| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Tendentieuze poëzie
Op het gebied van de schoone letteren en speciaal op dat van de poëzie, der wezenlijke, kenbaar geworden verskunst, kan men bijwijlen een zucht tot onderscheiden waarnemen, die tot distincties leidt, welke in deze materie feitelijk niet als doelbepalingen mogen gelden. Wie geen ingewijde is, of wie het talent van den criticusnaar-den-bloede mist, voor dien bestaat er eigenlijk geen criterium, volgens hetwelk uitsluitend en in deeersteplaats geoordeeld kan worden. Het gevoels-element, waardoor men in laatste instantie een vers als poëzie zal beschouwen, is essentieel een subjectief element, en de figuur ervan is een onwaarneembare, omdat zij gevormd wordt door onnaspeurlijke sentimenten. Alle zintuigelijk bepaalbare factoren erin: de muzikaliteit, de puurheid, het rhythme en de technische volmaaktheid, blijven tenslotte waardevolle, maar tot de psychische ontroering niet toereikende termen. Enkel en alleen diè levende eigenschap der vervoering tot diepe, innigst-menschelijke ontroering geeft aan het woord zijn hoogste: de poëtische beteekenis.
Wij willen in dit artikel evenwel geen uiteenzetting ondernemen van de gedetailleerde literatuur-critiek, op dit aan zoo subjectieve maatstaven onderworpen gebied. Daarom blijft hier ook de vraag buiten bespreking, in hoeverre de primaire beoordeelingsfactoren (om ze zoo eens te onderscheiden van die, waarover de beschouwing wél zal gaan) van bindende en algemeene beteekenis kunnen zijn voor den leek in de poëzie, althans voor den in dit opzicht niet als deskundig te beschouwen lezer. Wij laten ook het systeem rusten, waarmee tenslotte door den criticus een primaire beoordeelings-figuur gevormd wordt en bepalen ons tot de secundaire onderscheidingen.
Deze secundaire onderscheidingen oefenen naar het schijnt bij zeer velen een sterkeren invloed uit, ten aanzien van hun beoordeeling
| |
| |
(hetzij van een gedicht, hetzij van ander belletristisch werk) dan de primaire. Zulk een ruimere aanwending dezer, in de tweede plaats staande criteria, vindt wellicht haar oorzaak in het feit, dat zij zich zooveel gemakkelijker laten bezigen door den leek, dan de inderdaad mysterieuze, éérst-geldende beoordeelings-elementen; en zich daarbij duidelijker kenbaar maken volgens den voor velen eenig-overgebleven maatstaf der hoogere zaken: hun intellect.
Het intellect, bij den een breeder ontwikkeld dan bij den ander, zal reeds om die reden een gedifferentieerd resultaat opleveren (en in elk geval verschillend zijn van intensiteit) bij deze beoordeeling. Maar buitendien vraagt het om waarnemingsmateriaal, waarmede het kan werken. Aan de gevoelsmomenten van het primaire poëtische criterium heeft het niets. Wanneer vele menschen van gedichten verklaren, dat zij er ‘niets aan’vinden, dan zegt dit in de meeste gevallen alleen dat zij er geen verstandelijk beoordeelingselement in vinden; hoezeer zij wellicht innerlijk den invloed er van ondergaan. Zij willen zich de beteekenis van een vers bewust maken volgens hun intellect, en juist dit is het, waardoor zij daar niet in slagen.
Evenwel komt het ook voor - en dat mag veel bedenkelijker in zijn strekking heeten - dat men zonder eenige primaire critiekgronden besluit tot de verwerping van de poëtische waarde in een vers, eenvoudig, omdat het gegevens bevat, die in strijd zijn met de principieele (hetzij sociale of moreele, desnoods a-moreele) opvattingen van den beoordeelaar. Het valt dus in de termen voor negatie, alleen omdat de geestelijke inhoud ervan een andere is dan die van dengene, wien het toevallig in handen komt. Uit deze beide illustraties blijkt wel, dat het intellect reeds uiteraard een onzuiver kompas is, waarop te varen niet kan worden aanbevolen over deze wateren.
Bij een nadere analyse van deze secundaire critiekfactoren kan men practisch een onderscheiding in drie groepen maken. De voornaamste dezer groepen bevat die factoren, welke berusten op het element der verstandelijkheid. Een vers wordt volgens dit proces beoordeeld naar zijn letterlijken inhoud en op zijn verstaanbaarheid. Men let op de functioneele beteekenis der woorden, die men in 't eene geval onbegrijpelijk en in 't andere geval zin-rijk zal achten, naarmate de auteur zich min of meer volgens de grammaticale orde uitdrukte. De primaire beoordeelingswaarde ontgaat aan dezulken, omdat zij het orgaan voor een dergelijke waardeering missen; hetgeen in 't verband der volgende groepen niet eens een beduidend gebrek is, al moet het als zoodanig toch worden gesignaleerd.
Een andere groep critiek-factoren kan men saamvatten als berustende
| |
| |
op een utiliteits-beginsel. Degenen, die daarnaar oordeelen zullen verlangen, dat een vers hun iets zegt; dat het hun wijsheid moraal of godsdienst-zin bijbrengt, kort en goed dat het hen veredelt en verheft. Zij zullen niet alle beteekenis der artistieke critiek loochenen, maar zij draaien toch eigenlijk de kwestie in de meeste gevallen om en stellen hun utiliteits-eisch op de voornaamste plaats. Wanneer aan hun sociaal of ethisch gevoel in een vers niet wordt voldaan, negeeren zij practisch meteen de poëtische waarde, die het daarenboven zou kunnen bezitten.
De derde groep in deze rangschikking is die der tendentieuze beoordeelings-factoren. Zij berusten op een element, dat schijnbaar niet van intellectueele herkomst is, zooals de beide voorgaande dat onmiskenbaar waren. Het houdt zich zorgvuldig schuil in de buurt van de primaire critiekeischen. Daardoor is het bijzonder moeilijk zijn waren aard te ontdekken, omdat het zich handhaaft met factoren, die evenals de primaire, aan de waarneming ontsnappen. Feitelijk parasiteert het op het zuiver aesthetische beoordeelings-complex en is er vanuit die onaantastbare positie maar al te vaak op gericht, het werk van anderen uit onzuivere motieven afbreuk te doen. Vooral wanneer het zich daarbij van eenige technische termen meester heeft gemaakt, wint het snel in macht en aanzien bij de ongewaarschuwden. Het schreeuwt dan in vak-jargon en met een literair brou-ha-ha tegen ieder, die het op zijn vervalschingen wil betrappen. Alleen de waarachtige criticus herkent het als zoodanig, maar op de goe-gemeente blijft het gewoonlijk langen tijd zijn verderfelijken indruk maken. Het is daarbij meestal niet kieskeurig in het gebruik van de middelen om zich te handhaven en werkt vaak met zeer scherp venijn.
Op één punt is het echter niet toereikend tot zijn doel en kan men het op den duur ontmaskeren. Het bezit namelijk geen wezenlijke diepte omdat het niet op de waarheid wortelt, maar in de verleugening. Door zijn in wezen intellectueele afkomst vervalt het, maar soms eerst na langen tijd, tot bloedelooze criticasterij. Practisch laat zich dit het best constateeren op het moment, waarin het uit de vak-tijdschriften verdwijnt en tot aan den pensioen-gerechtigden leeftijd onderdak vindt in de kolommen van een dagblad. Het is dan echter reeds van een domme vervalsching tot een kwetsend euvel gegroeid, van hetwelk juist diegenen onder de scheppende kunstenaars het meest te lijden hebben, die er het zuiverst tegenover staan.
Bij deze drievoudige onderscheiding van wat wij noemden de secundaire critiek-factoren dient men te bedenken, dat geen enkele groep
| |
| |
ervan geheel gescheiden en zelfstandig naast d andere voorkomt. Zij vloeien er soms tot ver voorbij de aanrakingspunten in over en zijn zelfs naar de kern toe nog wisselvallig volgens tijd en plaats waarin zij voorkomen.
Hun beteekenis naar het innerlijke is, zooals gezegd een secundaire, eene van den tweeden rang; naar het uiterlijke kan hun funeste werking moeilijk overschat worden. De meerderheid van het lezend, zelfs van het ontwikkeld publiek gaat op deze waardelooze critiek af, of maakt er zich in oppervlakkigen zin mede aan schuldig. De middelen tot rechtvaardiging van het eenig juiste beoordeelings-element ontbreken; zij laten zich niet naar het uiterlijk of verstandelijk aanwenden. En aangezien slechts een heel klein gedeelte der lezers van gedichten of goed proza begaafd is met het talent der zuivere gevoeligheid, zal dit element wel altijd in de verdrukking blijven.
De aanleiding tot het bezigen van den titel ‘Tendentieuze poëzie’ boven dit onderwerp moeten wij nog verklaren. Wat kan daar onder worden verstaan?
Wanneer wij den eenig-juisten maatstaf, die der primaire beoordeelings-factoren op proza of poëzie aanleggen, kan er alleen onderscheid gemaakt worden tusschen wélgewrochte- en niet tot de poëzie behoorende schrifturen. Een gedicht is volgens dit criterium een gedicht, of het is het niet. Verstaanbare, veredelende of tendentieuze verzen kent de zuivere keurder niet. Dergelijke distincties kunnen alleen gesuggereerd worden door wie met tweederangsche critiek te werk gaan. Al naar de mate, waarin zij sterker gegrond is op, of zwaarder onderhevig is aan secundaire beoordeelings-factoren, zal zij constataties van bovenbedoeld type aandragen, met meer of minder klinkende argumenten. Zonder te ontkennen, dat de geestelijke inhoud van het vers: sociale, wijsgeerige, maatschappelijke, godsdienstige of anderzijds zelfs pornographische karaktertrekken kan vertoonen, gelooven wij toch te mogen vaststellen, dat de beoordeeling daarvan niet thuis behoort in een literaire kroniek, maar in rubrieken alwaar aan de intellectueele, ethische en tendentieuze critiek ruimte gegeven kan worden.
De poëzie is nooit tendentieus, zelfs al manifesteert zij zich in het leerdicht of in het hekel-vers en daarom is de titel van dit onderwerp slechts een overdrachtelijke: de critiek die haar buiten de psychische ontroering waardeert is tendentieus, in een gemakkelijke speculatie op weerklank bij een publiek, dat immers lichter gevoelig is voor de tendenz in eenig werk, dan dat het door een zuiver sentiment gedreven, overweegt of het oordeel
| |
| |
wel op goede basis rust. Helaas is dit kwaad onuitroeibaar, al herkent de oordeelens-bevoegde, de werkelijk volgens de primaire eischen keurende lezer het tenslotte wel en weet hij het te ontloopen. Bij zoodanigen is de poëzie veilig en zal zij steeds schuts vinden, van generatie op generatie overgedragen en behouden wordend.
A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Film
De waanzin van den oorlog
Een film voor den vrede: Het conflict ontweken. Metro-Goldwyn-Mayer.
Het is, om eerst het cultureele conflict te schetsen, beschamend en tegelijk veel-zeggend: dat een film als deze, waarin op Amerikaansche wijze getracht wordt propaganda voor den vrede te maken, niet op het weekprogramma van de Hollandsche bioscoop kan komen, maar zorgvuldig voor de speciale Zondagmorgen-voorstelling wordt gereserveerd, door een exploitant die er tenminste nog iéts mee wil doen. Voor een oorlogsfilm - hoe zouteloos vaak en hoe afgezaagd ook - stroomt de rivier der publieke belangstelling het bassin van het theater binnen tot over de boorden. Zij eischt sensatie of laat de sluizen, waar men haar entrée filtert, terzijde liggen. En omdat het een goed bioscoop-directeur toch niet onverschillig mag laten, nietwaar, als er minder entrée, dus minder winst, dus minder tantième binnenkomt - wanneer hij 't eens probeert met een film, die nog maar quasi-cultureele qualiteiten bezit, moeten we hem in den grond van de zaak volkomen gelijk geven. Een publiek, dat best eens een gezellig veldslagje waardeert in de zachte kussens van het front-balcon zoogoed als op de planken stoelen van de eerste rijen, mits het niet te reëel wordt (waarom moet men tenslotte misselijkheid en nachtmerries oploopen van iets, dat in den oorlog voorvalt, zooals opengeschoten buiken en hersenkwabben die in 't prikkeldraad blijven hangen?) moet men zijn genoegen gunnen, men komt toch voor zijn plezier naar de bioscoop, is 't niet zoo? Oorlog en oorlog zijn twee, en als de vredesapostelen ten laatste de soldaten hebben overwonnen, wie moet ons dan die aardige parades en die leuke schiet- | |
| |
oefenijngen laten zien, waar nu tenminste elke voorprogramma en ieder journaal nog van overloopt? Met al die vredespropaganda ondermijnen we de volkskracht maar en de
communisten spinnen er zijde bij. Tegen hun gasbom maken wij den onzen klaar, en houden bovendien een vlammenspuit achter de hand, dat doen zij óók. Zoo is het altijd geweest en het zal aan ons niet liggen of het blijft altijd zoo, want de romantiek (of is het de dramatiek?) moet de wereld niet uit. O zoo.
Nu mag men veronderstellen, dat de Amerikaansche film-industrie, zoo zachtjes aan wel weet, waar ze nog een zachtgebakken vredeseitje kan plaatsen. Er zijn van die landen, waar het humanisme, of een zekere ingeboren zucht tot de-kat-uit-den-boom-kijken, of een onverstoorbaar sociaal idealisme nog genoeg lieden in den waan gelaten heeft, dat men den vrede op een dergelijke wijze propageeren kan, zooals men handelsmerken en bepaalde maatschappelijke doeleinden propageert, onder andere door middel van een goede, handige reclame-film. We hebben er al eens meer een gehad, zegt men daar en al is men den naam vergeten, iemand anders uit het gezelschap weet toch nog wel, dat dat een heele nette en absoluut niet vervelende film was. Voor zulke menschen maakt de industrie dan nog wel eens een heele nette en volstrekt niet vervelende vredesfilm. Nu ja, een liefdes-historietje er door, een beetje flegma, een quantum berusting en tegen dat het afloopt een tikje tragiek, omdat het heusch nog niet meevalt met die vredes-geschiedenis.
Dat gaat ook zoo maar niet, zeggen die filmspelers in 't laatste bedrijf; die oorlog, dat is iets dat dieper zit, dat praat geen mensch zoo maar weg, die is er nu eenmaal altijd geweest. Dat zal altijd wel zoo blijven en wie het hardst hun mond open doen over nooit-meer-oorlog loopen het eerst naar het vliegveld met de buisjes doodelijke bacteriën in hun zak, om ze kapot te laten vallen op de hoofden van onschuldige kindertjes, die toevallig aan den overkant van de zee wonen, waarin hij wil dat alleen de schuiten van zijn dierbaar vaderland hun pijpen zullen laten rooken. Zoo praten dan in 't laatste bedrijf de contractanten van de industrie-film, waarmee de heeren trachten het dividend van hun filmwinkeltje een procentje hooger te duwen.
En zelfs zulk een film haalt in Holland den graad van publieke vermakelijkheid niet eens .... Konden we nu maar zeggen, dat dit komt, omdat men er hier de onwaarachtigheid zoo goed van aanvoelt! Konden we nu maar zeggen, dat dit komt omdat de Hollander van nature niets van die vredes-makerij moet hebben en hij van harte onverdroten zijn geweren en kanonnen aanlegt op alles wat onrechtvaardig is binnen en buiten zijn grenzen! Maar het is een der symp- | |
| |
tomen van de labbekak-mentaliteit, die hier altijd aan den ersatz den voorkeur geeft, omdat het echte, ware, goede en zuivere: opofferingen vergt. Het is de ‘wat-koopt-men-daarvoor’-beschouwing, waarvan zich de gevolgen afteekenen in heel onze samenleving: Roomsch en niet-Roomsch incluis. We kijken liever naar de verfilmde gedragingen van een krankzinnige, dan naar de misschien deugdzame, maar in elk geval logische handelingen van een verstandig mensch - al krijgen we het een noch het ander elken dag in onze omgeving te zien. Het zit dan ook niet in de betrekkelijke zeldzaamheid van een verschijnsel en zelfs niet in zijn meerdere verdorvenheid. Maar we willen liever de pralende waanzin van een gek zien, of van een misdadiger, of van een soldaat, of van een verliefd paar - omdat we vol en overvol zitten van den gewonen zin der dingen, van de alledaagschheid waarmee we die dingen belast hebben; vol zijn van het puritanisme en de eigenliefde eener domme burgerlijkheid - waarvan we achteraf toch nooit meer dan den schijn durven verloochenen en dat laatste doen we dan bij voorkeur in de bioscoop. Degenen die er geen last van hebben, gaan er niet naar toe en schelden op de film - die zich tegen hun schijn keert. Daar komt op den duur geen enkele zoogenaamde vredesfilm meer doorheen.
Daar moet een echte vredesfilm voor gemaakt worden, een zuivere, positieve, katholieke vredesfilm - het woord is meteen een pleonasme geworden! Wanneer we deze qualitatieven toepassen op het product van de ‘M.G.M.’ ook wat de artistieke waarde betreft, dan valt er niet veel meer te zeggen. Het verhaaltje begint even zoet-aardig als het eindigt; het probleem wordt niet opgelost, nauwelijks aangeraakt. ‘Handen-af van den oorlog’ is het parool blijkbaar geweest. Het eenige moment waarin men even een glimp opvangt van wat het had kunnen worden, ligt in het nadervliegen van de eskaders luchtschepen en vliegtuigen, waarmee men een toekomstigen oorlog in al zijn dreiging wilde schetsen. Men zou kunnen vergeten, dat het tafereel der in elkaar donderende sky-scrapers trucmatig is verkregen, wanneer de handeling daarbij maar niet zoo volslagen flauw en futloos was gebleven. Al beheerscht de regie hier de film een oogenblik en al geeft men het publiek daar filmisch en psychologisch een juiste en daverende klap voor het hoofd - het is te kort van duur om diepe uitwerking te hebben. Het wijs beleid der broodheeren noopte den regisseur tot binnenkameropnamen, waarin veel gepraat, veel gehuild en alles verprutst wordt.
Nog een zoo'n film - en de vredesactie behoeft niet meer verboden te worden.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
| |
|
|