De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Hoofdstuk VIIHarry ligt gestrekt op het dek. De zee is stil en leeg. Niets dan het rustig ademen van het water en, in het weifelende licht van den sterrennacht, het gelijkmatig malen van het varende schip. Tegen de reeling en het luik liggen de mannen te slapen; een paar zitten nog met gedempte stemmen te vertellen. De man met zijn harmonica is stilletjes ingedut over zijn knieën. Harry drijft tusschen droom en wake. Het wijsje van den muzikant is blijven hangen in zijn hoofd: Zij was maar een meisje, zij was nog een kind;
Wij hebben elkander zoo teeder bemind ...
En opeens schuift het beeld van Anita voor zijn oogen en hij ontwaakt uit den sluimer. Anita ... Hoe was dat kind zoo geheel uit zijn herinnering weggeschemerd. Hij had wel een paar malen een kaart van haar ontvangen; en hij had haar ook wel een groet teruggezonden toen hij met kameraden op een fietstocht was. Maar daar was het bij gebleven. Anita moet nu wel een heel meisje geworden zijn: ze was toen al zestien, bijna zeventien. En hoe zou het met haar moeder gaan? Zou haar man terug bij haar zijn? ... De boot schuift onder de sterren voort en de nacht is licht. Te een uur moet Harry weer aan den arbeid. Hij heeft nog twee uren voor zich. En opeens ligt hij te denken aan huis... Hoe lang is hij nu van huis al weg? Een jaar? Twee jaar? Het wordt einde Juni al drie jaar. Zoo snel gaat de tijd. Harry is weg en het is of hij daar nooit geweest is. Daar is geen mensch die niet gemist kan worden. Dat kan een tijd | |
[pagina 97]
| |
lang moeilijk gaan, maar dan neemt een ander zijn taak over, en het gaat weer. Alles gaat in de wereld. Frank rijdt met het span van Harry; met lust of tegenzin, maar hij doet het. En de kleinere jongens helpen mee onder het verlof, lijk echte arbeiders. Fideel is nu achttien geworden; die gaat na 't verlof naar Mechelen in de wijsbegeerte; Fideel wil priester worden. En in de plaats van Frank staat nu Prosper. Ja, Prosper is een jongen waar ze genoegen aan beleven. Toen Harry vertrokken was had de Ridder een oogenblik radeloos gestaan, want Harry was gegaan toen het zwaarste werk voor de deur stond; maar toen herinnerde hij zich opeens dat zijn pleegzuster, die verder Vlaanderen in woonde, een jongen had die nu in de geschikte jaren gekomen was. Ze hadden zich niet veel meer om elkaar bekommerd, sedert ze getrouwd was tegen zijn wil en beneden haar stand. Ze had altijd een beetje haar weg gezocht waar hij niet lag, op de school en later. En toen had ze haar zinnen gezet op dien jongen uit Vlaanderen; een jonge man die met ellegoederen de dorpen afreed. Zij wilde er mee trouwen en ze trouwde er mee. De kinderen zijn gekomen, 't een achter 't ander, en toen het oudste tien jaar was, reed haar man op een verraderlijken nacht in de vaart tusschen Okeghem en Pamel en verdronk. Ja, nu zag ze wel wat ze aangevangen had; geld was er niet en de broodwinner was weg. Wat moest er in zulke omstandigheden van de kinderen terecht komen? Die moeten naar de fabriek of naar den boer. Meer is daarvan niet te verwachten. Natuurlijk had de Ridder gezegd: als ge iets te kort hebt, zeg het mij. Maar honger smaakt nog beter dan een boterham die ge bedelen moet. Ze zagen elkaar een paar malen 's jaars, met de kermis of zoo en verder bleef het lijk het was. Maar dien namiddag kwam een van de kinderen binnen geloopen en riep: Oom is daar. De vrouw keek ongeloovig door het raam, maar waarachtig oom was daar. En oom kwam ter wille van | |
[pagina 98]
| |
Prosper: Ge kunt toch zoo'n jongen van zeventien jaar niet naar de fabriek sturen. De gezondste arbeid naar lichaam en naar ziel is bij den boer. Prosper was nu gekomen tot de jaren dat hij 't meeste waakzaamheid noodig had. Laat hem bij ons komen, Line; laat hem komen, zeg ik u; het is voor zijn eigen goed en geluk. Ja, misschien was het goed voor Prosper. En bovendien de tweede jongen volgde hem kort op. Die kon nu 't werk wel verrichten thuis. Zoo, Line liet Prosper gaan. En aan de deur zei de Ridder nog eens: 't is voor zijn goed en geluk. Prosper is op de hoeve als een kind van den huize. Hij zit met de ouders en de kinderen aan tafel; maar maandelijks krijgt hij zijn loon. Dat is 't verschil. Prosper is een vroolijke jongen, opgeschoten en sterk gelijk zijn vader; een jongen met een klaar hoofd en wakkere handen. We hebben het met Prosper getroffen, bekent de Ridder. En Pol en Pieter worden flinke jongens. Pieter vooral. Dat wordt een boer. Dat is al sedert jaren te merken. Wanneer die op het college is, blijft hij 't leven volgen op de hoeve. Fideel niet, die schrijft over de gebeurtenissen op de kostschool, over de retraite, over de prijskampen, over het feest van meneer den Superior; maar Pieter moet weten of die en die merrie al met een veulen staat; en hoeveel biggetjes die zeug heeft gekregen en of de regen geen schade had teweeggebracht aan de aardappelen. Het lijdt geen twijfel: Pieter wordt een boer. Beter dan Frank. Die fietst nu elken Zondag naar Ninove, naar de teekenles. Maar de Ridder is er niet mee gediend; dat haalt allemaal niets uit.
... Opeens stoot de boot een daverend signaal door den nacht en uit de verte geeft een andere antwoord. Ze leggen nog aan in Marseille en in Brest; dan gaat het recht naar Antwerpen. | |
[pagina 99]
| |
Het duurt nog vier dagen; dan varen ze de Schelde op. Harry schikt zich op, want nu gaat hij op zoek naar Anita. Het geeft hem een vreemde vreugde wanneer hij weer de trap opklimt. Even blijft hij staan voor zijn oude kamer. Hij had de deur kunnen opensteken, zoo maar of hij thuis was. Maar hij klimt hooger. En daar woont Gonne. Wat zullen ze verwonderd opkijken! Maar hij herkent de vrouw niet die open doet. Ze weet niet wat Harry bedoelt. 't Is ook gek; nu bedenkt hij pas dat hij den familienaam van Gonne niet meer kent. Maar het meisje heet Anita en er is ook een jongere broer. De vrouw denkt even na, dat konden wel de voorlaatste huurders zijn, maar waar die nu kunnen zijn? Daarop steekt een andere vrouw haar deur open, en die weet waar Gonne nu huist: In een groot gebouw, waar vele arbeidersgezinnen samenwonen; ze zegt de straat en het nummer. Hij vindt dat wel. Ja, Harry vindt het. Gonne herkent hem dadelijk; Harry moet gaan zitten en is weer thuis. En Anita zal verbaasd opkijken, wanneer ze straks thuis komt. En eindelijk komt ze. - Zie eens, wie we hier hebben. Ja, en dat is nu Anita. Daar schuift een warme golf over Harry's hart. Hij wist dat Anita ouder en grooter geworden zou zijn, maar toch is het een verrassing ... Harry kan niet veel zeggen; alleen: Wel, wel Anita. Hij voelt zich verlegen omdat hij hen niet vroeger heeft opgezocht, maar 't was niet gemakkelijk geweest. Anita wil moeder helpen aan het avondeten, maar moeder zegt, dat ze moet gaan zitten. Ja, Anita en nu zit Harry hier. En wat later komt haar broer thuis. Die werkt nu al op een fabriek; een kistenmakerij. Hij verdient niet veel, maar het is toch iets. En den volgenden dag is het Zondag en Harry komt Anita halen. Ga maar, zegt moeder. Anita zat heel de week op haar werk; 't zou haar goed doen. Wanneer | |
[pagina 100]
| |
ze de Schelde over zijn en tegen den dijk liggen, weten ze niet meer wat zeggen. Dan kijkt Harry eens om; maar er is niemand. Hij grijpt Anita vast en kust haar. 't Is of ze elkander nooit verloren hadden. Harry vraagt niet over haar leven en zij niet over 't zijne. Harry zegt alleen: Anitaken. Hij strijkt met zijn vinger langs den boog van haar wenkbrauwen en dan onder hare oogen en dan over dat glanzende zwarte haar en hij kijkt naar dien lieven rooden mond met die goed gevormde vleezige lippen en hij grijpt haar opnieuw, warm, en gelukkig: Anitaken ... Harry heeft maar acht dagen; maar hij is niet weg te krijgen van Anita. 't Is te veel dat ze naar haar werk moet. En wanneer hij vertrekken moet is Anita weemoedig en verloren. Vijf weken is gauw voorbij, zegt moeder. Vijf weken kan een eeuwigheid zijn. Maar ze gaan voorbij. Harry verteert geen duit die hij sparen kan op zijn heele reis. Maar hij brengt voor Anita een broche mee uit Spanje, een met vlammende steentjes in verguld smeedwerk en een prachtige handtasch met ingelegd leder uit Huelva. En de volgende maal krijgt ze nog wat. 't Is nu al veel te veel, zegt Anita. Ze zitten met hun handen in elkaar geklemd en Harry kust haar, in den hals en op den mond. Als ze wat later alleen zijn begint Harry te vertellen over zijn leven sedert hij van haar is weggegaan. Maar Anita plaagt: Ge hadt ons toch gauw vergeten. Harry verweert zich; hij had haar nooit vergeten; maar hoe gaat het, ge denkt op elkander, maar ge komt er niet toe te schrijven ... Anita was nog een kind toen hij wegging; doch Harry voelt nu wel hoeveel ze al dien tijd van hem gehouden heeft. Anita is stil geworden. Dan, blozend, zegt ze: Harry, ik heb nog altijd iets voor u... ze krijgt de tranen in de oogen. Ze heeft al spijt dat ze 't gezegd heeft. Maar Harry dringt aan; hij wil het hebben... Dan haalt Anita uit de lade een doosje | |
[pagina 101]
| |
te voorschijn. Het heeft er zoo drie jaar gelegen en ze heeft het nooit opengedaan. Harry begrijpt niet waarom ze dat vroeger niet gegeven heeft. Dat zal ik u wel eens vertellen, zegt Anita. Een menschenhart kan gaan op avontuur en vele landen zien en overal iets van zijn verlangen laten en zijn leven; maar eens komt het moment dat ge voelt; hier zit ik vast. Harry voelt dat hij Anita niet meer verlaten zal. Zijn eerste gedacht was: Anita ga mee met mij; we gaan naar den vreemde. Maar dat kan zoo niet; ze moet voor moeder zorgen en voor broer. En dan: waar wilt ge naar toe? Harry heeft nu een goede betrekking; hij dient in het eerste klassalon. Hij verdient royaal zijn brood en hij heeft er heel wat geleerd. Maar zoo weken op zee, dat is te veel als ge naar een vrouw verlangt. Hij zegt nog eens: Anita, ge moet mee of ik houd het niet uit. Er is plaats genoeg voor vrouwen aan boord. Of ze konden misschien naar den vreemde gaan en er blijven. Maar waarom, vraagt Anita. Is het thuis niet goed? Misschien, zegt Harry. Moeder ziet wel, dat het zoo niet kan blijven duren; maar ze komt er niet tusschen; Anita moet zelf weten of ze van Harry houdt of niet. Natuurlijk houdt ze van hem. Wanneer Harry aan boord moet gaan, vraagt Anita nog eens of ze ergens een plaats voor hem mag zoeken. Probeer maar eens, zegt Harry onverschillig. En nu vaart hij weer uit. Het is de eerste maal dat zijn hart ontroerd is. Twee maand zee. Doch de eerste week gaat eindelijk om; de tweede gaat al sneller voorbij. Dan volgen de dagen elkaar op met de gewone afwisseling van kalmte en vervelend leven van zee en wind. Wanneer ze ergens ankeren in een haven, volgt hij den weg dien alle zeelieden gaan. Waar elders wil hij gaan. Ze kennen dien eenen weg: waar de meisjes zijn en de verdwazende drank. Dien raden ze, zooals een hond | |
[pagina 102]
| |
de lucht ruikt. De steden verschijnen en schuiven weg op den horizon; maar dien weg kennen ze in alle steden van de wereld en in alle werelddeelen. Maar Harry wordt niet vroolijk, deze reis. Zing eens, zeggen de makkers. En hij zingt; maar hij kan zich vanavond niet verdwazen. Een van de meisjes klemt zijn hals tusschen haar bloote armen, maar Harry wil niet mee. Hij zegt alleen: laten we nog eens drinken. En hij drinkt. Maar hij gaat vanavond vroeger terug aan boord. Zijt ge ziek? vraagt de wachter. Neen, hij is alleen moe. Hij gaat liggen. Het water klotst zacht tegen de wanden aan. Morgen vroeg lichten ze 't anker. Hij denkt aan Anita. Hoe ver mag ze nu wel van hem verwijderd zijn. Hier is het nacht, ginder is de morgen gerezen. Hij bedenkt hoe ze zich nu aankleedt op haar kamertje. Moeder is al op: haar broertje slaapt nog. Maar Anita moet vroeg aan den arbeid. Nu zit ze en drinkt koffie. Ze vraagt: zou er vandaag geen nieuws van Harry komen. Er komt nieuws van Harry. Uit alle havens waar ze aanleggen schrijft hij. De makkers lachen: Harry is verliefd. Harry haalt de schouders op en lacht ook; dat kunt ge denken! Maar ze zien het wel: het is geen ééndagsliefje. Moet dat een reden zijn om u te vervelen op de reis? Harry laat ze praten. Hij is verliefd. Er is nog iets van de genegenheid voor het kind in zijn verliefdheid voor het jonge meisje. Anita moet verdriet gehad hebben toen hij destijds geen antwoord meer gaf op haar schrijven. Hij had moeten bedenken dat Anita toen al zeventien jaar was. Dan is een meisje al ontwaakt. Tegen middernacht komen de kameraden aan boord. Ze rieken naar de vrouwen en ze stinken naar drank. Ze roepen en ze schelden op elkaar en op de meisjes. Een van de mannen stoot Harry aan; want hij heeft hem een fameus verhaal te vertellen. Ja, daar heeft hij allemachtig plezier aan beleefd. Maar Harry houdt zijn oogen dicht. Harry slaapt. Hij wil aan Anita kunnen zeggen: Anita, ik heb de heele reis aan u gedacht. Dan | |
[pagina 103]
| |
bedenkt hij zich weer; wat lig ik hier te droomen van een kind dat nog niets afweet van de liefde en het leven. En hoelang zal deze verliefdheid duren. Eene reis? Twee reizen? Misschien langer. De verliefdheid valt over een mensch als een ziekte, plots en geweldig. Neen, Anita, deze heele reis denk ik aan niemand dan aan u. Het duurt nog zeventien dagen; hoogstens achttien, dan is Harry weer bij u.
Maar nu is 't October geworden. De heele reis heeft Harry al ruw weer gehad en de winter ligt op de loer. Als hij nu thuis komt laat Anita hem niet meer gaan. Want of een zeeman op het water zwalpt of zwerft aan vreemden wal, het hart van zijn vrouw of zijn meisje blijft in zorg. Natuurlijk, daar zijn vrouwen die niet beter zijn dan de mannen; maar zoo is Anita niet. Harry houdt van haar; maar dat is niet genoeg. Ik laat hem niet meer gaan, zegt Anita nog eens. Moeder staat nu te denken: we moeten iets voor hem vinden. Anita zoekt. En wanneer Harry thuis komt zegt ze: Harry, ik heb iets voor u gevonden. Harry lacht. Wat zijt ge van zin? Maar Anita krijgt de tranen in de oogen, duwt met haar schouder tegen hem: Toe Harry ... Als ge wilt kunt ge na den winter opnieuw gaan varen. En Harry laat zich overhalen. 't Is een heel goede plaats, zegt Gonne. Ze zeggen het allemaal. Goed, Harry zal probeeren. Hij heeft werk in een bloemfabriek. Wat hij daarvoor kennen moet is gauw geleerd. Harry is een jongen waar ge wat mee aanvangen kunt; hij is handig en wakker en hij heeft gestudeerd. Wel, vraagt Anita, zijt ge nu niet blij? Harry zegt niet neen. Het is nu voor Anita een ander leven. Harry komt twee driemaal in de week en 's avonds gaan ze samen uit. Gonne heeft al eens gezegd tegen Anita: ge moet een beetje oppassen, met Harry; maar voor het overige kunnen ze hun gang gaan. | |
[pagina 104]
| |
En op een avond zegt Anita: ik zou uw hoeve eens willen zien en uw familie. Harry begint nu ook weer aan huis te denken. Als hij wist dat vader niet thuis was, hij ging dadelijk. Maar den volgenden Zondag krijgt hij nieuws, van een jongen van zijn dorp, dien hij tegen 't lijf was geloopen aan de statie. Moeder is ziek geweest, een dubbel pleuris; maar ze is weer te been; en Frank wordt schilder of zoo iets. Ja Harry hoeft niet zoo ongeloovig te kijken, Frank gaat elken Zondag naar Brussel; en Miel van den notaris staat op trouwen, en... ja, wat was er nog verder te vertellen? Dat Zacharie... ja ze hadden hem ook iets verteld over Zacharie, maar de jongen wist niet meer wat. Dien avond schrijft Harry aan Frank. En Frank komt. De twee broers loopen gelukkig naast elkaar. Ze zullen thuis ook blij zijn, dat ze nieuws over Harry hooren; en dat hij niet meer uit varen gaat. Frank zegt niet zoo direkt: ge moet terug komen; hij zelf zou naar Brussel willen. Op den duur is het thuis niet meer uit te houden. Harry kan zoo niet dadelijk zeggen: trek er uit, maar als het hem weer te doen stond, hij trok er weer uit. Harry weet niet of hij Frank bij Anita zal brengen; maar de twee broers kuieren toch naar haar buurt. - Waar gaan we nu eigenlijk naartoe, vraagt Frank. Daarop keert Harry zich om en ze wandelen terug de stad in. - Waarom zijt ge niet gekomen met uw broer, vraagt Anita den volgenden avond; ik heb den heelen dag op u gewacht. 't Ging niet, zegt Harry; nee 't ging niet. Daarop praat Harry over iets anders; maar dien avond kan hij niet weg van Anita. En nu werd het lente. Harry heeft al die dagen hard doorgezet. Hij voelt de vreugde van den arbeid. En hij merkt wel, dat zijn meesters waardeeren wat hij doet. Hij moet nu geregeld op het kantoor komen voor de | |
[pagina 105]
| |
regeling van het werk; en wanneer Harry iets voorstelt, dan wordt er naar geluisterd. De baas heeft hem reeds laten verstaan: als de opziener weggaat ... nu ja ... we zullen zien. Ja, als een mensch maar werken wil, dan kan hij wat bereiken. Wacht maar, Harry komt nog eens aan 't bestuur van de heele zaak. Hij is nu een paar weken weg geweest; want de firma heeft verder de Kempen in, tegen de vaart een nieuwen molen gebouwd; die begint nu te werken en Harry heeft de heele zaak helpen in gang zetten. En het gaat. Nu kunnen ze voort zonder Harry. Maar nu gaat hij naar Anita, hij heeft haar veertien voile dagen niet gezien. - Ziezoo, Anita, hier ben ik weer. Anita stuurt haar broer naar den winkel; dan bekijkt ze Harry in de oogen. Harry zegt ze, wilt ge iets weten. - Ja wat is 't? - Iets van belang. - Laat hooren. Anita wordt verlegen en droef. Ze kijkt naar den grond en zegt alleen: ik geloof... dat het zoo is... Harry kijkt verrast en ontstemd. Dan, na een oogenblik: zijt ge er zeker van? Anita begint stilletjes te weenen. Ik denk het toch, zegt ze. Daarop komt Anita's moeder thuis en Harry moet vroeg weg. - Zoo gauw, vraagt Anita, angstig en bedroefd? 't Is vanavond vergadering van de bedienden, zegt Harry. Harry gaat niet naar de vergadering. Harry gaat niet naar huis. Hij loopt te brommen in zichzelf, maar hij weet niet waarheen. Het gooide heel zijn leven overhoop. Natuurlijk had hij moeten rekening houden met deze mogelijkheid, maar die dingen gelooft ge pas, wanneer ge ze niet meer ontwijken kunt. Dan wordt Harry opeens woedend tegen zichzelf. Waarom had hij zich ook laten binden in dit nest, wanneer de wereld zoo wijd is en zoo vrij. Wat moet ik doen? ... wat moet ik doen, zoo loopt hij te dubben in den nacht. |
|