aan hen verknocht. Zij staan als half-ontloken bloemen Gods voor ons gezicht. De teedere impressie van hun kopjes en handen is door de uitbeelding scherper, suggestiever geworden in het rustig, volgehouden rhythme van den inzet. De ons altijd eenigszins beangstigende, maar voor een blinde geheel normale, voorzichtige bewegingen en gebaren hebben in dit rhythme hun volmaakte weerspiegeling gevonden, zij zijn er in gefixeerd met een verhevigde emotie. Maar nergens is deze emotie overgeslagen in de goedkoope sensatie eener zoo voor de hand liggende sentimentaliteit; nergens worden deze blinden in hun tragiek verkleind door een kortzichtige, beklagelijke voorstelling. Jan Hin heeft hun toestand volkomen zuiver weergegeven en in die zuiverheid hoogtepunten bereikt, zooals in de uitbeelding der blindenprocessie door het Limburgsch akkerland, zooals in de prachtige, verrassende overgangen tusschen de scènes, zooals in het schitterend ‘da capo’ aan het einde. Hij moet zich geheel van hun levenssfeer hebben laten doortrekken, zich weg hebben geleefd in hun gevoelens en alzoo geïnspireerd, het wezen dezer menschen begrepen en in innerlijke beelden hebben omgezet.
Het hoogtepunt dezer film ligt naar mijn gevoel in het tweede deel, waar door de medewerking van een blinde een deel van het normale maatschappelijke leven plotseling en zoo dynamisch in actie komt, (de afvaart van de boot van den havendienst) dat men zich in tweeërlei opzicht gewonnen geeft aan deze in principe toch propagandistische voorstelling. Indien de verwonderlijk sober gehouden beelden van het blinden-onderwijs, hun vakopleiding, hun ontwikkeling en ontspanning in het eerste deel nog niet overtuigend waren ten aanzien van de beteekenis van het blinden-werk, dan zou door dien blinden marconist toch voorzeker het deugdelijk bewijs geleverd zijn. Maar dat bewijs is dan ook alleen geleverd door het werk van de camera! De opstoomende boot breekt met den boeg door het water op een wijze die alleen door een met poëtische visie begaafden kunstenaar gezien kon worden; tot dat oogenblik bleven wij er allen blind voor. Men weet niet wat meer te prijzen valt in deze film, de zoo rustige en vrije beheersching van de stof, de aanwending van het materiaal, de visie erop of het rijke camera-werk.
De tendenz is geheel en al in de beelden weggevloeid, men bemerkt er geen oogenblik iets van en krijgt toch een onafwendbare gewaarwording der bedoeling. Zij is tot een schaduw van het beeld gemaakt, altijd aanwezig, nooit opvallend en zoo vanzelf inwerkend door den geestelijken inhoud van ieder beeldvlak heen. De poëtische gevoeligheid van den cinéast behoedde hem voor de alledaagsche gevaren die uit een dergelijke tendenz dreigen; en door de kennis van zijn vaarwater wist hij er nauwkeurig alle klippen te omzeilen.