| |
| |
| |
Hagel
De Amerikanisatie van Europa.
De nonsens die de burgers van ‘God's own country’ van tijd tot tijd uithalen, is ons dikwijls een bron van een lichtelijk hautain vermaak. Wanneer wij lezen van ernstige menschen, van zgn. ‘captains of industry’, die lid zijn van het een of ander quasi-geheim genootschap en zich dan titels laten aanleunen als ‘The High Imperial Wizard of the Klu Klux Klan’ of ‘The High Exalted Potentate of the Camels of King Menelik’ en op gezette tijden rondwandelen in witte beddelakens of getooid met een roode fez, dan meenen we al gauw, dat hier wel niemand zulke, overigens nogal onschuldige en kinderlijke krankzinnigheden, zal imiteeren. Of wanneer we eene beschrijving lezen van het eenige jaren geleden door studenten eener universiteit gespeelde spelletje ‘The burying of old man malaise’, dan vinden we er eene zekere voldoening in erbij te bedenken, dat onze intellectueele jeugd tot zulke dwaasheden niet in staat is. Men zal zich dat spelletje nog wel herinneren. Toen de malaise naar den zin der Amerikaansche spes patriae lang genoeg had geduurd, kleedden de alumni van een der Amerikaansche tempels der wetenschap een pop aan, die ‘old man malaise’ werd genoemd en die met veel plechtigheid en in tegenwoordigheid veler hooggeleerden in zee werd geworpen. Daarmee was dan de malaise van de baan. Wanneer men nu maar hard genoeg geloofde, dat na deze begrafenis de tijden weer beter zouden worden, wanneer men dat maar intens genoeg wilde, zou de zilveren stroom van dollars Yankilandia binnen korten tijd wel weer binnenvloeien volgens het naïeve principe, dat men, door elkaar allemaal vroolijk op den rug te kloppen en uit te roepen: ‘it's quite all right with this good old world and everything is just going fine’, de wereldgebeurtenissen gemakkelijk zóó kan laten verloopen als men dat gaarne wenscht. Dat is allemaal nogal onschuldig maar toch ook wel erg
belachelijk en wij hadden er tenminste de voldoening van dat wij althans meenden te kunnen uitroepen: ‘Heer wij danken U, dat wij niet zijn gelijk zij.’ Maar is dat wel heelemaal waar? Zijn ook wij niet reeds sinds eenigen tijd bezig dergelijke principes te huldigen en ons in sommige opzichten dwaas aan te stellen?
Neem nu eens de Graal. Was er zooveel verschil tusschen eene jongedame, die zich in den aanvang (die fraaie titels schijnen afgeschaft te zijn) vol trots sibylle noemde en den Amerikaanschen zakenman die buiten zijn kantoor glorieerde in zijn rang van ‘high exalted potentate’? Och ja, 't is menschelijk dat men zich graag van de massa onderscheidt. Men kan in Amerika geen baron zijn of worden, maar men is toch ook daar zoo graag iets anders dan buurman Brown of Jones en waarom zou men het dan niet heerlijk vinden om na kantoortijd potentaat of verguld kameel of iets dergelijks te zijn? Zoo is het toch ook begrijpelijk, dat meisjes die in hun gewonen doen elk niets anders
| |
| |
zijn dan een van de duizenden, uniforme, grauwe atomen waaruit de massa bestaat, in hun vrijen tijd graag sibylle of walküre waren en er een genoegen in stelden rond te loopen in een groen of rood floddergewaad. Wij zijn te verlegen om heelemaal alléén zoo iets aan te trekken en aldus toegetakeld over 's Heeren wegen te wandelen om ons zóó te onderscheiden van de vele andere Truusjes en Toosjes die een gewoon manteltje dragen. Maar als we nu lotgenooten kunnen vinden, die zich ook in een dergelijk tenu willen steken, wordt de zaak heel wat gemakkelijker. Als we zoo met z'n tienen of twintigen langs de straat marcheeren, durven we het wel aan en dan wandelen we tenminste met het prettige gevoel anders te zijn dan de anderen. Is dat geen imitatie van echt-Amerikaansche gebruiken?
En wordt ook niet dezelfde psychologische dwangmethode toegepast om het aanschijn der aarde te hernieuwen? De wereld moet worden bekeerd, welnu, dan maar met dreunende stappen gemarcheerd en uitgeroepen: ‘de wereld móet bekeeren en God zál triomfeeren’ (men krijgt onwillekeurig de zeer oneerbiedige neiging hier een knoop achter te plaatsen). Wanneer dat maar hard genoeg geroepen wordt, wanneer dat maar sterk genoeg gewild wordt, komt de zaak van zelf in orde. Is er psychologisch zooveel verschil tusschen de jeugdige beoefenaren der wetenschap die ‘old man malaise’ begroeven en de jonge dames, die de wereld meenen te kunnen bekeeren door maar dikwijls genoeg met groot tam-tam uit te roepen dat dit moet en zal?
Gelukkig schijnt die Leger-des-Heils-achtige nonsens toch wel eenigszins tot het verleden te gaan behooren. Trouwens de eerste aroma is er wat af nu in Europa bruingehemde swastika-helden diezelfde soort methoden vlak over onze grens dagelijks met zooveel succes toepassen. Als een stuk van Europa dan toch veramerikaniseerd moet worden, laat het dan maar dat stuk zijn waarover Adolf de Ariër (de uitdrukking is van Chesterton) den scepter zwaait, liever dan ons eigen landje.
Onze buren aan de overzijde van het Kanaal schijnen reeds geheel van deze horden van gewelddadige bekeersters verlost te zijn. Men fluistert althans (in geen enkel Hollandsch katholiek blad echter heb ik dit nog gelezen) dat op zeer hoog bevel de Graal in Engeland is opgeheven. Ik ben alleen maar benieuwd of onze vriend Adolf, als en wanneer hij er achter komt, dat de Graallegende van oorsprong geen Germaansche maar een Perzische sage is, voor dergelijke fraaiigheden ook geen stokje zal steken. Maar dat is nog zoo zeker niet, want hij zal dan eerder een Herr Professor bevelen om onomstootelijk te bewijzen, dat de oude Perzische cultuur uit Duitschland stamt en dat Monsalvat niets anders is dan eene Perzische verbastering van den naam van een burcht ergens in Oost-Pruissen!
J.A.A. MEKEL.
| |
God in de grootstad.
De bekeerling en apologeet drs. J. Taal vraagt in ‘Het Schild’ zich af, hoe de toenemende geloofsafval in onze groote steden valt te stuiten en wijt dit betreurenswaardige verschijnsel aan de gemengde huwelijken, de propaganda van ‘De Dageraad’ en de werfkracht der S.D.A.P. Hij doet het voorstel dat men het eens probeeren zal met ‘lee
| |
| |
kenapostolaat’ en wil in volkszalen, koffiehuizen, vergaderlokalen en andere plaatssen van openbare bijeenkomst geestdriftige sprekers zien optreden, die de katholieke overtuiging aannemelijk en aantrekkelijk zullen maken voor de groote massa.
De schrijver der ‘Amsterdamsche Stemmen’ in het dagblad ‘De Tijd’ voelt meer voor een doelbewust onderzoek naar de minder-bekende oorzaken van den geloofsafval als daar zijn: sociale en economische factoren van moreele wanorde, b.v. woning-toestanden, die welhaast dwingen tot ongeoorloofde huwelijkspraktijken enz. enz. Ook zulk een enquête, door deskundigen ingesteld - besluit hij - is een vorm van ‘leekenapostolaat’ en men kan wel niet anders dan instemmen met zijn voorstel.
Toch zoeken de beide disputanten naar middelen, dunkt ons, die niet direct voor de hand liggen en die ook slechts medewerkende kracht zullen uitoefenen in den strijd tegen den geloofsafval der groote steden. Men krijgt den indruk, dat het kind niet bij den naam wordt genoemd. Behalve een mogelijkheid tot prijzenswaardigen ijver van allerlei leeken, biedt de massale geloofsafval ook zekere kansen aan den welhaast vergeten ‘apostolaats’-vorm, dien men vandaag, om niet te worden misverstaan, het ‘priesterapostolaat’ moet noemen. Wij hebben verschrikkelijk veel leekenapostelen, wij hebben te weinig apostolische priesters in de groote steden. Eigenlijk is het eenigszins anders gesteld. De grootestads-priesters hebben te weinig tijd, vaak, om apostolisch te zijn. Indien zij ontlast konden worden van een aantal minder benullige adviseurschappen van vak-, stand- en groep-organisaties, zoodat de kapelaan niet tevens een ‘vrijgestelde geestelijke’ scheen, zou dit in de groote steden, waar de vereenigingen bijna talrijker zijn dan de parochianen, reeds veel gelegenheid scheppen tot meer geregeld en minder administratief huisbezoek. Of meent men de menschen aan zich te verplichten door die ééne jaarlijksche visite, afgelegd met het zakboekje in de hand en de verzekering dat men haast heeft op de lippen? Meent men hen te interesseeren voor den godsdienst die slechts antwoord op twee vragen eischt: 1e houdt gij uw Paschen?, 2e is er sinds het vorige huisbezoek, nu twaalf maanden geleden, een kindje geboren? Het katholicisme wordt al te lichtvaardig vereenzelvigd met de gezegendheid van het gezin, ten koste soms van de volle beleving der waarheid.
Wij willen niet beweren, dat alleen gebrek aan ijver bij de priesters oorzaak is van de verwording der huisbezoeken tot een louter administratieve -, en daarom bijzonder vervelende functie, maar wij meenen wèl te moeten veronderstellen, dat deze verwording mede de schuld van den grooten geloofsafval draagt.
Daarenboven heerscht er in de kerken onzer grootsteden soms een zin voor ordelijkheid, waardoor de katholieke ordening van waarden sterk verdrongen wordt ten gunste eener meer wereldsche waardebepaling. De vaak gelaakte regeling der plaatsengelden met inbegrepen standsonderscheiding op zuiver geldelijken grondslag ergert velen. Men kan die ergernis onredelijk vinden, maar zij bestaat, zij is een feit.
De verplichte scheiding van man en vrouw, elk in afzonderlijke banken, de carousselachtige kaartjes-marchandise van rondloopende kosters, het
| |
| |
nimmer onderbroken rondgescharrel van drieërleie collectanten, de onvermijdelijke ‘open schaal’, speculeerend op de ijdelheid in het goedgeefsche, zouden b.v. in een schouwburg een beslist beletsel zijn tot geregeld bezoek. Nu is de kerk geen schouwburg, maar de manier om menschen kwijt te raken is overal dezelfde. Men hindert met zijn centenbakjes en maakt een indruk van lastig te zijn.
Erger nog is het feit, dat, gedwongen door allerlei omstandigheden, de grootestad-priesters de sacramenten slechts toedienen als het hún schikt en niet wanneer het den geloovigen gelegen komt. Een huismoeder moet kunnen communiceeren tijdens de H. Mis, of dit liturgisch is of niet. Wanneer de pastoor tijdens den dienst van den kapelaan zelf met de ‘open schaal’ kan rondgaan voor zijn kerk, dan kan hij ook tijdens zulk een dienst zelf het Lichaam onzes Heeren mededeelen aan zijn parochianen, die niet den tijd ervoor nemen, minstens een kwartier vóór het begin van de mis reeds in de kerk te zijn of minstens een kwartier na het laatste Evangelie te blijven. Men moge opwerpen, dat de menschen dan maar iets moeten offeren van hun Zondagschen tijd: de menschen meenen, dat er reeds verplichtingen genoeg bestaan zonder dit.
Het kan een oppervlakkige meening zijn, doch de menschen hebben hun nooden. Kan de huidige toestand worden verbeterd? Ja.
De adviseurschappen van voetbalbonden en soortgelijke geestelijk-weinig beduidende vereenigingen kan men zonder schade voor het zielenheil toevertrouwen aan aalmoezeniers of bijzondere gedelegeerden, die een gansche stad bedienen. Zelfs ware het mogelijk, als men toch ‘leekenapostelen’ wenscht te gebruiken, hen te gebruiken voor dit soort onschadelijk werk. Het is belachelijk, dat een kapelaan zijn avonden moet geven aan organisatie-belangen, indien dit schaadt aan zijn parochiewerk. Ook voor de financieele werkbelangen kan men minder storende vormen uitdenken. Wil men den geloofsafval stuiten, dan make men het kerkgebouw minder antipathiek, den priester minder ambtenaar en den godsdienst losser van de maatschappelijke standsindeeling. Andere middelen zijn hoogstens hulp-middelen
D.
| |
Triomf der waaraghtigheid.
In het Januari-nummer van ‘De Stem’ predikt de redacteur D. Coster de passie aan de Roomsche literaire critiek. Hij kiest daarbij een pater en een leek tot mikpunten zijner oratie. De aanleiding zocht hij in een critiek van Pater J. Van Heugten S.J. en over diens hoofd heen tracht hij Jan Engelman te treffen, na aan Anton van Duinkerken eenigen lof te hebben toegezwaaid van een wel heel zonderling karakter.
Wij hebben altijd respect gehad voor de beweringen van den heer Coster, die zich tot dusverre in zijn critisch werk deed kennen als iemand, wiens kennis van de hedendaagsche literatuur van gedurige studie getuigde. Daarom verwonderden ons in groote mate de beschouwingen, welke hij in zijn opstel toevoegde aan het citaat uit het artikel van Pater Van Heugten, over het boek van André Malraux: ‘La Condition humaine’, gepubliceerd in ‘Boekenschouw’ onder den titel: ‘Triomf der luciditeit’. Vooral de zij-sprongetjes,
| |
| |
die Coster tijdens die beschouwingen maakt, zijn opmerkenswaard. Zij hebben met de eigenlijke kwestie niet veel uit te staan en wekken sterk den schijn, iets te moeten interpreteeren op een wijze, voor welker consequenties de bekende behoedzaamheid van Coster hem tot heden had gevrijwaard.
Merkwaardig is reeds het regeltje in zijn stukje, waarin hij zich veroorlooft een vreemd element in de bespreking van het artikel te betrekken. Naast den pater plaatst hij plotseling Anton van Duinkerken als vergelijkings-object; om vrijelijk te kunnen beweren: dat deze ‘met een zekere ronde Brabantsche onverzettelijkheid, blijft meenen wat hij nu eenmaal meent’ - terwijl Pater Van Heugten door een zekere vrees bevangen heet, om niet à la page te zijn, waardoor in zijn oordeelen een neiging tot ‘zwichten’ aan den dag komt. De in het oog loopende vermenging van twee beweegredenen met er aan vreemde elementen door Coster, behoeven wij hier niemand nader aan te wijzen. Immers Van Duinkerken's onverzettelijkheid op het stuk van Roomsche critiek is evident; zij vereischt geen verklaring uit zijn ronde Brabantsche natuur, maar komt onmiddellijk voort uit zijn katholiek gemoed. Evenzoo is het met Pater Van Heugten, ondanks alle strooperige qualiteiten van ‘goedwillendheid’ en ‘vroomheid’, die Coster hem vriendelijk aansmeert. Zijn zgn. ‘zwichten’ verlaagt dezen priester niet tot den typischen zwakkeling uit een beverige Roomsche literatuur-critiek, zooals de redacteur van ‘De Stem’ die schetsen wil; zij is niet anders dan een volkomen gezond en normaal symptoom van de vrijheid van den katholieken criticus, die onverzettelijk weet te zijn, waar het noodig is, maar evengoed soepel genoeg kan blijven, waar hij het literaire dogma of wat daarvoor doorgaat, mag verachten voor de geopenbaarde waarheid en de innerlijke stem van zijn geweten.
Het is mij, en meerderen met mij, niet duidelijk wat Coster eigenlijk voor heeft, met een dusdanige vermenging van motieven tot hun zwakker sentiment. Dat het niemand zou bevreemden, wanneer E. du Perron in een zijner critieken, de consequentie-zucht in de oordeelen van Coster toe wilde schrijven aan een zeker Delftsch, elementair verschijnsel, dat hem vanwege zijn geboorte aldaar aan kon kleven, bevroedt een ieder. Maar even zeker zou het bevreemding wekken, wanneer men Coster toe ging dichten, dat zijn voorzichtig zwijgen in sommige brandende maatschappelijke kwesties, op te vatten ware als een zwichten voor de vrees, dat knuppel en concentratie-kamp zijn deel zouden kunnen worden, bij de oprechte verdediging zijner humanitaire beginselen tegen verhitte gemoederen in gekleurde hemden. Want dit zwichten zou in principe hetzelfde zijn, als wat hij nu aan Pater Van Heugten euvel duidde; het zou niet anders kunnen genoemd worden, dan een vervalsching van een reëel en goed motief, door een alliage van twee, er slechts van zeer verre aan verwante drijfkrachten.
Een ander regeltje in zijn stukje geeft te denken, wanneer hij de critieken van Pater Van Heugten op één lijn probeert te leggen met die van ‘zijn collega Engelman’. Ook in deze vergelijking schuilt een verwarrend element. Beiden zijn critici, maar de een is priester, de ander niet. En nu kan Coster wel zeggen in zijn ‘bevoorrechte’ positie van huma- | |
| |
nitair criticus: ‘dat het Katholicisme hem strikt genomen niets aangaat’, maar hij vergeet te licht, dat het hun, die hij hier collega's noemt, juist heel sterk ter harte gaat. In dit verband is er geen sprake van collegialiteit, die tot vergelijkingen mag verleiden; door den term ‘collega’ tréft men hier een van beiden zelfs. Wij kunnen niet aannemen, dat Coster bedoelde Pater Van Heugten op zoo harde wijze te treffen. Wilde hij Engelman om nog een andere reden dan die der onwillekeurige vergelijking, betrekken in een tegenstelling, zooals hij eerder Van Duinkerken tegenover pater Van Heugten had getrokken? Het is even ongerijmd, als wanneer iemand Coster aanhaalde om hem als ‘collega’ te plaatsen naast een van zijn eigen medewerkers, die op zelfstandige wijze over kunst pleegt te denken.
Ik meen overigens, dat aan het eind van zijn artikel Coster's pen een slipje heeft gemaakt, dat wel herstel vereischt. Hij zegt daar woordelijk over de zgn. ‘zwichtende’ houding van Engelman: ‘... dit mengsel van innig innerlijke bewondering en coquette afweer naar buiten, brengt niet alleen het Katholicisme, maar ook elke normale levensfunctie, normale levensvreugde in gevaar’. Het is toch niet aan te nemen, dat Coster bewust wil verklaren, dat er buiten het normale levensverschijnsel óók nog Katholicisme voorkomt. Wellicht ziet hij nu ook de mis-schrijving in. Natuurlijk kan zijn optreden als paladijn voor de literair-critische standvastigheid onder ons, tot op zekere hoogte, gewaardeerd worden. Maar dan moet het toch niet lijden onder onduidelijkheden, als die, welke hier opgesomd werden.
A.J.D.
|
|