sterker is dan de dood. Hij zeide vervolgens tot Theocharis en den knaap: Wij zullen hare lichamen uit het water halen. Theodotus bleef in dit klein huis verscholen totdat de avond viel. Toen zond hij Polychronius uit, om naar het meer te gaan kijken en hun te boodschappen, wat hij er zag. Polychronius ging andermaal en keerde na geruimen tijd weer, met de tijding, dat een wacht soldaten bij het meer stond geplaatst. Theodotus dacht eenigen tijd na. Vooraleer de maagden in het water werden gegooid, hebben ze haar zware steenen om den hals gedaan? vroeg hij. Ja, zei de knaap, zeer zware steenen. Het zal moeilijk zijn, zei Theodotus, maar wij zullen er niet voor terugschrikken, zei hij. Bij donkeravond keerde hij terug naar de stad. Hij ging naar zijne herberg De goede haven, daar waren vele menschen bijeen, die hier hun toevlucht hadden gevonden. Theodotus vernam van hen, hoe het feest was in de stad ter eere van Diana en Minerva. De menschen spraken opgewonden over de zeven vrouwen, die men had doen verdrinken. Misschien hadden de menschen tevoren nog de gedachte gehad, dat het niet gebeuren zou, dat de vervolgers voor het ergste wel zouden terugschrikken, dit is het vertrouwen, dat door de boosheid altijd beschaamd wordt. De menschen begrepen de kalmte en gemoedsrust van Theodotus niet, zij waren allen bedroefd en zeer bang. Theodotus ging de stad weer in. Hij vernam de geruchten van de avondfeesten en zag hun licht. Hij hoorde verre, zwoele muziek. Hij ging daarop naar een kerk, om te bidden, maar de kerk, waarvoor het plein donker en verlaten lag, was dichtgemetseld. Een muur was opgetrokken, waar de ingang was geweest. Theodotus bad een tijdlang in het donker voor dien muur, in deze verlatenheid, wind waaide langs de steenen omhoog, verre muziek was daarbij te hooren. Vannacht, dacht Theodotus, zullen wij de verdronken vrouwen uit het water kunnen halen, want de soldaten der wacht bij
| |
| |
het meer zullen wel naar de stad gaan, om zich bij de feesten van Diana en Minerva met de bacchanten en de vrouwen der openbare huizen te verlustigen. Theodotus ging naar een andere kerk. Ook hier was de ingang met een muur dichtgemetseld, er lag puin rondom, de toren was neergehaald. Theodotus stond ook hier eenigen tijd voor den muur te bidden. Hij ging daarna de stad uit en hoorde achter zich het ruischen van de muziek versterven. Nadien, door het donker, ging hij de wegen naar het huis van Theocharis terug. Daar vond hij den knaap Polychronius. Hij zei: Gij moet u gereed houden, staan de soldaten nog op wacht? Zij staan nog op wacht, zei Polychronius. Theodotus voelde zich hierdoor plotseling droef te moede. Maar door de groote vermoeienissen van den dag viel hij in de stilte van dit verscholen huis spoedig op zijn stoel in slaap. In zijn droom verscheen Tecusa hem. Theodotus, zeide zij, toen ik nog op aarde leefde, hebt gij mij als eene moeder geëerd, gij hebt nu, zooals een zoon zijne moeder tot het einde moet bijstaan, een plicht tegenover mij en mijne gezellinnen, haal ons alstublief uit het water en begraaf ons, maar wacht u voor den verrader. Het beeld van Tecusa keek hem droevig aan, de stem had weemoedig in nevelen boven koud en in den mist onzichtbaar water geklonken. Tecusa verdween daarop uit zijn droomgezicht. Theodotus werd wakker. Hij was stil en zeer onder den indruk van zijn droom. Met gedempte stem zei hij tot Polychronius: Ga, en zie, of de soldaten nog bij het meer zijn. Polychronius ging en kwam met de eendere en eentonige boodschap terug, dat de soldaten er nog waren. Theodotus zei tot Polychronius en Theocharis: De soldaten mogen ons niet weerhouden. Neen, zeiden zij. Ik ben gewaarschuwd voor een verrader, zeide Theodotus. Zij zaten bij dit gesprek met zijn drieën aan tafel, de knaap Polychronius, op Theodotus' laatste woorden, boog zielsbedroefd het hoofd, hij was ook nog zoo jong, hij had gezien, hoe zeven
vrouwen
| |
| |
verdronken. Theodotus legde hem de hand op de haren. Goede jongen, zei hij, laat u dit niet verontrusten, het voorbijgaande is van geen beteekenis. Zij bleven den geheelen dag in hunne schuilplaats, in het onooglijke en armoedige huisje van Theocharis. 's Avonds in de duisternis begaven zij zich met zeisen naar het meer. Zij namen de zeisen mee, om daarmede de koorden door te snijden, waarmede de zware steenen aan den hals der maagden waren gebonden, dan zouden zij de lijken gemakkelijker kunnen ophalen.
Het was donker, de hemel was dichtbewolkt. Het waaide. Er kwam ook een fijne, donkere regen, die viel kil op hun warm gezicht. Theodotus ging voorop. Hij hoorde het natte geluid van hun schreden en het ruischen van hoog gras en riet en rook de kilte van nabij water onder den regen. Als Theodotus omhoog keek zag hij in den hemel een teeken, een vage schijn, lichtende regen, die viel in een sidderend kruis, een zwakke klaarte in de wolken, die wees hun den weg. Een donkere man ging langs. Hij kwam rakelings langs Theodotus en fluisterde hem in het voorbijgaan toe: Wacht u voor den verrader. Theodotus schrok daarvan niet. Hij voelde alleen de pijn, de eigenaardige doordringende droefheid van dat woord verrader. Hij wendde op den pad zich om naar Theocharis. Zaagt gij dien man? vroeg hij. Neen, zeide Theocharis, wat voor een man? Theocharis op zijne beurt wendde zich om naar Polychronius en stelde hem de vraag: Polychronius, hebt gij een man zien voorbijgaan? Neen, zeide Polychronius. Theocharis zei tot Theodotus: Maar ik zie een licht in den hemel. Ja, zei Theodotus. De woorden werden in den regen gefluisterd.
De mannen en de knaap kwamen aan het meer en hoorden de natte, klotsende kabbeling van water tegen de dunne kiel van een boot. Het lichtend teeken in de wolken was hen in de duisternis midden boven het water voorgegaan. Zij gingen op den tast af en op
| |
| |
het geluid van het klotsen van water tegen hout. Zij vonden, het strand afdalend en vlak bij het water komend, een ruime boot, die lag te wiegelen op de golven, zij steunden er met de handen op en maakten de wiegeling mee. Nu begon het zeer hard te regenen, luid en groot. Een dreunende regen in het donker, gordijnen van water rondom in de lucht. De mannen staken van wal. Zij hoorden nog vage geruchten van mannen, die zich verwijderden, dat was de nachtelijke soldatenwacht, die voor den stortregen vluchtte naar hare tent. Nu roeiden de mannen zwijgend met kracht. De riemen botsten en schuurden, de spanen sloegen in het luid water, daarbij was over het zwijgen der mannen de dreun van den regen. De golven spatten tegen den boeg van de boot. De knaap Polychronius moest telkens de boot leeg van water scheppen, de mannen waren natgeslagen tot op de kille huid. In het midden van het meer beefde een rimpeling van licht over het water, dat was schoon om te zien. De regen vlak bij aan het water, begon ervan in zilveren strepen te vonken en te stralen, daar was de duisternis onmiddellijk boven. Theodotus stak zijn hand in deze strook van zilver, zijn hand was daarin klaar, en rood van koude geteekend. Het licht drong diep in het water door, rondom bleef het luid en donker regenen. Theodotus, de zeis in de handen, boog uit de boot naar het water, zóó dicht, dat de golven hem in neus en mond spatten. Met zijn oogen in het licht zag hij het vaag stilliggen van lichamen. Hier doopten zij hunne zeisen naar de diepte en maaiden in het water. De zeisen sloegen de weeke touwen door boven de zware steenen in den onzichtbaren bodem verzonken. Het eerst kwam het lijk van Tecusa boven drijven. De mannen hingen ver over den rand van de overhellende boot. Zij grepen in het water, stieten en duwden en deden het lijk naar de boot glijden. Zij tilden het koud lichaam in de boot. Het hoofd hing ver achterover. In het zilveren, stralende licht bij den rand van de
| |
| |
boot herkende Theodotus het gesloten gezicht van Tecusa. Hij hield zijn handen aan het koud, nat gezicht der doode, en dreef het water uit haar haren. Tecusa, zei hij, bid voor mij. Ze legden Tecusa in de boot. Zij vingen een na een de lijken op. Zij zeiden: Alexandra, bid voor ons; Phaïna, bid voor ons. Aan elk der verdronkenen vroegen zij in deze litanie om hare voorspraak. Toen zij de zeven lijken in de boot hadden, zaten de mannen stil neer. Theodotus was vol van zijne aandoening en schreide kort in zijne handen. Nu, nu de lijken waren opgehaald, had hij zijn vertwijfeling over de wreedheid, menschen aangedaan door menschen. Het licht boven de boot vloeide naar het water en naar den verduisterden regen weg, de mannen roeiden door den stortregen naar den oever. Den heelen nacht waren zij bezig met het overbrengen van de lijken naar het huisje van Theocharis. Daar kleedden zij de dooden, zij ontstaken kaarsen bij haar. Zij waakten bij de lijken den geheelen volgenden dag. En toen het weer avond geworden was groeven zij bij het dorpje langs de Halys, waar de priester Fronto was, zeven graven. In den nacht begroeven zij daar de zeven vrouwen.
Het werd in de stad bekend, dat de zeven maagden uit het meer waren gehaald. De menschen spraken er opgewonden over. Er werd verteld, dat de soldaten van de wacht, die voor den stortregen van hun post aan den waterkant waren vandaan gegaan, met geeselslagen waren gestraft. In de herberg De goede haven waren de vluchtelingen stil en angstig. Zij voorvoelden, dat er iets gebeuren zou, het dreigde aan de benauwde ramen, daar achter dreigde een geheimzinnige stilte. Er werden christenen gegrepen, gevangen genomen en gepijnigd, opdat zij zouden bekennen, wie de lichamen der maagden uit het water had gehaald. Theodotus stond in de gelagkamer van zijn herberg. Hij hoorde, hoe de menschen erover spraken. Zijn zwijgen scheen het voor hen
| |
| |
niet te verbergen, dat hij de dader moest zijn geweest. Een man zeide: Hebt gij het gedaan? Ja, zeide Theodotus. De man knielde en kuste zijn handen. In hun oogen zwegen allen het met hem mee. De man, die hem de handen gekust had, zeide: Laat ik gaan zeggen, dat ik het gedaan heb, opdat ik voor u de straf onderga, mij kunnen ze zooveel beter missen dan u. Theodotus glimlachte. De een is niet meer onmisbaar dan de ander, zei hij. Theodotus keek weer ernstig. In de vreugde en dankbare voldoening over zijn daad kon hij nu geen vrede vinden met zichzelf, omdat anderen gevangen werden genomen en gepijnigd voor iets wat hijzelve bedreven had. Hij zeide tot zichzelf, dat hij de schuld niet mocht verbergen, maar er openlijk mee voor den dag moest komen, om zijne broeders te redden en te bevrijden. Hij zond daarop den knaap Polychronius uit, dien hij medegenomen had naar zijn huis en van wien hij veel was gaan houden. Hij zeide tot hem: Ga u eens op de hoogte stellen en mij zekerheid brengen omtrent de waarheid. Ja, zei Polychronius. Theodotus verteederde zeer door de voortdurende gewilligheid van den knaap. Hij legde hem de hand op het hoofd, zag hem ernstig aan en zei: God zegene u. Polychronius gevoelde zich verblijd door de goedheid, waarmede deze woorden werden gezegd. Hij verkleedde zich daarop als boer en ging de stad in. Zijn kiel hing hem zoo ruim, zijn muts was hem te groot, hij viel door zijne kleeding op. Voorbijgangers letten op hem. Een jonge man sloeg hem de muts van het hoofd. Een soldaat riep: Dezen jongen heb ik gezien, toen de zeven vrouwen terechtgesteld zijn en verdronken, hij kwam telkens kijken en ging dan weer weg, hij moet er meer van weten, wie de vrouwen uit het water heeft gehaald. Polychronius riep luid: Neen, ik weet er niets van! Maar hij was reeds zijn moed verloren. Hij kleurde hevig, vervolgens verbleekte hij zeer. Soldaten namen hem gevangen en hij werd overgeleverd aan de gerechts- | |
| |
dienaren. Bij zijn verhoor voor
de rechters stamelde en stotterde hij. Hij was zeer verward, want hij had de folterwerktuigen gereed zien liggen en hij was zeer zwak voor lichamelijke pijn. Hij spande zich in, om die vrees te boven te komen, hij schreide omdat hij dat niet kon. Beulen grepen hem vast om hem te pijnigen. Hij bezweek echter en schreeuwde, dat hij de waarheid verklaren zou. Hij zeide, dat Theodotus, de herbergier, de lichamen der vrouwen uit het water had gehaald, des nachts, gedurende den stortregen, en hij noemde ook de plaats, waar de lichamen begraven waren.
Eenige soldaten werden naar deze plaats gezonden. Zij keerden met de boodschap terug, dat zij de graven gevonden hadden. Polychronius werd uit zijne gevangeniscel gehaald en in vrijheid gesteld. Buiten zei Polychronius tot zichzelf: Waar zal ik heengaan? En hij liep langs de straten te snikken van de wroeging. De landvoogd liet de gevonden lichamen van de zeven vrouwen weer opgraven en naar de stad vervoeren, daar werden zij op brandstapels verbrand. De landvoogd had ook bevel gegeven, om Theodotus gevangen te nemen en hem voor hem te brengen in zijn paleis. Theodotus kreeg de tijding van het verraad en van het uitgevaardigde bevel. Hij zeide: Ik zal de soldaten niet afwachten. Hij schonk zich een beker vol van een wijn, die ouder dan vijf jaren was. Licht en zon, zeide hij, gloed der aarde. Hij dronk een kleine teug. Hij ging naar het vertrek, waar in den nacht de heilige offerande was opgedragen. Hier knielde hij neer en kuste de heilige plaats van zijn huis. In het schemerdonker van deze plaats zeide hij tot zichzelf: O, laat ik moedig zijn, het is vergankelijk en snel doorstaan voor de zekerheid van het eeuwige leven. Hij bad langen tijd om de ongerepte trouw aan zijn liefde voor Jesus Christus en om de groote kracht. Toen ging hij heen.
Vrienden, die op weg naar hem waren, kwamen hem tegen. Polychronius heeft u verraden, zeiden zij. Zij
| |
| |
meenden hem zeker met deze inlichting een dienst te bewijzen. Theodotus antwoordde: Polychronius heeft gedaan, wat hem was opgedragen. Ik zou niet geduld hebben, dat hij pijn verduurde terwille van mij. De knaap heeft gedaan wat ikzelf had moeten doen en voorkomen, dat anderen zouden lijden voor een daad die ik heb gedaan. Hij ging verder en zeide: O, Polychronius, wat hebt ge mij een les gegeven. Andere vrienden kwamen hem tegen en zeiden: Theodotus, vlucht! Ook zij dachten hem met deze waarschuwing een dienst te bewijzen. Theodotus antwoordde hun: Zorgt, dat de priester Fronto, die te Malos woont, mijn stoffelijke overblijfsels in handen krijgt. Theodotus was ondanks deze woorden zeer bleek en men zag, hoe zijn mondhoeken beefden. Hij vervolgde zijnen weg. Hij ging eindelijk een breed plein over en klom de trappen op naar het paleis van den landvoogd. Een soldatenwacht ging haastig langs hem heen de trappen af. Theodotus wendde zich naar hen om en riep: Zijt gij misschien uitgestuurd, om den herbergier Theodotus gevangen te nemen? De soldaten hielden in. De overste der wacht riep terug: Waar bemoeit gij u mee? Met uwe zaken, die ook de mijne zijn, zei Theodotus, want ik ben Theodotus, de herbergier van De goede haven. De soldaten, die inderdaad op weg waren, hem gevangen te nemen, aarzelden, maar de overste van de wacht, bevreesd voor de kans beetgenomen te worden en voor de straf, die daarop volgen zou, zei tot hen: Bemoeit u niet met wat deze man zegt, maar vervult de opdracht die mij gegeven is. Zij marcheerden in het gelid weg. Theodotus ging het gebouw van den landvoogd binnen. In den voorhof was een soldaat, die hem herkende. De landvoogd werd verwittigd. En Theodotus werd geketend en zwaar geboeid in de gevangenis opgesloten. Hier zag hij het duister komen. Hier zag hij het licht komen van de maan. Hij keek aandachtig naar die gele schoone klaarte, die hem voor het laatst kwam ver- | |
| |
blijden. Hij sliep niet. Hij ging aan zijn heele
leven innig zitten denken, dankbaar voor het goede, dat het hem gegeven had. Als hij aan den naderenden morgen dacht, kon het hart hem in de keel kloppen. Dan bad hij om de groote dapperheid en lachte.
Hij was vrijwillig gekomen. Den volgenden morgen, in het klaar licht van den nieuwen dag, trad hij zonder schroom en met lachende oogen voor den landvoogd Theotecnus en zijne rechters ter weerszij naast hem. Tusschen de zuilen der zaal wandelde hij door. Tusschen de menigte van menschen, die hier samen was, kwam hij tot voor de marmeren treden van den hoogen rechterstoel, uit de verte zag hij eerst Theotecnus en nadien de rechters aan, die daar hoog met hunne pergamenten gezeten waren. Gij zijt de herbergier Theodotus, vroeg de landvoogd met onverschillige stem en voor den vorm. Ja, zeide Theodotus. De landvoogd keek hem eens scherp aan en zeide met zachte stem: Ik heb gehoord, dat gij, hoewel maar een gering herbergier, een zeer voorzichtig man zijt. Het is den voorzichtigen mensch eigen alles met goed overleg te doen, met vooruitzicht en welberaden. Ik hoop, dat gij dit hier voor mij evenzeer zult doen. Theodotus knikte kort en zeide: Dat zal ik zeker doen. Daarom begin ik met een verklaring, waarmede ik eigenlijk al uwe vragen wel kan beantwoorden: Ik geloof in een God en in drie goddelijke personen, ik geloof, dat Jezus Christus de menschgeworden Zoon van God is en dat Hij ons door zijn kruisdood heeft verlost en waarlijk van den dood na drie dagen is verrezen. De landvoogd keek daarop in zijne rollen en kuchte met gesloten mond. Hij zat diep voorovergebogen. Uit deze houding hief hij het hoofd en zag Theodotus opnieuw scherp aan. Ja, zeide de landvoogd, die Jezus Christus van u is ter dood veroordeeld onder Pontius Pilatus, toen ik en gij nog niet geboren waren. De wereldgeschiedenis is niet met
| |
| |
uwe of mijne geboorte begonnen, zei Theodotus. De landvoogd zeide hard: Houd uwen mond. Hij bleef daarop nog eenigen tijd, een rol geopend tusschen de handen, Theodotus aankijken. Het was langen tijd zeer stil. De landvoogd keek wederom in zijne papieren en zeide, terwijl hij de oogen neergeslagen hield: Theodotus, als gij eens links van u wilt zien? Theodotus zag niet links, doch zei enkel: Uw pijnbank en uw tentoonstelling van martelwerktuigen heb ik reeds gezien, ik kan u slechts zeggen, dat gij goed voorzien zijt en dat dit overigens niet vleiend is voor de rechtvaardigheid uwer rechtspraak, noch er veel vertrouwen in geeft. De landvoogd zeide: Herbergier, houd uw mond! Na even gewacht te hebben voegde hij eraan toe: Waaruit blijkt mij nu, dat gij een voorzichtig man zoudt zijn? Theodotus zeide: Juist omdat ik voorzichtig ben spreek ik zoo. Na een korte stilte zei de landvoogd, lezende in zijne papieren: De priesteressen van Minerva en Diana en met haar het volk hebben u bij mij beschuldigd, dat gij de menschen ervan weerhoudt de ware goden, die gij lastert door hen onbezielde steenen te noemen, te aanbidden. Polychronius heeft u er vervolgens van betichtigd, dat gij u meester hebt gemaakt van de lichamen van zeven vrouwen aan wie het doodvonnis is voltrokken, en dat gij deze lijken geroofd en wederrechtelijk begraven hebt. Theodotus, ik wil u vermanen, opdat gij daarmee uw voordeel zult doen. Beken uwe misdaden, zweer de dwaasheden af die u verleiden, en verlos de andere christenen van dezelfde dwaasheid. Wat zal mijn voordeel zijn? vroeg Theodotus. De landvoogd zag hem aan en zei: Hoewel uw misdaden groot zijn, zoudt gij ze, door het afzien van uwe dwaasheid, kunnen herroepen, waardoor gij uwe straf zoudt ontkomen en op grond van uwe verdienste, ofschoon gij een gering herbergier zijt, op mijn voorstel tot opperpriester zoudt worden benoemd van Apollo, den god van het licht, den heilbrenger voor de menschen, voor- | |
| |
speller en zanger,
gij zoudt priesters wijden en groote belangen der stad waarnemen. Theodotus zeide met zeer luide stem, opdat allen hem goed zouden verstaan: Het is schandelijk de werken uwer goden te verhalen. Uw Jupiter, dien gij eert als den voornaamste uwer goden, heeft zijn smaad tegen jongelingen zoowel als tegen vrouwen tot zoo groote buitensporigheid gedreven, dat hij met recht begin en einde van alle boosheden mag worden genoemd. Uw dichter Orpheus vertelt, dat Jupiter zijn eigen vader Saturnus doodde en met zijn eigen moeder Rhea trouwde bij wie hij een dochter won, Proserpina, die op haar beurt ook weer het voorwerp zijner hartstochten was. Hij nam ook zijn eigen zuster Juno tot vrouw. Uw groote Apollo deed insgelijks en verkrachtte zijn zuster Diana aan den voet van het altaar te Delos. Mars gaf zich aan dezelfde gruweldaden over ten opzichte van Venus, de vrouw van Vulcanus, en Vulcanus ten opzichte van Minerva, het zijn altijd zusters, die slachtoffer worden van de hartstochten harer broeders. Uw geheele godenwinkel, bedorven als uwe verbeelding, is een twistend en elkaar vervolgend gezelschap van overspelers, plegers van bloedschande en bedervers der jonkheid, een verstandig volk kan aan dat mengelmoes niet gelooven, een bedorven volk kan dat slechts, wiens dichters deze daden met hoogmoed verhalen. En dit wilt gij handhaven tegen het christendom in, dat gij vervolgt in zijn onvergankelijk evangelie, waarin gij slechts zuiverheid vindt en liefde. Daarin leest gij, hoe God uit den hemel is gedaald en als een kindje is geboren, en hoe de wijzen uit Perzië, door eene klare ster geleid, zijn geboorte volgens het vleesch hebben gekend. Hij heeft water in wijn veranderd. Hij verzadigde met vijf brooden en twee visschen vijfduizend menschen in de woestijn. Hij genas zieken. Hij wandelde op de wateren gelijk op de aarde. De natuur van het vuur erkende zijn macht. Dooden verrezen op zijn stem. Hij gaf het gezicht aan blinden terug en den gang aan
| |
| |
kreupelen. Hij verwekte een doode, die vier dagen begraven was. Hij heeft geleden, is gestorven en na drie dagen uit het graf verrezen. Dit is mijn antwoord op uwe beschuldiging, dat ik mij tegenover uw goden misdraag. En als gij zegt, dat ik de lijken van de zeven verdronken vrouwen heb geroofd en wederrechtelijk begraven, zoo beschuldig ik u, wederrechtelijk het leven dier vrouwen te hebben geroofd en, na haar vermoord te hebben, zijt gij opnieuw schuldig gebleven tegenover hare lichamen, die gij in het meer liet liggen. Zoo wilt gij hen, die gij vervolgt, blijven treffen tot in den dood. Dit alles is mijne verdediging, die mij vrijpleit en die u belast. Gij zijt de schuldigen en ik ben uw aanklager, het is dus het omgekeerde van wat gij voorstelt. Met alle hulde voor de Romeinsche rechtspraak houd ik mij thans op mijn doodvonnis voorbereid.
Terwijl Theodotus sprak, was de menigte in de zaal zeer bewogen geworden. Priesters verscheurden hun kleeren, ontbonden hun haren en vernielden hun kronen. Er werd geroepen naar den landvoogd, dat hij de rechten der rechtvaardigheid vergat jegens een mensch, die de geeseling en den dood had verdiend, omdat hij met onbeschaamden trots de goden had gelasterd en allen, die in hen geloofden, had veracht. Op een teeken van den landvoogd was een beul met een geeselroede naderbij getreden. Op een nieuw teeken van den landvoogd suisde de geeselroede door de lucht en striemde met een slag den mond van Theodotus. De lippen zwollen dadelijk blauw op onder de roode striem. Theodotus voelde de pijn tot in de tanden toe. Hij lachte echter en zei: Gij zult mij ... Maar op hetzelfde oogenblik volgde een nieuwe, nog krachtiger geeselslag op den mond. Theodotus tuimelde een schrede terug en wilde den mond met de hand beschermen. De woelige menigte zag hem daarna snel verbleeken. Maar de gewonde mond bloedde. De landvoogd, het hoofd in een der handen geleund, zat toe te zien. Met scherpe,
| |
| |
geknepen oogen had hij Theodotus aangekeken. Vervolgens zag hij naar de rumoerige menigte en genoot ervan, hoe fel en vurig zij in verzet kwam tegen den hoon en de beleedigingen, die deze herbergier hem had aangedaan. Hij had vertrouwen in deze menigte, in de stad die hij zuiverde van haar verraad en die trouw zou blijven aan hare goden en hare beschaving, waarvan de luister niet verdrongen mocht worden door de kleurloosheid van het armoedige christendom, dat dwaze van de goden afvallige heethoofden predikten. De landvoogd bleef in dezelfde houding zitten. Hij zeide tot Theodotus: Herbergier, wat weet gij van onze goden, die gij lastert, van de lichamelijke verhoudingen die nimmer onrein zijn daar zij door de liefde worden verheven en hoe te meer bij goden die boven de menschen staan. Wat weet gij van de hymnen en epen, waarin onze groote dichters en klare zieners zoo aangrijpend van de goden en hun daden verhalen? Beperk u in uwen hoogmoed tot uw oproerigen en armoedigen Jezus. De landvoogd gelastte daarop kalm, dat Theodotus voor zijn schandelijke lasteringen en beleedigingen zou worden gepijnigd. Hij genoot van die kalmte, waarin hij tegenover het volk goede, langzame en diepe wraak kon nemen op de felle, wondende beleedigingen en martelende verwatenheid van dien hoogmoedigen, hatelijken herbergier.
Hoe hebben ze hem gepijnigd. Ze hebben hem ontkleed en in de pijnbank gehangen. Twee gespierde beulen, trillend van drift en van de opgewondenheid en het ongeduld hun taak te vervullen, grepen lange ijzeren haken. Theodotus zag hoe zij rechts en links naderden. Vervolgens zag hij de versieringen aan de zuilen en tegen het plafond boven zijn hoofd. Hij sloot de oogen. Nu gaat het komen, dacht hij. Ik heb het voorvoeld en geweten, ik heb het niet willen vermijden en het niet gevreesd. Hij rilde even. Hij klappertandde en geeuwde. Maar hij
| |
| |
zeide tot de beulen: Voert de u gegeven bevelen vooral niet zachtzinnig uit. Hij voelde daarop de koude van ijzer in zijn vleesch. Haken sloegen zich in zijne zijden, zoodat hij in de ketens opsprong. De haken sloegen zich opnieuw in zijn vleesch en scheurden het open. Tot op de nerven van zijn ziel voelde Theodotus de pijnen doortrekken. Hij plaatste de kaken op elkaar. Hij verhief zijn hart. Hij balde de vuisten aan de geboeide polsen en deed met gesloten oogen zichzelf de belofte, geen kreet van pijn te zullen geven. Hij hield het uit. Het is voorbijgaand, dacht hij. Het telt niet, dacht hij, voor de eeuwige zekerheid, die zij niet kunnen aantasten. Van nu af aan lag hij roerloos. De vlijmscherpe haken sloegen snede op snede in zijn vleesch. De beulen namen roeden en geeselden hem. Het bloedende en open geslagen lichaam, een groote blauwe en roode massa, trilde telkens met een schok onder het zwiepend neerkomen der zware slagen. De roeden kwamen met een nat geluid in de vleezen massa neer en deden telkens het samengedreven bloed opspatten met druppels en fijne straaltjes, die met de roeden en riemen werden meegenomen en terugstortten in de weeke wonden. Wel waren Theodotus' gezwollen oogleden blauw dichtgeslagen in zijn geel gezicht en was zijn mond gewond, maar geen trekking kwam er in zijn gelaat. Hij lag in het blind land, omslagen, omgeeseld, doorwond, en voelde de spanningen der ziel reeds, die, niet te deren, hare vlucht afwachtte. De slagen dreunden Theodotus in de ooren, en de golven van de suizelende stilte der toeziende menschen, hun hijgen en hun opgewondenheid, gingen zwaar over hem heen. De beulen begoten hem met bijtenden azijn. Zij kwamen met brandende pekfakkels en duwden die vast en stevig in alle wonden. De menschen bedekten hun neuzen en monden voor den stank van gebrand vleesch. Theotecnus was bij de pijnbank gekomen en stond stil te kijken. Houdt een mensch dat uit, fluisterde hij. Hij boog zich over het
| |
| |
gezicht van den gemartelde en zag rillingen bij den verbranden mond. Theodotus, zei hij, ik zie u wijken voor de pijnigingen. Vergis u niet in de bewegingen mijner neusgaten, fluisterde Theodotus, vergis u niet, die beweging kwam voort door den stinkenden rook van mijn vleesch, dat de beulen branden. Theotecnus stond recht en gaf den beulen bevel, Theodotus de kaken te verbrijzelen, om hem te doen zwijgen. Dat zal mij beletten mijn gedachten uit te spreken, zei Theodotus, maar mijn gedachten zelve zal het niet beletten. Met zware ijzeren staven sloegen de beulen toen zijn kaken te splinter en te pletter. Theodotus voelde den zwaren, heeten daver dier slagen die zijn mond vermorzelden, en dreunend en brekend naar binnen doordrongen. Het blauw gezicht lag plat en misvormd, een groote stroom bloed vloeide uit den mond, de losgeslagen tanden kleefden in het bloed van zijn baard. Theodotus' lichaam, onder de felle slagen opgesprongen, lag nu weer stil neer. Het leeken en druppen van bloed was te hooren in de vervulde stilte, waarin de menschen met uitgerekte halzen stonden te kijken en te zweeten.
De landvoogd Theotecnus klom weer op zijn rechterstoel. Hij beraadslaagde kort met de rechters. Vervolgens ging hij staan voor de menigte en las het doodvonnis af: Theodotus, de beschermer der Galileeërs, de vijand der goden, heeft geweigerd aan de bevelen der onoverwinnelijke keizers te gehoorzamen en heeft mij veracht. Uit kracht van ons ambt bevelen wij, dat hij op grond van zijn misdaden met het zwaard zal onthoofd worden en dat zijn lichaam, van het hoofd afgescheiden, zal worden verbrand, om te voorkomen, dat de christenen het zullen opnemen. Toen het doodvonnis was uitgesproken juichten de priesters en de gansche menigte Theotecnus toe.
Het was dien middag zeer druk en bovenmate rumoerig in de stad. Nadien zag men gansche menigten de stad
| |
| |
uitgaan naar de plaats in het open veld, waar het schavot werd getimmerd en waar Theodotus zou worden terechtgesteld. De soldaten moesten Theodotus dragen, omdat hij van de algeheele uitputting te zeer wankelde en niet meer loopen kon. Zij kwamen met hem op de plaats der terechtstelling aan. De duizenden nieuwsgierigen hieven zich op de teenen, zij zagen van Theodotus weinig. Hij was zoo gewond en verminkt, dat men hem geheel in linnen had ingewikkeld. Soldaten droegen hem op het schavot en legden hem meteen met het verminkte hoofd, dat zij uit het linnen bloot maakten, op het blok. De groote, zwaar gebouwde beul boven de menigte stond wijdbeens en hief het zwaard. Theodotus wist dit oogenblik. Zijn pijnen weken voor de kracht van zijn geluk het te hebben volbracht. Zijn ziel zong van stilte in de zoetheid der blijde bevrijding en in den jubel der zegepraal, waarvoor alles doorstaan was. Hij vouwde voor zich heen in het licht de gewonde armen tot een kruis. Toen, met een doffen val, stortte zijn hoofd neer en rolde op het hout van het schavot voor het fonkelend bloed, dat spoot uit de doorsneden halsaders.
Er was naast het schavot een brandstapel opgericht, daar werd het onthoofde lijk op neergelegd. Reeds speelden en knetterden de vlammetjes in het geteerde en geoliede hout. De roode vlammen, zwart van rook aan de wapperende gekrulde toppen, sloegen vervolgens hoog op langs de vier kanten van den brandstapel. Een dikke, zwarte rook dreef naar de menigte van de luid pratende menschen toe. Het raasde in het hout. Het loeide in het heet wapperend vuur. Het klaterde als water in het vuur. Maar wat gebeurde er, het lichaam van Theodotus bleef ongeschonden. De avond viel daarover, waarin het lichaam wit en ongedeerd neerlag op het ineengestorte verkoolde hout boven de geminderde en neerslaande vlammen, die gingen dooven. De menigte was zeer verbaasd en opgewonden, de menschen
| |
| |
wilden niet gelooven wat zij zagen. Soldaten gingen haastig weg, om het wonder aan den landvoogd te verhalen. De landvoogd zeide: Het hout is te zeer met pek doordrenkt geweest en is in het vuur verteerd, vooraleer het 't lichaam kon aantasten, laat dit mededeelen in de stad. De boodschappers zeiden: Wij hebben ook het lichaam met olie begoten, maar zelfs het linnen, waarin het lichaam gewikkeld was, is ongeschonden en wit gebleven. Theotecnus zeide: Zeg niettemin in de stad, wat ik u gelast heb te zeggen, opdat de menschen zich geen dwaasheid in het hoofd halen. Ja, zeiden de soldaten. De landvoogd gaf het bevel, het lichaam van Theodotus niet van de plaats te vervoeren, doch het daar te laten en onder struiken en bladeren te verbergen. De nieuwsgierige menigte moest worden uiteengedreven en soldaten moesten de wacht houden bij het lijk, opdat de christenen het niet zouden wegnemen. Nadien zou de plaats worden afgezet en voor ieder ontoegankelijk en verboden worden, het lijk van Theodotus zou in zijn ontbinding dan zijn prijsgegeven aan de roofvogels, die het zouden verslinden.
En de soldaten deden gelijk hun bevolen was. Zij namen het lijk en verborgen het. Zij dreven met het bevel van den landvoogd de menigte naar de stad terug.
In den bleeken avond kwamen de sterren reeds, en aan den horizon was de schemering der opkomende maan, toen de soldaten, die de wacht hielden bij het lijk van Theodotus, een tent bouwden, om tegen de koude van den nacht beschermd te zijn.
De priester Fronto uit Malos had van de gevangenneming van Theodotus, van zijn doodvonnis en terechtstelling gehoord. Vrienden hadden hem gewaarschuwd, omdat Theodotus gezegd had: zorg, dat de priester Fronto, die te Malos woont, mijn stoffelijke overblijfsels in handen krijgt. Fronto, van alles op de hoogte gesteld, was, als boer verkleed, met een ezel uit Malos naar
| |
| |
Ancyrie gegaan. Zijn ezel droeg een bokslederen zak gevuld met zeer kostbaren wijn, want Fronto bebouwde en verzorgde zelf eenen wijngaard. In den omtrek van Ancyrie, toen de avond reeds gevallen was, kwam Fronto langs de soldatenwacht buiten de stad. Hier was het, dat zijn ezel van vermoeidheid niet verder wilde en zich vallen liet, zoo goed had Fronto zijn ezel gedresseerd. Fronto deed, alsof hij zich veel moeite gaf zijn ezel te doen opstaan. Maar de soldaten, die den ezel hadden zien vallen en die den wijnzak zagen op den rug van het dier, riepen Fronto toe en zeiden: Hé, brave boer, waar gaat gij nog zoo laat naar toe, het is reeds avond geworden, uw ezel kan niet meer voort, blijf liever bij ons. Ontlast uwen ezel en laat hem hier weiden. Er is gras in overvloed en anders laat gij hem maar op de bebouwde akkers loopen, niemand zal u dat beletten. Gij hebt gelijk, goede vrienden, zeide Fronto. Hij ontlastte zijnen ezel, liet hem grazen en kwam met zijn grooten, zwaren bokslederen wijnzak bij de soldaten in de tent, de maan rees op uit roode nevelen. Er kwamen nog eenige soldaten, die hadden in de omgeving bij de koelte van den avond een bad genomen. Zij spreidden in hunne tent stroobundels uit, bedekten die met tapijten en noodigden Fronto uit, om met hen neer te zitten. Fronto ging bij hen zitten in de open tent, in het schemerig licht van de sterren en van de maan. Hij zeide: Nu zal ik u eens van mijnen wijn doen proeven, geef mij eenen beker. De soldaten boden hem eenen beker aan. Fronto nam den stop uit de opening van den wijnzak. Nadien gaf hij den gevulden beker aan den overste der wacht en zeide: Drink, misschien vindt gij dezen wijn niet slecht. De wachtoverste nam den beker, glimlachte, rook aan den wijn, dronk een teug, proefde dien goed en lang in den vollen mond, slikte en bleef den gloeienden, edelen smaak als een deugdelijke warmte lang na genieten. Hij knikte daarop langzaam, den mond gesloten en de wenkbrauwen hoog
| |
| |
opgetrokken, eenige malen instemmend en zeer waardeerend met het hoofd, gaf Fronto een handslag op den schouder en zeide: Hoe oud is deze wijn wel? Fronto antwoordde: Vijf jaren. Vereer mijne soldaten met een beker, zeide de wachtoverste, want zulk een wijn zullen zij wel nergens vinden. Fronto zeide met een blij gelaat: Goede soldaten, drinkt ervan zooveel gij wilt, ik zal met u drinken, ja, laten wij vannacht eens vroolijk zijn. Allen gaven hem bekers. Hij vulde ze en dronk met hen op het welzijn der edele soldaten van het keizerlijke leger. Als de bekers geledigd waren schonk hij opnieuw uit zijnen zak. De soldaten dronken op het welzijn van den goeden landbouwstand. Zij dronken met goeden lust en grooten smaak. Zij werden spoedig zeer vroolijk en spraken met lof over den braven landbouwer in hun midden. De jongste van het gezelschap, Metrodorus geheeten, hief de volle kroes naar de maan en naar de sterren in den stillen nacht over de landen en zeide: Ik zal de geeselslagen niet vergeten, die ik geleden heb ter wille van de zeven vrouwen, die uit het water van het meer zijn gehaald, maar minder nog zal ik den uitmuntenden wijn vergeten, dien deze edelmoedige vreemdeling ons zoo rijkelijk en overvloedig drinken laat. Fronto zeide: Ik weet niet, van welke vrouwen gij spreekt. Een andere soldaat, Apollonius genaamd, zeide: Metrodorus, pas maar op, dat deze wijn u niet nog grootere straffen veroorzaakt, en vergeet het bevel niet, dat wij hebben, om den koperen man te bewaren, die de vrouwen uit het water heeft gehaald. Fronto begon hartelijk te lachen: Een koperen man, die vrouwen uit het water haalt, riep hij uit, o, gij stadsche soldaten, gij wilt u zeker vermaken met de onnoozelheid van een eenvoudigen boer! Zij lachten allen vroolijk met hem mee. Ze dronken op de maan. Zij dronken op den koperen man. Een derde soldaat, Glaucentius geheeten, zeide: Edele landbouwer, gij moet niet denken, dat wij met u willen spotten, men spot niet met een man, die
| |
| |
zulk een voortreffelijken wijn kweekt en schenkt. Maar wij bewaren werkelijk een koperen man. Het is een herbergier uit de stad. Hij heeft de lichamen van zeven ter dood veroordeelde vrouwen uit het water gehaald, tegen het bevel van den landvoogd in. Zijn schuld was niet bekend en daarom werden anderen vervolgd, allen Galileeërs, want een Galileeër moest het gedaan hebben, Toen is deze herbergier, wiens naam Theodotus is, zichzelf bij den landvoogd als de schuldige komen aanmelden. Hij is voor zijn misdaad gepijnigd en de landvoogd heeft hem, met schoone beloften en de toezegging hem tot opperpriester van Apollo te zullen benoemen, het dwaas geloof der Galileeërs willen doen afzweren. Maar met de gruwelijkste pijnen zoowel als met de zoetste voorspiegelingen spotte hij en hij behandelde waarlijk den landvoogd alsof deze een slaaf was. Deswege, en om zijne andere misdaden, is hij ter dood veroordeeld en onthoofd. Wij moesten hem verbranden, opdat de christenen zich niet meester zouden maken van zijn lichaam. Maar deze man, sterker dan het ijzer waarmede hij gepijnigd werd, verlamde de vlammen, die hem ongeschonden lieten. Wij noemen hem daarom den koperen man. Wij hebben bevel, zijn lichaam, dat door de vlammen niet werd aangetast, te bewaken. Als gij wilt, zal ik u de plaats toonen, waar het ligt. Doe dat, zeide Fronto. De soldaat stond op en nam Fronto mee naar een hoop struiken en bladeren. Hij verwijderde het loover en sloeg met zijne speer de bladeren uiteen. Fronto zag het in lakens gewikkelde onthoofde lichaam. Het gezicht ervan greep hem zeer sterk aan. Hij slaakte een zwakken kreet, die klonk als een klacht van groote ontsteltenis en droefheid. De soldaat vroeg: Wat deert u toch? Dit is het verschil tusschen u en mij, zeide Fronto, gij geharde krijgers hebt zenuwen van staal en gij zijt bloed en dood gewend, maar mij, vredelievenden boer, ontstelt een dergelijk gezicht. Dat is zoo, zeide de soldaat. Hij spreidde de
bladeren en takken
| |
| |
weer over het lichaam uit. Hij klopte Fronto bemoedigend op den schouder en hield in het zelfde gebaar op deze wijze den arm om hem heen. Zoo kwamen zij terug bij de andere soldaten, die onder den invloed van den wijn, waarvan zij intusschen nog veel gedronken hadden, zeer luidruchtig werden. Hebt gij den koperen kerel gezien? vroegen zij. Ja, zeide Fronto. Hij lachte met hunne vroolijkheid mee. Hij schonk hen weer in, zij letten er niet op, dat hij zelf niet meer had meegedronken. De maan rees hooger over de nachtelijke stilte der blauwe landen. Het suizelde over de wereld, de soldaten zagen het wiegen van hunne bekers. Zij zagen het wiegen van den nacht. Zij klonken steeds opnieuw en Fronto vulde altijd de bekers. Hij prees in de stilte van zijn hart de goede schikkingen en ordening der dingen. Theodotus had hem relikwieën beloofd, nu bezon Fronto zich, hoe het lichaam van Theodotus mee te nemen. De soldaten dronken ruim van zijnen wijn en Fronto verheugde zich met hen. Hij kon dit ongedwongen en op de natuurlijkste wijze doen, want hij was vol van vreugde. Zijn ziel was er licht en suizelende van als de vervulde en gespannen maannacht. Hij dacht aan de stralende zegepraal van Theodotus. De stilte was vol van de luide vreugde der soldaten. Het geurde goed van den wijn. Men kon het hart vrij naar de ruimte van den klaren nachtelijken hemel verheffen. Daar was een soldaat, die nam zijn speer, daar maakte hij een bazuin van en hij blies daarop. Daar was een soldaat, die nam zijn schild, daar maakte hij een guitaar van en hij tokkelde op de zingende snaren. Daar was een soldaat, die nam zijn helm en deed hem als een trommel dreunen en klateren. De anderen zongen daarbij en Fronto pijpte in de opening van zijn geledigden wijnzak. Nooit vergeet ik dezen nacht, zei de jonge Metrodorus, en hij viel achterover. De vreugde duurde, en vermoeide in haar duur. De oogleden werden zwaar van wijn en de voorhoofden gevoelloos door de zoete
| |
| |
bedwelming. De soldaten vielen de een na den ander in slaap. Fronto had daarop gewacht. Hij gaf den eenen na den anderen nog een krachtigen duw, om te beproeven, of zij inderdaad waren ingeslapen. Zij lieten zich evenwel stompen, zij zakten terug, waar zij neerkwamen. Zij bromden nog wat en geeuwden luid. Dan verzonken zij in een vasten slaap met een glimlach om de doorleefde verrukking en de zoete onverschilligheid voor alle zorg.
Fronto, oordeelend dat zij allen in zeer vasten slaap waren, stond op en trad buiten onder de hooge witte maan. Hij ging naar de plaats, waar het lichaam van Theodotus verborgen lag. Hij verwijderde de struiken en de bladeren, tilde het lichaam en droeg het in zijn armen. Hij deed een paar stappen. Hij stond stil en luisterde, of hij geen gerucht van de soldaten vernam. Hij hoorde niets. Het was geheel roerloos in den helderen maneschijn, in de verte lag de stad in haar slaap. Fronto floot naar zijn ezel. Het dier kwam daarop in stilte rustig aangewandeld. Fronto ging hem tegemoet en bond het lichaam van Theodotus op den rug van het dier. Fronto knielde en zag het onthoofde lichaam in de gespannen houding, de armen hingen naar de laagte af. Fronto kuste de koude, doode handen van Theodotus. Hij nam den ring, dien hij van Theodotus tot onderpand ontvangen had, hij deed hem aan den ringvinger van Theodotus' rechterhand. Volbreng de belofte die gij gedaan hebt, zeide hij. Hij stond op. Hij trad bij het hoofd van den ezel en zei bij het gespitste oor van het dier: Gij zijt met een kostbaren schat beladen, breng dien naar mijn huis. De ezel liet de ooren wippen en knikte diep en ernstig ja. Vervolgens richtte hij zich, bestuurd, snel en met groote stappen naar het dorp Malos. Fronto zag den ezel met zijnen last in de wijdheid der landen, klaar van den maannacht, en de korte schaduw terzijde naast de stappen van het dier. Fronto ging naar de plaats terug waar het lichaam gelegen had. Hij plaatste
| |
| |
de struiken, de bladeren en de takken in denzelfden toestand gelijk zij gelegen hadden, vooraleer hij het lichaam eronder uit had genomen. Daarop ging hij de tent der soldaten weer binnen. Hij ging zitten op een bundel stroo en spreidde een tapijt over zijn knieën. Hij glimlachte tegen de slapers. Tegen allen een voor een. Hij ging liggen, trok zijn tapijt over zich heen en hield zich alsof hij sliep. Maar hij kon het van de blijdschap bijna niet houden.
Het was reeds klaarlichte dag toen eenige soldaten wakker werden. Fronto geeuwde en rekte de armen uit, hij deed, alsof hij zoo maar even uit zijnen slaap schoot. Hij ging met eenige soldaten, die naar buiten moesten, uit de tent. Hij zag overal rond en riep uit: Mijn ezel, waar is mijn ezel, is hij verloren geloopen, of is hij gestolen? Meteen begon hij te keer te gaan met allerlei klachten en uitroepen, alsof hij over het verlies van zijn ezel zeer ontdaan was. Alle soldaten kwamen nu buiten de tent. Zij zagen Fronto, hoe hij de handen wrong en klaagde. Zij hadden medelijden met hem en gingen meteen door de omstreken in alle richtingen zoeken, terwijl zij verschrikkelijke bedreigingen uitspraken tegen dengeen, die den ezel mocht hebben gestolen. Fronto doorkruiste evenzeer de omstreken, alsof hij zeer ijverig zocht. Op deze wijze verwijderde hij zich meer en meer van de soldaten en kwam eindelijk op den weg naar Malos. Hij liet de soldaten zoeken, wuifde naar hunne richting, en ging haastig op weg naar zijn dorp. Dicht bij het dorp kwamen hem menschen tegen. Uw ezel, zeiden zij, is hierheen komen loopen met een lichaam op zijn rug, hij heeft zich voor uw huis neder gelegd. De hemel straalde en zinderde onder de zon.
|
|