De Gemeenschap. Jaargang 9(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 695] [p. 695] Anton van Duinkerken Eerste Bewoners Opgravingen te Best (N.-Br.) Hun urnen en hun fraai-gebakken potten Bleven behouden in den moedergrond, Waar winters lang hun taaie lijken rotten. Zij brachten groote bekers aan hun mond En dronken op het feest van hun godinnen Den waanzin, waarin elk zijn doel verstond: Te leven en het leven te beminnen, Alles te geven, wat het leven vraagt, Omdat het altijd weer wil hèrbeginnen. Wanneer de herfst over hun heide vlaagt, Wild als hun schimmen, in den mist verloren, Wanneer de wind de dorre blâren draagt Over hun grafkuil om de laatste sporen Zelfs weg te vagen van hun aardsch bestaan, Wordt hun gedachtenis bij ons herboren. Zoo kiemt ten akker het gezaaide graan, Dat vruchtbaar wordt, wanneer het is gestorven, Want al, wat wil verrijzen, moet vergaan. Zij hebben in hun eigen grond verworven De koele rust, waarnaar elk leven haakt, Als lijf en ziel in 't eind zijn moe-gezworven. [pagina 696] [p. 696] Doch wij zien toe, hoe men het duister slaakt, Dat hen beveiligde voor onze droomen, En hoe men wetenschap uit resten maakt. Vaderen, die tot ons zijt weergekomen, Verloochend door uw grond en door uw zaad, Naakt als de wortels van verwaaide boomen, Vergeeft ons deze schennis en het kwaad Des levens, dat wij van u overnamen, Uw droom bevredigend in onze daad! Wij zijn als gij, en allen, die opkwamen Uit het gewijde land van zompe en hei Zullen met u in eeuwigheid verzamen. Gij droegt uw noodlot, en wat weten wij Over de schoonheid van uw diepst verlangen Tenzij de zekerheid: wij zijn als gij? De duisternis der heide maakt ons bang en Haar paarse bloei roept in ons bloed een lied, Wellicht een echo van de donk're zangen, Die gij in 't maan-doorblonken bosch uit-stiet, Zoo vaak een vijand knarsend lag verslagen. Schreit niet in ònze droefheid ùw verdriet? Trouw aan dit land te leven zonder vragen, Te drinken uit de zelf-gemaakte kom Het vocht, dat kracht geeft voor het leed der dagen, Leerdet gij ons, en elk geslacht slaat om, Als bladen van een boek, 't welk steeds herlezen Ligt op het altaar van een heiligdom, Waar ieder inkeert tot zijn diepste wezen. Vorige Volgende