De Gemeenschap. Jaargang 10(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Anton van Duinkerken Het gekkenhuis Vrederust bij Moerstraten Wreed woord, maar schoone droom in 't hart der kinderjaren, De meester zei van hen: zij kennen geen geluk, De gekken, maar hun kracht brak ijz'ren staven stuk, Omdat zij met hun geest steeds bij hetzelfde waren. Wie denkt aan velerlei is de gerust omsnoerde Door 't algemeen bestel, maar weet de glorie niet Der honderden, die, elk eenzelvig in verdriet, Helden van onzin zijn en opperste vervoerden. Wij waren kinderen en kenden alle paden; De weg buiten de stad, die naar hun woning liep Droeg brem, en bramen in September, maar ons riep De schreeuw der gekken, als wij dezen weg betraden. Zouden hun oogen altijd dof zijn, zooals oogen Van blindgeboren dieren? En hun open monden Zouden zij schuimen, daar zij nimmer spreken konden Over de wilde schoonheid, die hen had bewogen? Wolken en stormwind en de neerplassende regen Van gure dagen waren de eenige geboden In het aardsche rijk van de vervroegde dooden, Wier stervenskwaal geen doktersvoorschrift kan genezen, Doch aan wier heerlijkheid ook geen gewone wetten Van tucht en regelmaat noch stipte dagverdeeling Een einde maken, wijl zij boven de verveling Der alledaagschheid in den droom paleizen zetten. [pagina 49] [p. 49] Hun marmer is de zon; zijn weerglans in het koren Het goud van hun verblijf en de herinneringen Aan wand en gangmuur zijn de diepvertrouwde dingen Van elken gekken dag, in een gek licht herboren. Tot droomgestalten eener wereld, waar de slagen Van 't zwarte noodlot zichtbaar zijn als schichten Over de aarde en de zee van de vuurtorenlichten Der and're kust, waar wij elkaar zullen verdragen In hoogen vrede, dien geen stervelingen leeren Bij hun geboorte noch bewaren uit de ontmoeting Met anderen, daar hun luidruchtige begroeting Nooit het stil heimwee kent van wie elkaar ontberen Als zij het meest nabij zijn aan elkanders droomen: De een weet van de ander al de kommer, al de ellende, Doch vindt geen pad er heen, omgeven door een bende Van duivelen, waaraan door niemand is te ontkomen. Zij vallen nooit in slaap, de gekken, maar verglijden Van 't een naar 't ander rijk alsof zij immer stierven En denken slechts aan 't ééne, dat zij nooit verwierven Hun leven lang, ofschoon zij 't levenslang verbeidden. Dit heeft voor ons geen naam. Het zijn hun koninkrijken Boven den hartstocht en den wellust van het leven. Wij waren kinderen, maar wij begrepen even Waarom de gekken steeds op kleine kind'ren lijken. En hoorden wij over den wandelweg hun schreeuwen, Luid als van wilde dieren zonder taal, dan wisten Wij voor een oogenblik en zeker, - wij vergisten Ons niet -: daar waren voor de gekken nimmer eeuwen Zooals voor ons, uit het geschiedboek. Het nabijzijn Van heel 't verleden, heel de toekomst, is hun spoken. En wij, als wij in 't bosch den geur der dennen roken, Die steeds dezelfde blijft, voelden, hoe wankel wij zijn. Vorige Volgende