| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Anton van Duinkerken
Tusschen Tijd en Eeuwigheid
Het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen.
Henriëtte Roland Holst v.d. Schalk.
Een stem, ‘die wegwankelt, die sterven wil’ zoekt niet naar mooie woorden. Ze spreekt heel eenvoudig. Deze natuurlijke eenvoud geeft een dieper ontroering dan de kunst alléén vermag, want gij vergeet er de kunst bij. Gij hoort nog maar die stem en hoe ze breekt en wat ze, scheidend, zegt.
In de laatste refereijnen der oudgeworden Anna Bijns treft dikwijls een geluid, dat niet van de zestiende eeuw schijnt. Het is zoo doodsimpel. Het kon tot ons gekomen zijn uit een vergeten verleden of gisteren eerst voortgebracht: het is alleen nog maar menschelijk en men gevoelt, dat dit geluid bestaan moet hebben, zoolang er menschen zijn. Een vrouw heeft het gehoord en aan ons doorgegeven. Zij heeft het wel voortgebracht uit het diepst van haarzelven, doch wat daar het meest innig in haar was, het diepst-eigene, geleek zoozeer op de gedeerde vrouwelijkheid aller tijden, dat men alle lijdenden, alle berustenden snikken en zuchten hoort in deze ééne vrouwestem:
| |
| |
Hoe groot mijn gebreken voor uw goddelijk wezen zijn,
Heere, spreek maar één woord, en ik zal genezen zijn!
De oude Anna Bijns was een instrument voor de smart en den deemoed der menschheid geworden. Vroeger, als jonge vrouw, kreet zij gelijk in barenswee, maar nu is zij de wijze moeder van haar volk. Haar pijn is niet meer van haarzelf, die is van ons. Zij had altijd alles gegeven tot in haar hoogen ouderdom. Het eenige dat zij overhield was haar verdriet, en ook daarvan doet zij nu afstand om het berustend met ons verdriet te vereenzelvigen. Ik ken in de Nederlandsche litteratuur geen moederlijker boek dan die laatste, deemoedige bundel der kinderlooze schoolmatres, en ik geloof, dat het mij spijten zou, wanneer er nog eens zulk een boek geschreven werd. Het is zoo diep aangrijpend, dat het nooit herhaald mag worden. Het zou ook niet kunnen, geloof ik. De dingen, die er in staan, zijn eeuwige dingen. Toch zijn dit juist de dingen, welke men slechts éénmaal zegt.
Nu Mevrouw Roland-Holst afscheid van haar lezers neemt in den bundel ‘Tusschen Tijd en Eeuwigheid’, nadert zij telkens tot die onweergeefbare schoonheid van het deemoedig, moederlijk verdriet. Maar zij is een andere vrouw en dezelfde dingen zegt zij anders. Ik durf de beide groote vrouwen niet vergelijken, doch beider laatste boeken, met daarbij de gedichten van Hadewijch, zijn diep verwant in haar vrouwelijkheid. Geen man zou zóó kunnen dichten, zelfs niet al zou hij schooner kunnen dichten. Een vrouw dringt dieper door in het leed, een man dringt dieper door in de schoonheid. Een vrouw kan de smart algemeener ondergaan dan een man. De grootste dichters van het leed bezingen een onbestemde wereldsmart, de grootste dichteressen zeggen precies wáár zij pijn hebben. Het is een verschil van uitdrukkingswijze, doch de oorzaak ligt dieper, wanneer Leopardi zich tot de natuur wendt
| |
| |
met de vraag, hoeveel lijdenstijd hem nog rest en Hadewijch simpelweg haar strofen eindigt met te zeggen dat zij gruwelt van het leven. Men kan zich niet onttrekken aan de invallende gedachte, dat Hadewijch eerlijker is. Haar smart is niet van haar alléén. Het is de smart der hunkerende eeuwen, die roepen ‘Kom, Heer Jezus’. Zij verwacht de groote aanvulling van het ledige in haar, en zij weet nauwkeurig, hoe dit komen moet en hoe dit zijn zal: de verzadiging der liefde. Als een vrouw naar God hunkert, is zij niet meer alleen. Zoolang zij strijdt, zoolang zij zichzelven of haar kroost verdedigt, staat zij verschrikkelijk alleen, maar een biddende vrouw hoe eenzaam ook, prevelt altijd de gebeden van alle biddenden tezamen.
‘Mulier taceat in Ecclesia’, zegt de Kerk, en dit is geen vernedering van het vrouwelijk-grillige, waardoor de gemeenzame godsdienst zou worden verstoord, omdat de vrouw niet denken kan in rechte lijnen evenals de man, maar altijd denken moet in golven, zooals het bloed door het lijf stuwt. Het is eerder een hulde aan het vrouwelijk standvastige, dat geen oorspronkelijkheid kent. Niets is veranderlijker dan de individueele vrouw, niets is standvastiger in den loop der tijden dan het eeuwig-vrouwelijke. Altijd bleef het zichzelven gelijk. De man werd jager of visscher of strijder of staatsman of dichter of ingenieur. De vrouw bleef kinderen baren in pijn en ze liefhebben. Zelfs als ze geen kinderen had, werd ze moeder door het mededoogen. Er is voor haar geen lotsverandering. Zij kan beminnen en lijden. De verschrikkelijkste ontaarding van de vrouw kent geen variatie; het is altijd dezelfde ontaarding: liefde zonder adel of lijden dat geen berusting kent en wraakzucht wordt. Een slechte vrouw moge duizendmaal slechter zijn dan een slechte man, haar slechtheid is even eentonig als de huistaak der moeder, die honderd maal per dag van bezigheid verwisselt, doch morgen herhaalt wat zij vandaag deed. De vrouw moet zwijgen in de kerk,
| |
| |
maar de Kerk zelf is een Bruid! Mannen beheerschen en hervormen de gemeenschap, maar de gemeenschap zelf is vrouwelijk, in alle talen.
Is dit de verklaring van het heerlijke feit, dat de drie groote eenzame vrouwen der Nederlandsche letteren, Hadewijch, Anna Bijns een Mevrouw Roland Holst herhaaldelijk spreken alsof er een koor van vrouwen sprak, een samenscholing van al het bestaande verdriet, een deemoed van de heele schepping? In het uiterst persoonlijke, het onnavolgbaar-eigene van hun drieër geluid, spreekt steeds een hoogere onpersoonlijkheid mede. Zij hebben het altijd uitsluitend over zich zelven. Niemand dicht zoo makkelijk en zoo overtuigend in den ik-vorm als deze drie vrouwen. Maar wanneer Mevrouw Roland Holst begint te spreken, leest gij het, alsof gij het zelf zijt, die spraakt:
Ik zoek u, maar ver ben ik afgedwaald.
Den weg tot u zullen zij hem ooit vinden,
deze oogen, van der wegen stof verblinde' en
dit hart, waar 't Godsverlange' in is verschraald
als wijn, die lang ontkurkt staat? Blind in mij
stuwt drang, blind tasten d' onbedreven handen
maar waar z' ook tasten rijzen steile wanden:
achter en vóór me, en bezij.
Mevrouw Roland Holst zoekt God, van wien Sint Augustinus zegt, dat men Hem nimmer zoekt, wanneer men Hem niet reeds gevonden heeft. Dit ontwaken van het Godsbesef bij de gewezen communiste, kan men beschouwen als een psychologisch feit, gevolg eener zielkundig bepaalbare ontwikkeling; in wezen is het een metaphysisch feit, en zelfs, in den strikten zin, een bovennatuurlijke gebeurtenis. Wij zien tegenwoordig het leven altijd van den mensch uit en gaan daar zelfs groot op. Het leven is maar zuiver te zien van zijn oorsprong uit.
| |
| |
De bundel ‘Tusschen Tijd en Eeuwigheid’ kreunt van zooveel smart, dat men het nauwelijks waagt, iets erover te zeggen, behalve het getuigenis van zijn ontroering, en toch kan men moeilijk verzwijgen, dat dit louterend menschenleed zoo goddelijk van herkomst moet zijn bij eene, die eerlijk was in de verloochening. Het historisch of dialectisch materialisme is tegennatuurlijk. Het schept een atmosfeer waarin slechts de bekrompen geest kan ademhalen, degene, die de wereld in een boekje hebben wil. Maar de ruime geest, die méér dan wat vaardig intellect is, wordt zichzelven gewaar als levende ziel, dat is tegelijkertijd macht en behoefte. Het historisch materialisme zit knap in elkaar, maar kent geen geheim. Het is een dogmatiek zonder religie en dit is vrij wat verschrikkelijker dan een religie zonder dogmatiek.
Reeds geruimen tijd heeft Mevrouw Roland Holst deze dogmatiek afgezworen en in de dagen, toen zij haar beleed, was ze er de priesteres van en sprak zij erover in een sterk religieus-gekleurde taal. Zij heeft zich overgegeven aan deze dogmatiek met vrouwelijk-volledige overgave, zonder voorbehoud. En juist daarom was zij er niet voor geschikt.
Daar bestaan honderden eerlijke mannen, die met de dogmatiek van het Marxisme te vrede kunnen leven, omdat het maar een schema is achter hun activiteit. Zij werken voor wat zij het heil der menschheid achten en er zijn martelaren onder deze plichtsgetrouwe werkers, die uit hun werk gehaald, in concentratiekampen opgeborgen en geestelijk gebroken zijn. Daar bestaan ook honderden eerlijke mannen, die zonder geestelijken nood te voelen, kunnen leven met de dogmatiek van een abjecte rassentheorie en die hard werken voor wat zij met hun schema in hun hoofd het heil der menschheid achten, al is dit rechtstreeks tegengesteld aan de opvatting dier anderen. Men noemt het tegenstrijdige beginselen. Het zijn geen beginselen. Het beginsel der mannelijke
| |
| |
activiteit en de vrouwelijke offervaardigheid is niet een schema, zelfs geen dogma, het is het leven zelf, geheimzinnig als de droomen van een boorling en de allerlaatste gedachte van een stervende. Dit mysterie, dit werkelijk beginsel, dat de ziel heet, is in de meesten onder ons een dof werktuig geworden, dienstbaar aan tijdelijke leuzen der menschheid, die steeds op dezelfde wijze noodlijdend, telkens leniging voor zijn nood verwacht bij een andere actie dan de laatst-ingezette. Wie vandaag nationaal-socialist worden, zouden met dezelfde geestdrift sociaal-democraat zijn geworden rond 1900 en liberaal rond 1850, maar de besten onder hen zouden daarbij ontgoocheld zijn en zullen het ook nu worden. Het zijn alles maar tijdelijke schema's, die het leven niet vangen en die de ziel niet kunnen binnensluiten. Men kan zich nooit gehéél geven aan zulk een tijdsideaal, men kan er het beste van zichzelf aan geven, maar niet zichzelf, als men weet, wat een mensch is.
Een mensch kan zich tenslotte alleen aan God geven. Aan al het andere vergooit hij zich. Menigeen, die denkt, zich ganschelijk te wijden aan het heil der menschheid, bevredigt onbewust slechts een duistere, geheimzinnige dadendrift van zijn wezen. Hij kan daarbij eerlijk en edel zijn, zelfs groot binnen bepaalde verhoudingen, maar hij zal muren om zich voelen en een donker dak boven zijn hoofd. De aarde met de sterren erboven is voor ons allen maar een kooi. Onze diepste begeerten gaan verder dan de horizonten en hooger dan de sterren. In de werkdadigheid sussen wij die begeerten stil en dikwijls leeren zij zwijgen.
Mevrouw Roland Holst heeft dit ervaren. Niet omdat zij toevallig zulk een vrouw is, maar omdat ons leven wezenlijk zulk een leven is en omdat God wezenlijk zulk een God is. Men kan probeeren het andersom uit te leggen, maar dan is het leven werkelijk de moeite niet meer waard, dat men het tot zijn einde leeft, en dan kan men beter maar heelemaal niets doen dan zich moe
| |
| |
maken door achter een vlag aan te loopen, die toch in flarden waait na eenige tientallen jaren.
Uiteraard is het deerniswekkend, dat Mevrouw Roland Holst teleurgesteld werd door haar droomen van een nieuwe wereld en zeggen moet:
O, voorwist in ons óók een diepste weten,
dat menschheid eens stijgt uit den kuil van pijn,
hoe zouden we ons brood met vreugde eten!
Maar hier moet alles een raadsel zijn.
Doch wat voor haar en ons de wreedheid van het leven is, dat is meteen zijn heerlijkheid: het leven is een kans. Het is niet meer. Het is vooral niet minder. Wij denken altijd, dat wijzelf het zijn, die deze kans waarnemen. en dan beginnen wij aan den verkeerden kant, vechtend voor het vergankelijke, terwijl dit maar een spiegel is, die het beeld wacht, en een raadsel, dat God eenmaal oplost.
In haar jongsten bundel, door haarzelven klaarblijkelijk als haar laatsten lyrischen bundel beschouwd, heeft Mevrouw Roland Holst met een omfloerste, eenzame, en toch duizendklankig-vrouwelijke stem gezegd, wat diep in ons allen ligt te zwijgen: dat het maar zéér tijdelijk gaat om ons en de wereld, doch dat het eeuwig gaat om ons en God. Zij heeft het deemoedig gezegd, en in deze dingen is deemoed hetzelfde als oprechtheid.
|
|