De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |||||||||||||||
Personen:
DECOR: Een blauw gordijn.
DE VREEMDELING:
Meisje, wanneer gij niet uw hand tusschen mijn vingers wegtrokt, zou ik toch wel weten, dat wij aangekomen zijn. De stem klinkt ànders, hier, en aan mijn rechterzijde voel ik niet meer de koele ademtocht van de zilte Minerva. HET MEISJE:
Groet, vreemdeling, den sterken muur van Athene. DE VREEMDELING:
Is hij niet door den aardschok van verleden nacht vernield? HET MEISJE:
Nauwelijks een paar steenen raakten los. DE PAPHLAGONIëR:
Genoeg toch om een kleine spleet te maken, hier en daar een scheur, waaruit de wilde aardbei neer zal hangen en de droge paardenbloem haar voedsel trekt. | |||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||
DE VREEMDELING:
Ik groet Athene's sterken muur, gebouwd uit steenen van gelijken vorm. HET MEISJE,
terwijl ze zijn pols neemt (in werkelijkheid maakt het andere meisje dit gebaar): Voel! Leg uw hand er tegen, vreemdeling! hij is zoo zacht, dat men hem voor een lichaam houden zou, en met zoo groote zorg gevoegd, dat tusschen den eenen steen en den anderen geen het geringste verschil is. DE VREEMDELING:
Hij is zoo warm en tegelijkertijd zoo koel als een lichaam, dat leeft. DE PAPHLAGONIëR:
Niet tevergeefs is het over de stad en het veld tien uur in den voormiddag. DE VREEMDELING:
Breng mij nu bij het graf van Hermas. HET MEISJE:
Daar bestaat geen graf van Hermas. DE PAPHLAGONIëR:
Al de Atheensche grond is graf van Hermas. Zijn lichaam is vertrouwd met ieder deeltje van deze droge en zuivere aarde, tot welke hij zich rechtstreeks heeft gewend om er met zijn begaafdheid reuk en kleur en bliksem uit te putten. Zoo ver een vogels oog den heuvel waarneemt, die hier ligt, gelijk de schoonste vrucht van het getijde, midden in den Pentelischen korf, is overal het graf van Hermas, en zoo ver Atheensche schepen dit purper vervoeren, een schaamte voor Tyrus, en dit blauw, dat hij ons maken leerde, dieper van azuur dan de vlek tegenover de zon, die het eiland Lemnos in zee is, klinkt overal zijn naam, dien zelfs de kinderen te Cades en te Tripoli leerden spellen. HET MEISJE:
Toch weten wij, dat hier, in dezen hoek van dezen muur, dien hij eertijds mede verdedigd heeft tegen de Perzen, zijn naast omhulsel rust. DE VREEMDELING:
Laat mij u nu beschrijven, in welk een streek wij zijn. HET MEISJE:
Hoe zult gij dit beschrijven, die geen oogen hebt? | |||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||
DE VREEMDELING:
Mijn oogen waren het, die bij mijn leven mij het zien beletten. DE PAPHLAGONIëR:
Zeg eerst iets van de weinig marmerblokken hier, die onbenut zijn blijven liggen aan de voet van dezen muur als schapen aan den ingang van de kooi. DE VREEMDELING:
Hier is het een dier zuivere en holle plaatsen tusschen doode bladeren, waar vaak witte viooltjes bloeien. HET MEISJE:
Nu is het zomer en de spitse vruchten van den zwarten moerbei-boom overdekken den grond. DE VREEMDELING:
Wie is de man, die achter ons stond, en die ophield te spreken? HET MEISJE:
De Paphlagoniër wordt hij genoemd. DE VREEMDELING:
Is hij de groote Paphlagoniër, wiens naam over alle eilanden klinkt? HET MEISJE:
Plotseling heeft het volk hem neergestort. DE PAPHLAGONIëR:
Nu vangt hij visch in den Ilissus, met een hengel. HET MEISJE:
Toen hij ons gaan zag, ging hij met ons mee. DE VREEMDELING:
Waarom wordt hij de Paphlagoniër genoemd? DE PAPHLAGONIëR:
Omdat hij uit Athene komt natuurlijk; zoo is het spraakgebruik in de wijk Keramikos. Nooit heb ik in het land der Paphlagoniërs een voet gezet. Mijn vader was Athener en mijn moeder was van Colonnos. DE VREEMDELING:
't Is goed, maar, meisje, hebt ge niet gezegd, dat gij mij hier den laatsten stamgenoot van Hermas toonen zoudt, zijn kleinzoon meen ik, of was het de zoon van zijn kleinzoon? HET MEISJE:
Een arme jongen is hij maar, en die de aandacht niet verdient van zulk een groot geleerde als UEdele, door gansch Crotona bewonderd. DE VREEMDELING:
Ik luister en herken Atheensche listigheid. HET MEISJE:
Nu toch uw oogen u het zien niet meer be- | |||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||
letten, zaagt gij zeker wel, hoe ik dit bord vol honing uit mijn korf genomen heb? (In werkelijkheid deed dit het andere meisje.) DE VREEMDELING:
Hoe zou ik zoo iets niet hebben gezien? HET MEISJE:
Dan hebt gij enkel nog te wachten onder het vervullen van uw arithmetische taak. DE VREEMDELING:
Geldt dit een offer aan 's lands eigen geesten, die hier tegenwoordig zijn? HET MEISJE:
In de natuur der bijen ligt het, dat zij boven elken anderen honing dèzen verkiezen, dien zij niet zelf hebben gemaakt. DE PAPHLAGONIëR:
Inderdaad was dit de oorzaak tot den grooten oorlog tusschen de Corinthers en die van Megara, welke méér dan twee jaar duurde en aan Megara niet minder dan achttien van haar beste burgers heeft gekost. Aan mij was opgedragen, hun lijkrede te houden. DE VREEMDELING:
Hoe waren die bijen een oorzaak van oorlog? DE PAPHLAGONIëR:
Omdat Megara langs zijn grens een groote klaverwei had, waarop die van Corinthe plunderden. HET MEISJE:
Uit dit klein beetje honing, waarin onze grove reuk niets onderscheidt, stijgt een subtiele geest op, die den hemel en de zee vervult. Zoo spoedig ik den deksel van dit bord geheven heb, is in den tuin van den armen jongen, dien ik noemde, geen erwtenbloesem meer in staat de mooie gulden juffers te weerhouden. Zij komen een voor een en allemaal. DE VREEMDELING:
En als de houder van dien tuin dan al zijn bijen heen ziet vliegen, loopt hij hen zeker achterna. HET MEISJE:
Scherpzinnige man, vol fijnheid en vol geest, gij hebt de bedoeling begrepen. Waar ik ben is er voor den armen jongen steeds een beetje honing. Reeds zie ik in de blauwe lucht de eerste bij zich haasten, toornvervuld bij de gedachte, dat ze mogelijkerwijs de tweede zal zijn. | |||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||
DE PAPHLAGONIëR:
Van ver zijt gij gekomen, vreemdeling, om de gedachtenis van onzen landgenoot te vieren. En toch hoor ik u enkel bezig over bijen, helder weer en witte viooltjes. Meent gij niet, nu gij hier de gast van Hermas zijt, dat gij beginnen moet hem toe te spreken en te zeggen ‘Chaire’? DE VREEMDELING:
Ik ben niet overtuigd van de voorkeur der dooden, rechtstreeks te worden aangesproken. De dooden zijn betrokken in iets zeer gewichtigs, dat men niet moet onderbreken. Zij mogen niet worden verschrikt. Wij moeten ons vereenigen met het onbekende voort-durende, dat hun element is. Wanneer zij ons over andere zaken zien spreken, maar met een ingetogen hart en een ontvankelijke ziel, naderen zij gerustgesteld. En van wien zouden wij, om de dingen te verstaan, die zonder einde zijn, een lichtender les kunnen krijgen dan van den grooten moerbei-boom, die hier zijn schaduw drukt op den brandenden grond? DE PAPHLAGONIëR:
Groet dan de dingen, die zonder einde zijn. DE VREEMDELING:
Athene, en wij drieën, en die moerbeiboom, en deze vaste wal, en aan onze voeten dit graf, en de zon, en de zee, en het uur, en deze marmeren heuvel in het midden van Gods tegenwoordigheid, vormen tezamen een gewijd getal, DE PAPHLAGONIëR:
Het getal, dat de wet van ons gemeenebest is en die verhouding tusschen de cijfers, welke de partijen, in rusteloos zoeken, te verwerkelijken trachten door het uitbrengen van stemmen. DE VREEMDELING:
Het getal is datgene, wat niet eindigt, het getal is datgene, wat niet veranderen kan. Aan een lijn en aan een cijfer kunt gij toevoegen wat gij maar wilt. Doch de verhouding tusschen de getallen is een bijzondere eeuwigheid. Zij heeft geen eind en geen begin, zij is volmaakt en haar verandering laat zich niet denken. Wanneer ik Hermas wedervinden wil, zal het geschieden in een schooner oord | |||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||
dan waarheen mij dit jonge meisje voerde, niet hier, in het middelpunt van de wonderlijke geometrie, het heilig Griekenland, waar zijn lichaam de rust vond in de snijlijn der diametralen van het vaderland, maar in het eeuwige gewest van de getallen en van de dingen, die zonder einde zijn. Het werk van Hermas is een getal en ook de geest van Hermas of datgene, wat een God mij dwingt met den naam van Hermas te noemen, is een getal, een dieper wortelgetal. De waarheid neemt geen einde, en de geest, die deel heeft aan de waarheid, neemt geen einde. Hierin bestaat de roem, dat men de oogen opgeheven heeft en stoutmoedig geschouwd, hoe alle wezen een getal is en hoe in alle wezen de hoedanigheid onscheidbaar samenhangt met de hoeveelheid, zooals de ziel vereenigd is met het lichaam. Waar de oude wijsgeeren slechts donkere schimmen ontwaarden, zooals het Water en de Aarde, de Tweedracht en het Lot, daar heeft hij een wet gesteld en berekeningen gevonden, even fijn als die, welke de spanning regelden tusschen de Erechteïsche kolommen, en de verhouding in Phidias' beeld tusschen den schouder van Zeus en het beginsel van den hefboom. HET MEISJE:
Nu is ook onderwijl de tweede bij gekomen; ik zie haar verward in uw baard. Ik zal u helpen. Wacht. Sla niet aan haar uw kleine onhandige hand. Wacht u voor de verbolgenheid der gulden maagd! DE PAPHLAGONIëR:
Gij kent Athene's gastvrijheid niet, vreemdeling, als gij gelooft, dat dit meisje en ik u zoo laten heengaan. DE VREEMDELING:
Wat wilt gij zeggen? DE PAPHLAGONIëR:
Wij meenen vreedzaam een vriend in ons midden te hebben en gij wilt naar den hemel stijgen. Eerst moet gij schatting betalen aan Hermas, niet uit hetgeen, dat gij reeds wist, maar uit de dingen, die hij u geleerd zal hebben. Ik voel mij gansch vervuld van het belangrijks, dat ik heb te zeggen, en dat gij nimmer hooren zult, wanneer gij ophoudt hier met ons te zijn. | |||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||
DE VREEMDELING:
Wellicht volstaat het, dat gij luistert, en niet spreekt. DE PAPHLAGONIëR:
De Paphlagoniër is zoo geschapen, dat hij nimmer lang het ruischen van het Grieksche woord kan hooren, of zijn eigen ziel treedt geleidelijkaan in beweging, zooals de ziel der Pythische bij het geroffel van den ijzeren trommel. De Goden gaven mij niet slechts deze behaarde diepe ooren, maar ook een mateloozen mond; de volkeren en legers ziet men in het diepst van zijn verschrikkelijke holheid roeren. HET MEISJE:
Drie bijen tegelijk. DE PAPHLAGONIëR:
Ik wil onzen vriend ondervragen naar Socrates' wijze. Worden de echtgenooten door het huwelijk bijeengebracht, of houden zij integendeel het huwelijk bijeen? En wijl wij van de schoonheid spreken, zeg mij, of de schoonheid door het getal wordt gemaakt, dan wel of daarentegen iets, dat schoon is, nooit zichzelf weerhouden kan, getal te zijn? DE VREEMDELING:
Beter had gij gehandeld, meen ik, zoo gij onze schreden niet gevolgd waart, maar met uwen hengel visch gevangen hadt in den Ilissus. DE PAPHLAGONIëR:
Hebt gij dan nimmer gehoord, hoe vroeger een groot wijsgeer leefde in het land van de Hyperboreërs, die, zooals ik, zijn hengel uitwierp in een stroom, waarvan ik den naam niet meer ken? Meestal vergat hij het aas aan zijn lijn en dikwijls zelfs de haak. Toen hem de koning van dit land doende gezien had ..... DE VREEMDELING
(terwijl hij hard met zijn stok op den grond slaat): Wat is de zin van deze woorden zonder samenhang? DE PAPHLAGONIëR:
Toen hem de koning van dat land gezien had, zei ik, en vol bewondering was over de diepte zijner wijsheid ..... HET MEISJE:
Wees tegen hem niet toornig, vreemdeling. Hij is een dwaas. Zoo zijn de Paphlagoniërs. Verdraag hem | |||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||
nog een oogenblik en dadelijk vertoon ik u den armen jongen. Zoo zijn de zeden van de Paphlagoniërs. DE PAPHLAGONIëR
(neemt opnieuw de kans waar, zijn mond te roeren, die hij heel den tijd open liet staan) ..... benoemde hij hem tot zijn eersten minister. HET MEISJE:
Zoudt gij niet beter doen, wanneer gij over Hermas spraakt? Zoo juist verweet gij onzen vriend, dat hij ten hemel steeg, en waarheen zijt gij zelf op 't oogenblik verdoold ..... DE PAPHLAGONIëR:
Laat mij naar eigen inzicht de discussie voeren, zooals wij in de Tweede Kamer zeggen. Ik schijn alleen maar ver, doch wacht, want langs een omweg keert mijn woord terug. HET MEISJE:
Verstaat gij wat hij meedeelt, vreemdeling? Glimlach dan zoetjes! Laat hem naar eigen inzicht de discussie voeren en geef den grond geen slagen met uw stokl Hij schijnt alleen maar ver, doch langs een omweg keert zijn woord terug. DE PAPHLAGONIëR
(die één oog sluit en een gebaar maakt, alsof hij een ontastbare vischlijn tusschen zijn vingers voelde): Zijn het alleen de visschen maar, die door een fijnen draad worden verschalkt? Wie met verfijnde dingen een aanraking zoekt, het zij het water of de meening van de menigte, moet met een fijnen draad te werk gaan. Geen kabel van drie strengen of geen staaf van ijzer zou denzelfden dienst bewijzen. DE VREEMDELING:
Ik heb altijd alléén geleefd en weet niet eens, wat een menigte is. Wij meenen in Crotona, dat het hoogst bestuur slechts aan de besten toekomt en dat het volk den plicht heeft, te gehoorzamen. DE PAPHLAGONIëR:
Zijt gij dezelfde die zoo juist de kracht van het getal verheerlijkt hebt? DE VREEMDELING:
De massa is niet het getal, maar het getal sluit juist de massa buiten. DE PAPHLAGONIëR:
Dat is een hooge opvatting, en die | |||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||
goed klinkt uit een Dorischen mond! Ik hield veel van de Doriërs, toen ik een knaap van achttien jaren was; steeds had Athene grooten eerbied voor de heeren Doriërs! DE VREEMDELING:
Voltooi den zin van wat gij zeggen wilt! Ik ben geen grondel, dwing dus aan uw dobber geen verleidelijke schokjes op! DE PAPHLAGONIëR:
Ik weet: de Doriërs zijn kinderen van Hercules. Blaast Hercules op goddelijke wijze hun de namen der archonten van Crotona in, en wijst hij hun bij iedere gelegenheid datgene, wat zij moeten doen, of het den aanleg van een nieuwe waterloozing of den strijd tegen de Sybarieten geldt? DE VREEMDELING:
Wij denken, dat de Wijzen minder kans zich te vergissen hebben dan onwetenden. DE PAPHLAGONIëR:
Was Socrates een wijze, of onwetend? DE VREEMDELING:
Atheners, weet gij zelven dit het best, want gij hebt hem ter dood gebracht. DE PAPHLAGONIëR:
Hoorden wij Socrates niet de verklaring doen, dat hij niets wist? Zagen wij niet, hoe hij elk ondervroeg, den kleinen spring-in-'t-veld aan den uitgang der rechtschool en den comediant, die verzen van Homerus opzegt, zoowel als den beroemden redekundige, omdat hij hoopte, iets van hen te leeren? Hij voelde niet de behoefte, naar Delphi te gaan. Voor hem was alles goed. Elk mensch was aan de Pythische gelijk voor hem en ieder hart verborg voor hem een godsspraak. DE VREEMDELING:
Dit maakt het verslag zoo vermoeiend, dat men van zijn gesprekken ons naliet. DE PAPHLAGONIëR:
En ik, dien gij volksmenner noemt, en die dit ook werkelijk ben, wat doe ik anders dan de kunst van Socrates beoefenen? Maar niet een ènkel mensch tracht ik met wijsheid te bevruchten, doch een gansche menigte. Niet één draad, duizend draden binden mij aan al | |||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||
de harten, die mij hooren. Zich vierend en verstrakkend staan zij toe, dat ik den geest en het geluid van deze harten ken. Meent gij, dat ik hen onderricht? Eerder zijn zij het, die mij onderrichten en stuk voor stuk mij het lot openbaren, dat op den bodem van de stembus zich weldra verstoffelijken zal tot een cijfer. DE VREEMDELING:
Politici veracht ik. DE PAPHLAGONIëR:
Anderen spelen op de fluit, waarom zou ik niet spelen op de menschenziel? Het ligt niet in den aard van kunstenaars, iets te verachten, bovenal hun speeltuig niet. En zeg mij, wat is beter: een dood instrument of een, dat leeft en spreekt en weerstand biedt en dat onder mijn handen zichzelven begrijpt? Wat heeft de voorkeur van den vroolijken matroos, te roeien op dood water of zich dapper te meten met den golfslag en den wind zelf te gebruiken om desnoods daarheen te gaan, waarheen de wind hem niet vervoeren wil? DE VREEMDELING:
Ik kwam hierheen om Hermas mijn hulde te brengen, niet om te hooren snoeven op de grondwet der Atheners. DE PAPHLAGONIëR:
Den heelen tijd sprak ik alleen van Hermas. DE VREEMDELING:
Begrijpt gij, meisje, wat hij zegt? Hier, neem opnieuw de hand van dezen armen blinde. HET MEISJE:
Zijn denken volgt een ander denken, waarover hij zwijgt, zooals de dans een klank openbaart, die niet wordt gehoord door de ooren. En niet steeds vólgt de dans den klank, maar vaak gaat hij tegen de fluit-muziek in. Zoo deint de dobber weg, dien wij dan met een plotselingen ruk inhalen. DE VREEMDELING:
God van Crotona, kom den Crotoner te hulp! Ik voel mij machteloos gevangen in de stijlfiguur, die men toespeling heet. DE PAPHLAGONIëR:
Blijft deze handelwijze niet dezelfde, zoo het er om gaat, als ik, de cijfers der beslissing op te | |||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||
maken uit de menigte der burgers, of, als Hermas, uit de blinde samenwerking van verknoopte krachten? Is er bij beiden niet dezelfde mengeling van list, geveinsde toegenegenheid, zucht om ons onderwerp te splitsen, is er niet dezelfde tijdelijke leerzaamheid, hetzelfde koppig voorbehoud? DE VREEMDELING:
Het grondbeginsel lastert gij van het weetgierig onderzoek. DE PAPHLAGONIëR:
Welk is het dan? DE VREEMDELING:
Wanneer de wijze vraagt naar den aard der Natuur, moet hij gelijkelijk tevreden zijn, indien het antwoord ontkent en indien het bevestigt. DE PAPHLAGONIëR:
De wijzen zeggen dit, maar doen als wij. DE VREEMDELING:
Ik wil mijn ooren niet gelooven. DE PAPHLAGONIëR:
Een stug en doof persoon is de Natuur, die ons geen antwoord geeft, fluisteren wij haar eerst niet zelf een stelling in. HET MEISJE:
Nu ziet gij, vreemdeling, den aard van de Natuur. Nietwaar? Hij heeft u vast gezet? DE PAPHLAGONIëR:
Welk minnaar zou zoo laf zijn, dat hij door een eerste weigering ontmoedigd werd? Welk staatsman zou ooit op het spreekgestoelte durven stijgen, als hij niet gesteund werd door de kracht, die aan elk argument weerstaat en die men overtuiging noemt? Een weigering schrikt hem niet af, maar geeft hem licht. Hoe meer geweigerd wordt, hoe sterker hij volhardt. Zoo vindt hij bijval in het eind. De vijand, in het nauw gebracht, ontspant opeens zijn wil en biedt ons meer dan wij hem vroegen. DE VREEMDELING:
Hermas was een rechtschapen, zuiver mensch. Wanneer ik hem begrijpen wil, zal mij de stilte der getallen beter dienen dan de geruchten van het openbare plein. DE PAPHLAGONIëR:
Het is te laat. Gij hadt niet moeten toestaan, dat ik sprak. Thans is de lucht vervuld van dui- | |||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||
zenden gevleugelde Atheners, die allerwegen zoeken naar het spreekgestoelte om er hun stem op uit te brengen. HET MEISJE:
Zie, nu zijn overal bijen. DE VREEMDELING:
Ik zie en hoor van alle zijden in de blauwe lucht duizend gevleugelde beweringen. DE PAPHLAGONIëR:
Is u de stilte liever dan hun stem? DE VREEMDELING:
Is er een stilte, die niet wijken zou voor het gerucht, hetwelk de waarheid allerwegen rond mijn ooren maakt? DE PAPHLAGONIëR:
Is dit slechts een gerucht? DE VREEMDELING:
Mijn ooren zouden niet zoo gierig luisteren, wanneer zij geen uitnoodiging vermoedden. DE PAPHLAGONIëR:
Is dan de waarheid niet slechts wat men ziet, maar ook hetgeen men hoort? DE VREEMDELING:
Hoe zou ik ongelukkig zijn, wanneer ik, die geen oogen heb, haar ook de holten van mijn ooren sloot. Die zijn de raampjes van mijn bijenkorf. DE PAPHLAGONIëR:
Begrijpt gij, wat ik zeggen wil, wanneer ik zeg, dat men de waarheid niet slechts ziet, doch hoort? Zij is niet enkel onbewogenheid, zij is voorbijgaand leven. DE VREEMDELING:
Neen, dit begrijp ik niet, maar waakzaam is mijn geest gelijk een hond, die in de klaver iets bewegen zag. Neen, ik begrijp het niet, maar ik begrijp, dat ik begrijpen ga. DE PAPHLAGONIëR:
Is dan bijvoorbeeld de waarheid gelijk aan een bepaalden driehoek, die dezelfde blijft en niet beweegt, wanneer de geest er iedere berekening en elke eigenschap uit afgeleid heeft, die erin besloten lag? DE VREEMDELING:
Ja, zoo is de waarheid. DE PAPHLAGONIëR:
Is zij slechts dat en is zij niet iets anders? DE VREEMDELING:
Nu aarzel ik. Ik weet niet door welk tooverlot, maar wat ik wáár vond in mijn geest, vind ik niet wáár meer in uw mond. | |||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||
DE PAPHLAGONIëR:
Wanneer ik al uw meeningen bezet, zijt gij gelijk aan een verbannene, gelijk aan Alcibiades, gedwongen een verbond te sluiten met den koning van de Perzen tegen zijn eigen vaderland. DE VREEMDELING:
Wacht. Als ik zeg, dat de waarheid niet enkel een stom en levenloos ding is, maar dat zij beweegt en geluid geeft, verbaast de moeite mij niet, die gij moet doen om te kunnen begrijpen. DE PAPHLAGONIëR:
Was ik het zelf niet, die dit zei? DE VREEMDELING:
Gij hebt de woorden gevormd, maar thans voel ik, dat slechts ik den zin in mijn gedachte had. DE PAPHLAGONIëR:
Wat is er schooner dan de schouwing van het onveranderlijke? DE VREEMDELING:
Doch het onveranderlijke is het altijd nieuwe kind van eeuwige veranderingen. DE PAPHLAGONIëR:
Een vorm is het getal. DE VREEMDELING:
Maar bovenal is het een daad. DE PAPHLAGONIëR:
Dus het is als de bijen rondom ons en als de bij, die in het midden van de bijen schijnt te zoeken naar een tweede bij. DE VREEMDELING:
Het is als een klank, als een stroom, die den stroom stuwt, als de voorloopige dam in den altijd stuwenden stroom, als melodie, die volgt op melodie en als beweging, die zich aan beweging paart. Het is gelijk een klank, die, bij 't ontmoeten van een klank, een nieuwen klank veroorzaakt. Gelijk een klank in 't midden van een tweede klank, zoodat er niet meer twee zijn doch slechts één. En wat de liefde heeft gevoegd kan slechts ontbonden worden door de springstof of het reukwerk. DE PAPHLAGONIëR:
Het is dus niet genoeg te zien.... DE VREEMDELING:
Te zien is niet genoeg, men moet ook hooren. Als iemand zingt, versta ik hem door zelf te zingen. DE PAPHLAGONIëR:
Wij zijn niet slechts de toeschouwers van de Natuur.... | |||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||
DE VREEMDELING:
Wij zijn haar medewerkers. DE PAPHLAGONIëR:
Zoo is dan het getal niet enkel een bevrediging meer voor den menschengeest.... DE VREEMDELING:
Het is een uitdaging. DE PAPHLAGONIëR:
Het schenkt ons iets. DE VREEMDELING:
Maar vraagt ons nog iets meer. DE PAPHLAGONIëR:
Het is dus niet genoeg, te kijken om te zien. HET MEISJE
(half zingend): Te luisteren is om te hooren niet genoeg. DE VREEMDELING
(terwijl hij met zijn stok op den grond slaat): Om te begrijpen moet men scheppen! (De jonge man komt op, hij wordt op een afstand gevolgd door den anderen jongen man, Het andere meisje gaat hem met bekoorlijken, rhythmischen tred tegemoet, ze neemt hem bij de hand en brengt hem naar het midden van het tooneel. Onderwijl bleef het eerste meisje op haar plaats. Alle spelers, die tot dusver slechts hun profiel aan de toeschouwers toonden, keeren achtereenvolgens nu hun gelaat naar de zaal. De tweede jonge man blijft ter zijde, achter op het tooneel). HET MEISJE:
Ik stel u voor, mijne heeren, de laatste bij en de bezitter van den heelen korf; de koning van de bijen kwam zich voegen bij de koningin der bijen. Goeden dag, mijnheer, ik heb de eer u voor te stellen den laatsten stamgenoot van Hermas, zijn kleinzoon, meen ik, of zijn achterkleinzoon. Het spijt mij, dat gij voor zoo'n kleinigheid de moeite deedt, te komen. DE VREEMDELING:
Ik kwam van Crotona, mijnheer, om aan de nagedachtenis van Hermas eer te brengen. HET MEISJE:
Ik bracht hen hier op deze plaats en sprak hun over Hermas' laatste stamgenoot. Ik heb getracht, voor hen een beeld te schetsen van dien armen jongen en zij begeerden hem te zien. Dit is niet moeilijk. Ik heb hun gezegd, dat hij heel spoedig hier zou zijn. (Stilte). | |||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||
DE JONGE MAN:
Hermas is hier. DE VREEMDELING:
Ik weet het. Langen tijd bleven wij niet op deze plaats zonder haar gansch vervuld te weten van zijn tegenwoordigheid. DE JONGE MAN:
Verbaas u niet, dat gij hier geen gedenksteen ziet. DE VREEMDELING:
Toch meenen wij, Crotoners, dat de eerbied van de levenden een sterke band is voor de dooden, zoodat hun geest ons niet verlaat en ook hun lichaam niet. DE JONGE MAN:
Wij vreezen niet, dat ons de geest van Hermas ooit verlaat. DE VREEMDELING:
Wordt hij weerhouden door het onophoudelijke gegons der bijen van Athene? DE JONGE MAN:
Zijn vrouw, de moeder van mijn stam, rust naast hem in het graf. DE VREEMDELING:
Wij kennen te Crotona slechts den wijze. DE JONGE MAN:
Waar bleef de volheid van dit groote leven zonder haar, die hij beminde? Waar bleven zonder haar de macht en stuwkracht van dien sterken geest, die als een zee bij middernachtsvloed zwol en zich verzadigde van alle stroomen der geheele aarde? DE VREEMDELING:
Ik weet wel, dat de dood hen niet gescheiden heeft. DE JONGE MAN:
Hoe zou hij hen gescheiden hebben, daar zij voor hem was als adem en als zonlicht! HET MEISJE:
De poorten van het weten opende voor Hermas het geluk. DE JONGE MAN:
In 't midden van zijn leven stond voor hem mijn moeder als een groote zuil van schoonheid en bevalligheid, van zachtheid, vredigheid en majesteit. HET MEISJE:
Zoo zal ik voor den stamgenoot van Hermas een zuivere zuil zijn. | |||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||
DE JONGE MAN:
Al zei ik u, dat Hermas voor zichzelf geen teeken wilde, voor de vrouw, die hij beminde, is er een. DE VREEMDELING:
Ik bid u: toon het mij. DE JONGE MAN:
Hoe zoudt gij zien en gij zijt blind? DE VREEMDELING:
Al wat dit meisje waarneemt, zie ik dadelijk. DE JONGE MAN:
Vreemdeling, ziet gij midden op het plein die reeks van twaalf kolommen? HET MEISJE:
Vreemdeling, ziet gij midden op het plein die reeks van twaalf kolommen? DE VREEMDELING:
Ik zie hen en ik tel hen, een voor een, en dan gezamenlijk. DE JONGE MAN:
Temidden dezer ruimte vol van licht, worden zij overdekt door een koel schaduwkleed als door den sluier van een hooge schaamte. HET MEISJE:
Zuivere schaduw overdekt hen als de sluier van een hooge schaamte. DE VREEMDELING:
Zuivere schaduw overdekt hen als de sluier van een hooge schaamte. DE JONGE MAN:
De wolk trekt op. En eensklaps week de schaduw van de eerste zuil. Rechtstandig schittert zij van licht. HET MEISJE:
Eensklaps week nu de schaduw van de eerste zuil, rechtstandig schittert zij van licht. DE VREEMDELING:
Eensklaps week nu de schaduw van de eerste zuil, rechtstandig schittert zij van licht. DE JONGE MAN:
Nu komt de tweede, nu de derde, dan de volgende. HET MEISJE:
Nu komt de tweede, nu de derde, dan de volgende. DE VREEMDELING:
De derde, dan de volgende, en dan die schoone Dorische, waaraan ik in mijn hart de cijfers vijf en zes toeken. DE JONGE MAN:
Alle komen zij achter elkaar in de stra- | |||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||
ling van Zeus, heilig en naakt. Zoo gaat de vinger langs de lier. HET MEISJE:
Zoo gaat de vinger langs de lier. Alle komen zij achter elkaar, heilig en naakt, in de straling van de Zeus, zooals de vinger langs de snaren van de lier. DE VREEMDELING:
Alle komen zij achter elkaar, heilig en naakt, in de straling van Zeus, zooals de vinger langs de snaren van de lier. DE JONGE MAN:
De twaalfde verschijnt ons het laatst. Het laatst verschijnt zij, heilig als het licht en ongerept als melk. HET MEISJE:
Alles is weer omsluierd nu. DE VREEMDELING:
Ik groet Athene's heerlijkheid. (Washington - 1927.) |
|