De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk VIMeneer pastoor kan niet begrijpen waarom Roze niet naar het klooster gaat. Ze is te goed voor de verdorven wereld. Hij heeft haar al meegenomen naar het klooster van het H. Hart, en naar het klooster van de H. Kindsheid en naar het klooster van het H. Graf. Wat denkt ge er over, vraagt hij nog eens onderweg. Maar Roze heeft het gevoel, dat ze thuis nog niet gemist kan worden. Vooreerst laat ze moeder niet graag alleen. Moeder loopt soms verloren in haar eigen huis. 't Is haar boven 't hoofd gegroeid. De kinderen waren zoo gauw achter elkaar gekomen, ze had ze aanvaard, zooals O.L. Heer ze komen liet. Toen ze zeventien jaar getrouwd was werd het dertiende geboren. En daarbij al het werk op de hoeve. Zoolang de kinderen gezond zijn, gaat dat nog, maar wanneer de ziekte u komt bezoeken, ziet ge pas hoe zwaar de last is. De ziekte kan lang wegblijven, maar als ze komt, krijgt ge ze niet de deur uit. 't Oudste kindje was ruim drie jaar toen het stierf; dat heette Victoorke; het derde werd geen jaar oud en dan stierf er nog een tweeling tusschen Fideel en Pieter. En toen moest Harry gaan liggen. Daar mag niemand bij, zei de dokter. En op een avond, toen de ziekte op haar hoogste was, kwam daar een leurder binnen; en toen die hoorde hoe 't met Harry zat, begon hij te jammeren, want dat kind waren ze zeker kwijt. Die en die waren er ook van gestorven; hij noemde zoo zeven kinderen achter elkaar. Toen was moeder ineens buiten geloopen; vader en de knechten bekeken elkaar; waar loopt ze nu naartoe... Ze liepen naar de stallen, ze liepen naar de schuur; ze liepen de straat op...; ze vonden moeder niet. Toch, Zacharie vond haar. Daar | |
[pagina 39]
| |
achter in den tuin. Moeder wat doet ge Moeder hier? keek rustig op en zei: Dat is voor Harryken; daar moeten bloemen liggen op zijn kistje ... Toen begon Zacharie te huilen en hij greep moeder vast. Moeder ge moet binnen komen. Ze ging mee binnen; ze vergat de bloemen. Ga zitten, zei Zacharie. Ze ging zitten; achter de kachel ging ze zitten. Vader kwam binnen, en de knechten en de meid en ze keken allemaal naar moeder. En moeder zei niets. Maar opeens begon Harry te huilen ... Toen sprong moeder recht, luisterde. bekeek vader en de kinderen en ineens wist ze dat Harry nog leefde. Ze liet een grooten schreeuw en viel al snikkend op haren stoel. Ze was er nog veertien dagen ziek van en toen ze kon opkomen, was Harryken ook genezen. Daar is nooit meer in huis gesproken over dien avond, maar ze liepen er allemaal nog lang over te denken. En in den stal zei Baptist tegen de meid: als 't maar niet terugkomt. Het kwam niet terug. En de kinderen werden groot. Maar iets was er aan moeder toch veranderd. Ze liep soms verloren en ze sprak niet zooveel meer als vroeger. Maar nu zijn de kinderen al groot. Fideel, Pieter en Pol zijn op college en Anneke gaat bij de nonnekes op school. Sylvie is een flink meisje geworden, al wordt ze dezen zomer pas negentien; maar ze is niet zoo ernstig als Roze. Ze kijkt te veel naar de jongens voor haar ouderdom en ze kent geen overleg. Als de jongens om haar heen draaien en grappigheden vertellen, slaat ze er wel eens naar en scheldt ze voor meisjesgek; maar eigenlijk is ze er mee gediend. Neen, Roze kan nog niet gemist worden op de hoeve. En misschien blijft ze nog meest voor Harry. De jongen is goed genoeg; maar hij heeft te weinig karakter. En ze houdt zooveel van Harry, misschien meer dan van de andere kinderen. En dat is te begrijpen. Vóór en na de geboorte van Sylvie had moeder veel gesukkeld; ze was draaierig en altijd moe. Roze hielp haar toen als een moederke; ze was bijna | |
[pagina 40]
| |
zeven jaar. Harry sliep in haar eigen bed, ze waschte en kleedde hem aan en uit gelijk een groote. Moeder werd weer sterker en gezond; maar Roze bleef voor Harry zorgen. Ze hield hem bij de hand toen hij mee mocht naar de school, ze snoot zijn neusje en ze deed hem haar eigen sjaal om wanneer het koud was. Daar blijft iets van over, uw leven lang. Harry doet en leeft alsof er niets gebeurd is. Hij werkt in de week en hij gaat 's Zondags uit en hij speelt weer mee in de fanfaren. Maar op een keer liep het bijna verkeerd. De ondervoorzitter van de maatschappij speelde al vijf en twintig jaar tuba en dat wilden ze vieren. Ze lieten dien avond eenige meisjes komen om te dansen; en ze dansten er lustig op los. Maar dansen is duivelsspel en de oorzaak van alle verderf, dat had meneer pastoor al zooveel jaren, vóór elke kermis, van den kansel verkondigd en herinnerd. En terwijl de danspartij volop aan den gang was, kwam daar opeens iemand binnengeloopen met een verschrikt gezicht: meneer pastoor staat te luisteren aan het venster. En daarop ging Harry die wat aangeschoten was, naar de deur en hij riep, zoo in den donkeren weg: Wie lust heeft om te kijken mag binnen komen, de deur is niet op slot. Den volgenden dag al kwam de pastoor de hoeve binnen gestapt. Harry hoorde 't van den koeier, die de koffie bracht, en 's avonds werd er afgerekend tusschen Harry en zijn vader. Harry haalde ervoor de schouders op. Zeker, hij had het kunnen zeggen op een andere manier, maar een pastoor moet volwassenen niet behandelen als kleine kinderen. Kinderen of niet, zei zijn vader, de geestelijkheid moet geëerbiedigd worden, verstaat ge dat. Daar bleef het bij; en het werd zomer. Vader en Harry zaten nu niet meer op elkaar te kijken in huis. Het waren lange werkdagen en 's Zondags was er verzet genoeg. Hier was het kermis en daar was het muziekfeest, elke Zondag bracht wat nieuws. 't Gebeurde wel | |
[pagina 41]
| |
eens, dat Harry niet op het gestelde uur thuis kwam, maar den volgenden morgen was hij aan den arbeid zooals het hoort. Ga Zondag mee met Harry, zei moeder dan tegen Frank. Maar nu de winter begint wordt het Harry weer te eng in huis. Hij heeft een nieuwen kameraad gevonden: de zoon van den notaris, die vier jaar aan de universiteit was geweest, maar nog steeds voor zijn tweede examen stond, was nu voor goed thuis gekomen. Hij speelde te graag met de kaart en hij dronk meer dan voor de studie bevorderlijk was; en vooral: hij zat te veel in hetzelfde cafétje, onder den toren. Nu moest de notaris hem thuis houden of het liep heelemaal verkeerd. Zoo spaar ik twee man tegelijk uit, zei de notaris bitter; een student en een klerk. En Emiel moest den volgenden dag achter de schrijftafel. Maar met zoo'n jongen doet ge niet wat ge wilt. Die past niet meer op een dorp. Die spreekt over dingen en in bewoordingen, waar de eenvoudige menschen vreemd bij opkijken. Die weet van alles te veel en te weinig. Maar Harry vond hem een kerel naar zijn hart. Vreemd, dat ge zoo jaren naast elkaar kunt loopen zonder veel acht te te geven op elkander. Maar op een schoonen dag raakt ge samen op zwier en ge staat ervan verbaasd, dat ge 't zoolang zonder elkaar hebt kunnen stellen. Harry is een jongen met wien ge u vertoonen moogt. Dat vindt Emiel. Harry is een boer; maar hij heeft gestudeerd en hij kent zijn wereld, en de meisjes zijn er mee gediend. Vóór Harry en Emiel zoo twee maand op verkenning zijn gegaan, kennen ze alle meisjes en plezante cafétjes uit de geheele streek. - Gaat dat een einde nemen, bromt zijn vader. Maar zijn vrouw blijft in de soep roeren zonder op te kijken. Er is ook zoo weinig verzet op het dorp voor een jongen man. De Ridder zou zijn vrouw wel kunnen slaan. Is het te verwonderen, dat de kinderen verkeerd loopen, wanneer | |
[pagina 42]
| |
de vader telkens tusschen zijn vrouw en zijn kroost komt te staan. En het wordt erger. Want sedert een paar weken zitten Harry en Emiel 's Zondags bij Heineke. Ze zijn er vroeger wel in en uit gegaan; maar nu merken ze pas hoe plezierig het daar is. Heineke is een pronte weduwe. Ze is van het dorp niet: ze komt uit een stadje in Oost-Vlaanderen, en dat is goed te hooren. Ze spreekt niet zoo lomp en kort met ja en neen; ze heeft zulk een fijne manier van zeggen: Wat zal er meneer Emiel believen; neem geen attentie, meneer Harry. Ge moogt er van zeggen wat ge wilt, maar dat doet plezier. En bovendien Heineke heeft drie dochters die er mogen zijn. De oudste is weer thuis; dat is Irmaatje. Die was maar twee jaar getrouwd met een ontvanger van de registratie en 't was al mis. Ze liet haar man zitten en ze kwam naar huis, alsof ze nooit getrouwd was geweest. En de tweede is Irene. Ze is al twintig en een meisje in haar volle fleur. Tootje heeten ze haar, omdat ze lijk haar moeder van een tootje spreekt in plaats van een kus. En de jonge mannen mogen het gerust riskeeren haar een tootje te geven; ze schrikt daar niet van. Wanneer 't iemand is met een onsmakelijk gezicht, zegt ze alleen: pas op, ik heb tandpijn. Maar dat zegt ze niet tegen Harry, noch tegen Emiel. En haar jongste zuster heet Andrea. Die is nu thuis gekomen uit het pensionaat en het wordt de mooiste en de vlugste van de drie. Natuurlijk hebben Harry en Emiel het terrein niet vrij voor zich alleen; maar zeker hebben ze een voetje voor. Harry en Emiel beginnen met hun geld te verteren en wanneer dat verdaan is, drinken ze op krediet. Wanneer moeder hem 's Zondags zijn zakgeld geeft, bekijkt Harry haar met een ongelukkig gezicht, terwijl hij zijn hand ophoudt: kunt ge daar in dezen tijd nog iets mee aanvangen. Moeder kijkt eens om, zegt niets, en schuift er nog wat bij. Dank u, zegt Harry. Zoolang een jongen zich met den Zondag tevreden | |
[pagina 43]
| |
stelt, is dat niet zoo erg. Maar wanneer ge jong zijt, liggen de Zondagen te ver uit elkaar. En daarop beginnen Harry en Emiel in de week. En daar zit nu al eenige dagen een vreemd heerschap bij Heineke; een meneertje van rond de dertig, die weet dat de meisjes naar hem kijken en gewoon is over den toog te leunen. Ik weet niet waar Irmaatje hem leerde kennen, maar ze heet hem meneer Jules. Meneer Jules is er telkens de eerste en de laatste. En van tijd tot tijd blijft hij bij Heineke slapen. Boven ergens. Maar op een keer, terwijl ze naar huis gaan zegt Frank tegen Harry: Ik geloof dat we moeten oppassen met Andrea. Wij, zegt Frank, maar hij bedoelt Harry. Harry haalt de schouders op; wat is daarop te zeggen. Andrea is zoo'n aardig ding; pas zeventien, maar ze draait al omheen de mannen als een groote. Dat deed Harry denken aan Anita. Maar Anita was toen nog een kind. En op een avond pakt Andrea hem vast in den donkeren gang en streelt over zijn wangen: Harry, ik houd van u. Zoo'n aankomend meisje; wat gaat dat vlug in het leven. Harry houdt zich nog wat in, maar meneer Jules en zelfs Emiel laten zich gaan. Ze nemen de meisjes gewoon op hun schoot lijk in de stad. De meisjes hangen te veel aan dezelfde... dat maakt de anderen jaloersch. Dan komt er gemopper en krakeel. Maar dien avond is er toch plezier. En toen ze naar huis hadden moeten gaan, bestelt meneer Jules nog een soupertje en nu krijgen ze allemaal lust. Dat wordt een feest midden in de week. Ze hebben de deur gesloten en ze zitten veilig ondereen; Heineke en de meisjes hebben de handen vol; maar Andrea is zoo hangerig en verliefd en misschien heeft ze ook een beetje te veel gedronken. Ze wil altijd meer naar Harry; ze hangt over zijn schouder en fluistert in zijn oor: Harry, ik houd zoo van u. Maar op het oogenblik dat meneer Jules weer een liedje wil inzetten, wordt er op de deur geklopt. Ongetwijfeld een reizende | |
[pagina 44]
| |
passant; wie zou er anders nog zoo laat in de week op weg zijn. Maar wanneer Heineke de deur op een kier zet, staat Harry's vader daar vóór haar. Hij blijft in de deuropening staan en kijkt naar Harry, of hij van zin is naar huis te komen, ja of neen; dat wil hij weten. Harry is vernederd en woedend tegelijk. De drank heeft zijn hoofd verhit en zijn tong is los. Hij is geen schooljongen meer en zal wel komen als hij 't goed vindt; niemand hoeft hem achterna te loopen. Maar Heineke verontschuldigt de jongens en haar zelf. Het uur heeft hen allemaal verrast. Zet u wat meneer de Ridder. Harry gaat direkt met u mee. We gaan trouwens allemaal naar bed. Maar de Ridder keert zich om en gaat den nacht in. Schenk er nog een, zegt Harry, overmoedig, maar de vreugde is gebroken. Wanneer Harry thuis komt, zit zijn vader nog op. Hij zegt niets, hij kijkt alleen naar de klok. De een springt nu na den anderen over boord. Emiel van den notaris is een van de eersten. Hij wrijft zijn handen in onschuld en is al op zoek naar nieuw plezier. En meneer Jules krijgt het opeens te druk om nog veel te komen. Harry had zich ook al afgevraagd: wat miszie ik aan Tootje, maar hij raakt niet los van Andrea. Ze hangt aan zijn hals en ze zwermt hem achterna, tot op het veld. De knechten lachen er mee onder elkaar en de kinderen die meehelpen op het veld roepen al van verre dat Harry's lief daar aankomt. Harry is mijn lief, zegt ze, maar Tootje verlangt haar deel. Zoo zit Harry soms met de twee meisjes te gelijk op zijn schoot. En op een Maandag moet Harry met Baptist het hooi inhalen. Maar de Zondag was te kort geweest, ze nemen er nog een deel van den Maandag bij. 't Is ongelukkig, zegt Baptist, hoe meer dorst ik heb, hoe meer ik moet drinken en hoe meer ik drink, hoe meer dorst ik krijg. Kom, zegt Harry, ik geef er nog een. Maar als ze nabij | |
[pagina 45]
| |
de volgende herberg kwamen, begint Baptist weer de keel te schrapen. Nu geef ik er eentje, zegt Baptist, maar dat wil Harry niet. Wat zal er u believen, vraagt de herbergierster. Al wat goed is, zegt Harry en 't beste 't eerste. Ze drinken er nog een; ze drinken er nog twee. En wanneer Harry naar de klok kijkt, verschiet hij: Ja, nu wordt het stilaan tijd. Maar ze zijn pas op het veld en den wagen aan 't laden of Baptist zegt opeens: uw vader is daar. Harry kijkt om. Waarachtig, daar komt zijn vader aan. Harry en Baptist kijken niet verder op en werken zwijgend voort. Maar de Ridder komt aangestapt met zijn distelschopje in de hand; hij blijft staan voor den wagen en kijkt Harry aan zonder een woord. Dan na een oogenblik: Kom eens mee. En de wagen? Moest die dan niet verder geladen worden? - Kom mee, zegt zijn vader nog eens en gaat al de helling op. Harry wordt ongeduldig. Kan hij dat zóó niet zeggen? De Ridder keert zich even om: Wat ik te zeggen heb is voor u bestemd, niet voor een ander. Harry springt van den wagen en gaat zijn vader achterna. Zoo stappen ze zwijgend de helling op, tot waar Baptist hen niet meer kan verstaan. Dan begint de Ridder: - Eén les is u blijkbaar niet voldoende geweest. - Wat bedoelt ge? - Dat één avontuur genoeg moest zijn. - Ik weet niet waar ge heen wilt. - Dat weet ge zeer goed. - Dat weet ik niet. Harry weet dat hij zoo tot zijn vader spreekt, maar hij doet het toch. Zijn hoofd is verhit, maar zijn tong is vaardig. - Ik heb u gewaarschuwd, gaat zijn vader voort, ik heb u gezegd, dat ge bij Heineke moet buiten blijven. - Wat is daaraan verkeerd of verloren? | |
[pagina 46]
| |
- Wat hierbij verloren is, dat weet ge zelf. Uw eigen eer en de onze erbij. Harry bekijkt zijn vader met verwonderde oogen... Waarachtig hij begrijpt niet waar hij heen wil. En nog eens vraagt hij: wat bedoelt ge? - Wat ik bedoel? Dat ge ons heele huis te schande hebt gemaakt, en dat heel het dorp het weet. Nog begrijpt Harry niet; en hij kijkt bewust zijn vader aan. De Ridder aarzelt even, dan: Wat heel het dorp weet, beweert gij niet te weten, maar wanneer het kind er zal zijn, zullen ze u met den vinger allemaal achternawijzen. - Mij? Nu wordt Harry driftig en woest. Hij had zijn vader zoo kunnen bij den strot grijpen. Want nu begrijpt hij ineens: Bedoelt ge misschien van Irene? Daar heb ik niets in te zien. Dat is geen kind van mij. Er is geen mensch ter wereld die bewijzen kan dat ik daar schuld aan heb. En den eersten die mij beschuldigen durft, sla ik zoo voor mijn voeten op den grond; u of een ander; daar is geen mensch die dat zeggen mag; gij niet of niemand. Meteen keert Harry zijn vader den rug toe en kruipt weer den wagen op. Laat ze boven komen, zegt hij. Wij zullen zien wie mij verdenken of beschuldigen durft. Maar ten slotte waarom bleef hij nog langer zitten in dit bekrompen nest. Hij had al meer dan eens in beraad gestaan. Werken moet ge natuurlijk doen in de stad; maar ook thuis. En ziek worden? Dat kunt ge overal. Maar ge zijt er ten minste vrij en uw eigen meester; en ze geven u niet direkt de schuld van een ander. Ieder komt er uit voor wat hij bedrijft. - Ja, 't is hier een verdomde boel, zegt Baptist, indien ik nog moest herbeginnen, ik werd nooit meer een boerenknecht. Ik werd nog liever tonnenklinker in de stad of ik trok naar de koolputten... | |
[pagina 47]
| |
Maar Harry luistert niet naar Baptist. Hij staat recht op den wagen en in gespannen aarzeling. Want als hij nu gaat, dan gaat hij voor goed. Ja, nu gaat hij. - Adieu, zegt hij, en hij springt van den wagen. - Wat gaat ge doen, vraagt Baptist, verschrikt? - Adieu, zegt Harry nog eens. Hij geeft Baptist een hand en hij is weg. Door een hopveld gaat hij recht naar den veldwegel toe. Maar aan het huis van den zadelmaker, kijkt hij nog eens om. Hij ziet nu Baptist op den wagen staan en vader steekt het hooi op. Zie zoo, Harry kan gaan; zijn plaats is al ingenomen. Langs de kamer van Frank kan Harry naar binnen klauteren. Zoo hoeft hij geen misbaar van moeder of zusters te vreezen. Wat hij hebben moet is gauw gevonden; een pak voor de week en een voor 's Zondags; zijn uurwerk, zijn geld en zijn mes. En de rest kunnen ze houden. Even blijft hij stil en luistert: hij hoort iemand naar boven komen... Nee, die gaat naar de kamer van Rose... Indien hij 't liet voor één mensch, dan was 't voor Rose; maar nu is het te laat, nu gaat hij. Hij kijkt even door het raam; er is niemand in de weide. Nu kan hij gaan. Maar hij gaat niet als een booswicht; hij gaat niet beschaamd als een schuldige, dien ze de poort uitjagen; hij gaat omdat hij gaan wil. Het geeft hem een sterk en triomfantelijk gevoel. Volgende maand werd hij drie en twintig. Dan vangt een menschenleven aan. Al de rest is kinderspel... Jozef Cantré
|
|