| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
W. Pompe
Woordenkwesties of woordenzwendel?
‘'t Is een kwestie van woorden’, hoort men tegenwoordig vaak beweren. En 't ongelukkige is, dat zoo'n bewering, die kwesties tot louter woorden, zonder bepaalden gedachteninhoud, herleidt, maar al te vaak, nog meer dan men haar uitspreekt, als slotsom op een opgewonden en verwarde woordenwisseling past. De woorden zijn door slordig gebruik gaan slijten. De aanhalingsteekens moeten als hulpmiddeltjes dienen, om hun beteekenissen nog eenigermate vast te houden. We zijn practisch in nominalisme aan het verzanden. Voor de scepticisten, die principieel bij elke vraag de schouders ophalen, is het thans een groote tijd. Hoeveel woorden, die de gemoederen toch in hevige beroering brengen, schieten te kort in de groote taak van het woord: een bepaald begrip aan te wijzen!
De voorbeelden liggen voor het grijpen. Democratie, fascisme, kapitalisme, nationalisme, evenzoovele woorden, welke zonder bepaalden inhoud uit veler, gelukkig nog niet uit aller, mond of pen rollen. Zelfs het - overigens minder gelukkige - woord katholicisme gaat zijn bepaalden inhoud verliezen. Men gebruikt dit woord veelal niet voor de Eéne Heilige Kerk, maar als aanduiding van een levensbeschouwing, een standpunt, naast andere, afwijkende, standpunten. Men wil er dan nog wel bijvoegen, dat dit standpunt, evenals natuurlijk de andere standpunten, geëerbiedigd wordt. Op welke bepaalde gedachten dit standpunt berust, ontgaat zeer velen. Wel wordt het bij verschillenden een gewild standpunt. Men hoort al van Anglo-katholicisme, Vrij-katholicisme, enz.
| |
| |
Hoe meer dergelijke woorden een bepaalden gedachteninhoud gaan verliezen, en op een vaag gevoel gaan drijven, des te meer misverstand zullen ze alom wekken. Onbewust en misschien ook bewust misverstand. Wat wordt er niet geknoeid met het woord democratie! Men bedoelt met dit woord, dat oorspronkelijk heerschappij van het volk beteekent, in den regel het parlementarisme, en tegenwoordig vooral dien vorm daarvan, waarin de groote en kleine leiders der politieke partijen grootendeels de leiding van den Staat in handen hebben. Dat dit iets anders, soms zelfs het tegendeel, van heerschappij van het volk is, wordt zoodoende nauwelijks beseft.
Zoo kan het woord democratie tot aanduiding van het tegendeel gaan dienen van wat het oorspronkelijk beteekende. Als de inhoud van een bepaalde gedachte eruit verdwijnt, en een vaag gevoel de plaats ervan gaat innemen, is het woord tegen een dergelijke omkeering van beteekenis niet meer beschermd. Of Frankrijk, en zelfs het land, dat het voorbeeld voor het parlementarisme leverde, Engeland, meer democratisch geregeerd worden dan Italië, lijkt me uitermate te betwijfelen. Met meer zekerheid kan men beweren, dat ze minder goed geregeerd worden. De democratie krijgt met dergelijke voorbeelden geen eerlijke kans.
Democratie wordt zoo een uiterlijke vorm zonder gedachteninhoud, een gevel die op ieder huis past. Wat is dan de gedachte, die een verantwoorde beteekenis aan den term kan geven? De aanduiding als heerschappij van het volk kan verwarring wekken. Zij zou het onderscheid tusschen overheid en onderdanen kunnen verdoezelen. Deze tweeheid zou miskend kunnen worden als een schijnbare eenheid, indien men democratie zonder meer verstaat als heerschappij van het volk over het volk. Slechts met gekunstelde constructies, zooals de vereenzelviging van het heele volk en de meerderheid, kan men dezen schijn in stand houden. Vergis ik me niet, dan wordt onder democratie tegenwoordig meer verstaan medezeggenschap der volksgenooten.
De democratie vindt haar oorsprong in kleine gemeenschappen, zooals oude stadsrepublieken, Zwitsersche kantons, primitieve Amerikaansche landbouwstaten. Sindsdien zijn de feitelijke omstandigheden in de z.g. democratische wereld veelal ingrijpend veranderd. Drie veranderingen lijken mij van groote beteekenis. De gemeenschappen zijn grootendeels gecompliceerde massa's geworden, waarin de actueele vraagstukken voor de individuen grootendeels onoverzienbaar worden. De economische ontwikkeling heeft aan betrekkelijk weinigen een geweldige macht gegeven, welke zich, zonder politieke verantwoordelijkheid, in de leiding van den Staat kan doen gelden. De eenheid van levensbeschouwing
| |
| |
heeft plaats gemaakt voor een chaotische veelheid van meeningen, tusschen welke de maatstaf van waar en onwaar, goed en kwaad, te zeer wordt gemist.
Bezinning op de beteekenis van de democratie moet tot het inzicht leiden, dat voor de veranderde omstandigheden nieuwe vormen van democratie passen, om de gedachte der democratie te redden. Ze verdient gered te worden, want medezegging der volksgenooten is een groot goed voor den mensch, die een redelijk, dus vrij, wezen is. In dit betoog voor verantwoorde beteekenis der woorden wil ik geen volkomen omschrijving van de democratische gedachte probeeren. Evenmin waag ik me aan het voorstellen der nieuwe vormen. Eén ding komt uit het voorafgaande onmiddellijk voor den dag, en wel de noodzakelijkheid van kleinere min of meer zelfstandige gemeenschappen, tusschen overheid en onderdanen in. Medezeggenschap heeft immers een natuurlijke grens in de bevoegdheid der medezeggers tot oordeelen over de betreffende zaken. De zaken, waar het in de huidige Staten om gaat, zijn nu voor den gemiddelden onderdaan veelal niet meer beoordeelbaar. Kleinere gemeenschappen, met name beroepstanden (in de economische beroepen meer bekend als bedrijfschappen), komen aan deze moeilijkheid beter tegemoet dan een beperking van het algemeen kiesrecht, voor welke beperking men de juiste toepassing toch niet kan vinden. Ieder beroepsgenoot is eenigermate op de hoogte van hetgeen zijn beroep, zijn dagelijksch werk, aangaat. Met dergelijke kleinere gemeenschappen benadert men ook de oorspronkelijke democratieën, waarin de huidige moeilijkheden zich niet voordeden.
Het streven naar beroepstanden en bedrijfschappen laat zich steeds meer gelden. Niet slechts in democratische kringen, maar ook bij fascisten. Er wordt zelfs wel eens de - overigens onjuiste - indruk gewekt, dat beroepscorporaties het monopolie van de fascistische programs zouden wezen. Hier krijgt men een merkwaardige tegenstelling. De fascisten van allerlei aard, die zich tot tegenstanders der democraten verklaren, komen juist voor democratie in de beroepen op. Deze eigenaardigheid verklaar ik me met de overweging, dat de fascistische partijen juist niet zoozeer tegen het werkelijk democratische in de huidige parlementaire partijen in verzet komen. Men zie naar Frankrijk. De fascistische strijd gaat daar tegen de regeering door partijklieken, welke juist ondemocratisch is.
Deze verwarring kan ontstaan, omdat fascisme - en dus evenzeer anti-fascisme - ook een term is, waar geen bepaalde gedachte aan beantwoordt. Het is al moeilijk genoeg om den gedachten- | |
| |
inhoud weer te geven van Mussolini's fascisme of Hitler's nationaal-socialisme. Maar de gemeenschappelijke gedachten aan te wijzen, welke allen zouden verbinden, die zich in allerlei landen fascisten noemen, lijkt me vrijwel onmogelijk.
Me dunkt, dat dit gemeenschappelijke alleen in iets negatiefs gelegen is. De fascisten zijn tegen, vooral tegen overheersching der huidige parlementaire partijen. Maar er zijn verschillende aanhangers dier partijen, die aan hun partij trouw blijven, omdat ze er in de huidige omstandigheden wel middelen in zien om de verwerkelijking van hun beginselen te bevorderen, maar die tevens - misschien mede daarom - ernstig bezwaar hebben tegen overmatige machtspositie bij die partijen. Macht behoort slechts een middel te zijn om het goede tot stand te brengen. De macht blijkt echter zoo aantrekkelijk te wezen, dat ze telkens dreigt doel te worden.
In de houding van tegen-zijn ligt een groot gevaar voor misverstand. Er komt nog een tweede gevaar bij, als deze houding aan het buitenland ontleend en tegen wantoestanden gericht wordt, waarvan niet onderzocht is, òf, in welke mate en op welke wijze zij zich in ons land voordoen. Ook dit gevaar bestaat bij fascisme en anti-fascisme beide. Fascisme richt zich tegen wat democratie genoemd wordt. Het gevaar is, dat het zich ook tegen een goede democratie gaat kanten, ofschoon men van die goede democratie in den tegenwoordigen tijd een goede toepassing veelal niet vindt. Het is altijd gevaarlijk zijn houding door reactie tegen een ander te laten bepalen. Vooral als dit andere zoo onvast van inhoud is als wat men tegenwoordig al democratie noemt. Overheersching der politieke partijen, zooals Frankrijk vooral te zien geeft, is verkeerd. Maar minstens even verkeerd is een gelijkschakeling, waarvan Duitschland thans het voorbeeld levert. Beide komen ten aanzien van een verantwoorde democratie principieel op hetzelfde neer: ze verloochenen die ten bate van de heerschappij, hetzij van de leiders van meer partijen, hetzij van die van één partij.
Bewegingen als democratie en fascisme steunen grootendeels op het volksgevoel. Ze zijn als leuzen in het heele volk geworpen, en ondergaan het lot van dergelijke leuzen, aan een publiek overgeleverd, dat niet in denken geschoold is, maar intusschen met allerlei middelen van publiciteit tot oordeelen geroepen wordt. Zou het goochelen met woorden en het spelen op het gevoel tot dergelijke leuzen beperkt blijven, dan zou het met den woordenzwendel nog zoo erg niet gesteld wezen. Het gevaar zou dan bezworen zijn door een redelijke beperking dezer publiciteit. Overigens nog geen geringe taak!
| |
| |
De kwaal zit echter dieper. Democratie b.v. is niet in de pers uitgevonden. De democratische beweging is voortgevloeid uit de gedachtenwereld van intellectueelen. De onklare gedachten van die zich wijsgeeren noemen, en hun onnauwkeurig woordgebruik, hebben de meeste schuld aan de huidige verwarring. De verlichting der 18e eeuw, op zich zelf al een onklaar, zelfs ironisch, woord, en haar intellectueele nasleep, hebben de huidige verwarring in de democratie grootendeels op haar geweten.
Op wetenschappelijk gebied is het bederf in het woordgebruik begonnen. Reeds met de woorden vrijheid en gelijkheid, die door hun onklaarheid meer goeds vernietigd dan opgebouwd hebben. En de verwarring op wetenschappelijk gebied is blijven bestaan. B.v. op het gebied der strafrechtswetenschap. Geen misdadiger is toerekenbaar, verklaarde men aan het eind der vorige eeuw. Het determinisme had dezen verderfelijken waan veroorzaakt. Neen, iedere, ook de krankzinnige, misdadiger is toerekenbaar, verklaarden anderen, op den grondslag van datzelfde determinisme. De heele kwestie achter deze woordverwarring was, dat de eerstgenoemden vergelding van schuld afwezen, de laatstgenoemden beveiliging der maatschappij door andere middelen eischten.
Werkelijke gedachtenwisseling wordt hier slechts mogelijk, als eerst aan het woord toerekenen een bepaalde verantwoorde zin gegeven is. Iemand wordt een misdaad toegerekend, als deze misdaad zijn eigen werk is. Zijn eigen werk is zij, als ze van zijn vrijen wil afhankelijk was. Daarom is de mensch, in zooverre hij bij zijn doen en laten over zijn rede beschikt, dus vrij is, in beginsel toerekenbaar, de krankzinnige, evenals de boom en het dier, echter niet. Het is inderdaad een uiterst moeilijk probleem voor den determinist, die de wilsvrijheid in beginsel ontkent, om de gebruikelijke onderscheiding van toerekenbaren en ontoerekenbaren te handhaven.
Een ingewikkelder voorbeeld op wetenschappelijk gebied levert het gebruik van het woord wet. Men kende de natuurwet in den zin van een met noodzakelijkheid werkenden regel. Nu ontdekte men in de vorige eeuw regelmaat niet slechts op het gebied der stoffelijke verschijnselen, maar ook op dat der menschelijke handelingen. Huwelijk, zelfmoord, misdaad, en vooral ook handelingen op economisch gebied, kwamen blijkens de statistiek met min of min regelmatige wisseling voor. Zoo ging men in de z.g. criminologie, en vooral ook in de economie, van wetten spreken, waaraan het menschelijk handelen, zooals het begaan van misdaden, het bepalen van prijzen en loonen, enz., steeds met noodzakelijkheid onderworpen zou zijn.
| |
| |
De fout, die aanleiding tot verwarring ging geven, ligt hierin, dat men nu het woord wet in dezelfde beteekenis gebruikt voor verschijnselen der redelooze natuur en voor menschelijke handlingen. De in de statistieken genoteerde ervaring rechtvaardigde deze vereenzelviging niet, want de statistieken houden niets omtrent de noodzakelijkheid der regelmaat in. Dit woordgebruik in denzelfden zin vooronderstelt echter, dat beide, natuurverschijnselen en menschelijke handelingen, aan een volstrekte noodzakelijkheid onderworpen zouden zijn. In het determinisme is de gelijkstelling te dezen aanzien een passende gedachte.
Nu slaagt men er weliswaar ook volgens de deterministische criminologen en economen niet of nauwelijks in, een met noodzakelijkheid werkende wet voor de werkelijkheid geldende aan te toonen. Men maakt dan ook het voorbehoud, dat de wetenschap in het algemeen niet ver genoeg gevorderd is om op de betreffende gebieden van menschelijk handelen volkomen wetten te formuleeren.
De woorden wet en wetmatigheid, ofschoon aan de wetenschappen der natuurverschijnselen ontleend, heeft men intusschen in wetenschappen omtrent menschelijk handelen, zooals criminologie en economie, weten te nestelen. Van economische wetten wordt algemeen gesproken, zoowel door indeterministen als door deterministen. Hier nu dreigt een ernstig misverstand. Het woord wet, in den zin van een regel, die met dwingende noodzakelijkheid werkt, onderstelt de noodzakelijkheid, het tegendeel der vrijheid. Gebruikt men het woord, dan suggereert men onvermijdelijk de noodzakelijkheid. In de practijk, bij de werkers in handel en nijverheid, is deze suggestie van noodzakelijkheid maar al te vlot doorgedrongen.
Men kan wel aan het woord wet een zwakkere beteekenis geven, van een regel met uitzonderingen. Maar nu men hetzelfde woord toch gebruikt, blijft er practisch gevaar voor misverstand. En het is de vraag, of het gebruik van het woord wet in deze verzwakte beteekenis wetenschappelijk behoorlijk te verantwoorden is.
M.i. zou een ander woordgebruik dit misverstand vermijden, en tevens logisch verantwoord zijn. Het woord wet heeft verschillende beteekenis, naar gelang het betrekking heeft op handelingen van redelijke wezens of op verschijnselen der redelooze natuur.
Wetten voor menschen als redelijke wezens zijn wetten van behooren (zedelijke, juridische wetten). Zij wijzen aan, wat den mensch past, om aan zijn menschelijke bestemming te beantwoorden. Omdat de mensch een vrijen wil heeft, kan hij zich feitelijk aan de naleving dezer wetten onttrekken. Ze blijven toch wetten van behooren. Overtreding ervan is onbehoorlijk.
| |
| |
Wetten voor natuurverschijnselen kunnen echter niet anders dan wetten van noodzakelijkheid wezen. De wet van de zwaartekracht kan door een steen niet overtreden worden. Ook niet door een mensch, want deze wet is niet tot den mensch als redelijk wezen gericht.
Menschelijke handelingen worden verricht om een doel. Bij de natuurverschijnselen is de oorzaak de beheerschende gedachte, bij de menschelijke handelingen het doel. Daarom zou men het onderscheid tusschen wetten van behooren en wetten van zijn ook kunnen aangeven met het onderscheid tusschen doel en oorzaak.
Economische wetten, zooals wat in het dagelijksch spraakgebruik genoemd wordt de wet van vraag en aanbod, zijn dan te verstaan als wetten van behooren. Maar van een afzonderlijk economisch behooren. Het economisch behooren wordt gekenmerkt door het economisch doel. In dit doel ligt ook het onderscheid tusschen zedelijk behooren en economisch behooren. Het zedelijk doel van den mensch, het menschelijk geluk, de menschelijke volmaaktheid, is voor elken mensch als mensch onvoorwaardelijk voorgeschreven. Geen mensch mag zich ooit aan het nastreven van dit doel onttrekken. Anders is het met het economisch doel. Het bevredigen zijner stoffelijke behoeften geldt voor den mensch niet onvoorwaardelijk. Nog minder het behalen van zooveel mogelijk winst.
Een dokter b.v. kan tot een patiënt zeggen: U behoort in bed te blijven. Dit voorschrift geeft geen zedelijk, maar een medisch, hygiënisch behooren aan, n.l. als de patiënt gezond wil worden, behoort hij in bed te blijven. Of hij in de gegeven omstandigheden gezond behoort te blijven, met behulp van het aangegeven middel, moet de patiënt naar zedelijk behooren beoordeelen. Gezondheid is niet een goed, dat onvoorwaardelijk door den mensch behoort nagestreefd te worden. Er zijn hoogere goederen.
Van dienzelfden voorwaardelijken aard is het economisch behooren. Als men een of ander goed wil koopen, behoort men minstens, en als men het wil verkoopen, behoort men hoogstens dien prijs te bepalen, welke met de verhouding van de aanwezige vraag en het aanwezige aanbod overeenstemt. Daar komt voor deze wet nog de tweede voorwaarde bij, dat zij alleen geldt voor de z.g. vrije markt, waarvan men in dezen tijd van staatsinmenging en prijsafspraken lang niet overal meer kan spreken.
In economische problemen mag ik me niet gaan verdiepen. De beteekenis van het woord wet is echter geen economische, maar een wijsgeerige vraag. Daarom heeft ze ook zulk een groote betee- | |
| |
kenis, voor de economie en voor andere wetenschappen die zich met menschelijke handelingen bezig houden.
De encycliek Quadragesimo Anno spreekt over economische wetten op een wijze, welke met het bovenstaande m.i. overeen te brengen is. De paus spreekt over de zoogenaamde economische wetten. Hij merkt op, dat zij uit de natuur der dingen zelf en uit den aanleg van 's menschen ziel en lichaam voortkomen, maar voegt er aan toe, dat ze aangeven, welke doeleinden de mensch met zijn handelingen op economisch gebied kan bereiken, en, zoo ja, met welke middelen. In hoeverre deze economische doeleinden zedelijk verantwoord zijn, wordt in de zedelijke orde uitgemaakt.
Er is een tijd geweest, dat om één woord de volken in grooten strijd kwamen. Men denke aan den strijd, die tot afscheuring der Grieksche Kerk leidde. Het woord, waar het in dien strijd mede om ging, had een bepaalden gedachteninhoud. De strijd ging om het Filioque in het Credo, en daarmee om de gedachte, dat de Heilige Geest uit den Vader en den Zoon voortkomt. In dezen strijd hebben wellicht allerlei troebele elementen meegespeeld. Op den achtergrond stond echter steeds het woord met den bepaalden gedachteninhoud.
Moderne menschen achten zich misschien hoog verheven boven dergelijke woordenkwesties. Ze vergissen zich. Voor moderne woorden is het veelal niet de moeite waard in den strijd te gaan, omdat ze geen bepaalde gedachte inhouden. Bij onze twisten gaat het telkens om louter woordenkwesties. Een vaste orde in de woorden kan den eerbied voor het woord herstellen. Maar dan moet de moderne geestelijke chaos verdwijnen voor een geestelijke orde. Het woord is eerbiedwaardig, omdat het de gedachte bergt.
|
|