De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |||||||||||||||
Spelers
| |||||||||||||||
Tweede deelTooneel: een arm, Oud-Hollandsch binnenhuisje. Lidewijde bij het spinrokken, zingt het Lied der Coninkskinderen.
MOEDER:
Hoor je 't - een minnelied, ons kind heeft lief!
Man, kreeg je ooit een gunstiger motief
Ons plan ...
VADER:
Ons plan?
| |||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||
MOEDER:
bij 't meisje in te leiden?
Je vader heeft een voorstel, Lidewijde,
VADER:
Je moeder heeft jou iets te vragen, kind
MOEDER:
Dus, ik maar weer, omdat jij niet begint!
Lijdwijt, waar dacht je aan, wat deed je zingen?
LIDEWIJDE:
Ik dacht aan dingen, almaar kleine dingen:
Aan wol, aan witheid en aan zachte vacht
Aan bloed, aan rood en aan een Lam, geslacht,
Hoe 't Vleesch ons voedt en hoe zijn wol ons kleedt,
Toen dacht ik aan een klacht, toen hoorde ik een kreet
En toen, o moeder, kon ik het niet verhinderen
En zong ik 't liedje van twee koningskinderen
‘Sie hadden malkander zoo lief,
Sie konden bijeen niet komen
Het water was veel te diep ...’
MOEDER:
Dan had het stellig niet zoo fel gevroren
Als deze nacht: ik wil dat lied niet hooren
Versta je, - want zoo'n minnelied doet pijn ...
LIDEWIJDE;
Ik kan ook nog van Soudaens, dochterkijn ...
MOEDER:
Al lang genoeg; kom nu, zit aan en eet
En als jij nog eens zit te droomen: weet
Dat ik dat spinnewiel aan stukken breek,
Want spinnend raak je heel en al van streek.
Je bent dezelfde niet; wat is met jou gebeurd?
Je wangen, eens als appelen gekleurd
| |||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||
En appelrond, zij worden als asch zoo vaal:
Eet beter; èèt al is de pot wat schraal -
Al jaagt die man de welvaart van de deur ....
Maar jij kunt .... alles nog ten goede keeren ....
Wanneer jij ....
LIDEWIJDE:
Moeder, stelde ik ooit teleur? -
MOEDER:
Wanneer jij, Lidewijde, wou probeeren ....
Je vader suft - ik zeg: probeeren, kind, -
Een jonkman aan te hangen die jou mint ....
LIDEWIJDE:
Den allerschoonsten heb ik mij verloofd
Moeder, en van mijn voetzool tot mijn hoofd
Ben ik voor eeuwig en reeds lang de zijne;
Eèn en geen ander, moeder, is de mijne!
MOEDER:
Hoe? zonder mij ....
LIDEWIJDE:
Och moeder, wees niet kwaad;
Want daar zijn dingen die geen mensch verstaat
Ja, zelfs een moeder niet en niemand kan verklaren.
De dingen van de ziel zijn stom en diep
En Hij alleen die ze verborgen schiep
Kan, als 't hem goeddunkt, die ook openbaren ....
VADER:
Eet moeder, want de hutspot wordt je koud.
MOEDER:
Was jij de kluts niet kwijt; bleef jij niet in gebreke ....
VADER:
Kind, moeder is verblind door luttel goud.
| |||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Wie heeft hier recht? - en wie heeft recht tot spreken
De moeder of het kind? -
VADER:
De moeder èn het kind,
En elk op zijn terrein en - evenveel!
MOEDER:
Is zij geen vrucht van mij en niet een deel
Der moeder, die dan, doof èn blind,
Zich door geen kind de kaas van 't brood laat eten
LIDEWIJDE:
Moeder, je doet mij pijn! -
MOEDER:
En wat doe jij? -
LIDEWIJDE:
Dit lichaam is van U, de ziel van God en mij,
Dat mag, jij, moeder, niet vergeten!
VADER:
De wil is vrij: dat kan je niet verhinderen
En waar het meerdre vóórgaat, volgt het mindere
Het lichaam volgt de wil, zooals de bark het roer.
En 't roer de hand die bark en roer regeert.
MOEDER:
Maar als die hand is zwak, dat stuur niet stoer
En zoo dat schip dus ten verderve voer ....
Aan wie de schuld? Wie wordt het meest gedeerd?
Niet zij, die God de last gaf om te waken
Dat deze bark niet zou ten gronde raken?
VADER:
Indien God zelf dien last eens nam ter hand? -
MOEDER:
Dat blijkt uit niets; nóch pleit voor jou verstand!
Want dwaas is, die met grillen reekning houdt!
| |||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||
VADER:
Maar die het lot des kinds uitrekent tegen goud
Is dwazer! Moeder, moeder wil toch hooren
En met verwijten niet den vrede storen
Die reeds zoo lang ons huisgeluk verbindt;
Viel tusschen ons, om dit gezegend kind -
Och neen! - om dat gevloekte goud, ooit woord
Zóó hard als heden? Vrouw wees niet verstoord:
Wat God bestuurt zal nooit ten gronde gaan!
MOEDER:
O, Als ik uit jou spreuken munt kon slaan!
VADER:
Wie weet? wie weet?
MOEDER:
Of hen tot meel kon malen
Als 'k met jou wijsheid dokters kon betalen,
Als jij de ezel uit het sprookje was ....!
VADER:
Ik ben de vader van je kinderen, vrouw!
Maar wil jij hekel zijn - zoo ben ik vlas,
Dat, eerst gehekeld, taai wordt en als touw!
(stilte)
MOEDER:
Droom niet zoo kind, maar eet!
LIDEWIJDE:
Hoe zou ik eten? ....
MOEDER:
Je moeder meent het goed! - ben je vergeten
Hoe je beloofd hebt moeders trouwe hulp te zijn
Altijd? -
LIDEWIJDE:
Moeder wat doe je mij een pijn!
| |||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Maar als die pijn tot jou genezing strekt
Is zij als brood en goed als medicijn
En die, naar plicht, voor jou de tafel dekt
Heeft ook het recht tot onderhoud van 't leven,
Jou nu en dan wat bitterheid te geven.
Vraag 'k jou teveel te luistren naar een plan
Dat, als het slaagt, ons uitkomst geven kan
En ons reeds uitzicht biedt op beter tijden?
Is het teveel gevraagd van Lidewijde
Dat zij beproeft zich iemand toe te keeren
Die u en ons in welstand bracht en eere ....!
LIDEWIJDE:
Och moeder! -
MOEDER:
Hij is rijk en vroed en schoon:
Een reeders-zoon .... wat zou je daarvan denken? -
LIDEWIJDE:
Wat denkt u van Gods Zoon? ....
MOEDER:
Dat je Gods Zoon
Je reine ziel en hèm je hart kunt schenken!
Draagt ook je moeder, die je vader heeft genomen,
Niet trouw haar kruis en volgt den Christus na ....?
Mijn kind verlies je leven niet in droomen
Die slechts gedijen tot ons aller scha ....
Zijn schepen, zeevast, meeren aan elk strand;
LIDEWIJDE:
Eén houdt èn zee èn schepen in zijn Hand ....
MOEDER:
En loopen dag en nacht met schatten binnen.
LIDEWIJDE:
Ik vond een Schat, die roest nòch mot verteert!
| |||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Zijn huis is groot en kostlijk gestoffeerd;
LIDEWIJDE:
Veel schooner kamers telt het huis van Minne!
MOEDER:
Je vader nacht op nacht, lijdt bittre koude;
LIDEWIJDE:
Eèn zal zijn handen in de zijne houden!
MOEDER:
Zijn voeten altijd door zijn dor en dood;
LIDEWIJDE:
Eèn zal zijn voeten warme'in Abrams schoot!
MOEDER:
De kinderen kregen wat ze ontberen moeten:
Wat kleedsel bij en schoeisel aan de voeten;
En 'k zou niet vragen meer: wat zullen we eten?
Uit rijken voorraad zou 'k het immer wèten
En hoe ik zelf nog een nieuw kleed bekwam
Daar 't oud is als mijn trouw en zèèr versleten.
LIDEWIJDE:
Dra gaan wij allen naar het Lam
In nieuwe en in hagelreine kleeden
En zalig zullen we' en verzadigd zijn.
MOEDER:
Beloften! droomen! die het harde heden
Niet paaien met een geestelijk festijn!
Kind, zie de werklijkheid en durf die aan
Zoolang je aardsch ben en van aarde!
LIDEWIJDE:
Durf, moeder, òòk die àndere verstaan,
En heel haar diepe waarheid en haar waarde!
| |||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Dit leven, allereerst, is strijd om brood,
Want brood is leven, leven: zegepraal!
LIDEWIJDE:
Een snelle vlucht door duisternis en dood -
Een korte kamp om een bestendig Maal!
MOEDER:
Een witte vlucht ....? o kind, wat zou helaas
Als ik zoo sprak, geworden van je allen ....!
Je vader is erbij in slaap gevallen ....
Kind, je bent dwaas ....!
LIDEWIJDE:
Ja, moeder ik bèn dwaas!
de moeder af, de vader slaapt, Lidewijde aan het spinrokken - de stem van den minnaar.
STEM:
Ai, Lidewijde, laat mij in
En leer mij liefdes diepsten zin!
LIDEWIJDE:
Och, Heere, ik versta dit lied:
Wat minne is - ik weet het niet!
STEM:
Ai, Lidewijde, wees mij goed
En zeg mij: wat de liefde doet!
LIDEWIJDE;
Och Heere, wat een groot verdriet:
Wat minne doet - ik weet het niet!
Wat minne is, wat minne doet
Wie zal het openbaren.
Och, dat ik wist - wat hemelsch goed
En wat of minne ware ....
| |||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||
STEM:
De liefde is een schoone tuin
Een lustenrijk prieel
LIDEWIJDE:
Mijn vel werd vaal, mijn beendren bruin
Geroosd ben ik en algeheel
Van Minne aangedaan;
In Minne is mijn gaan en staan
Mijn komen en mijn keeren
Zij is mijn wijsheid en mijn waan
Mijn vrees en mijn begeeren:
Zie: gansch van Minne aangedaan -
Zal geen mij van haar weeren?
Een Soudaen hadde een dochterkijn
STEM:
Ik wilde zoo gaarne haar bruidegom zijn
En haar leiden in mijn waranden
LIDEWIJDE:
Haar Liefste is juist voorbij gegaan
Hij heeft haar een vingerring aangedaan
En gebonden aan sterke banden
STEM:
Ik wil mij gedragen als 'n ridder koen
Den vingerring weer van haar vinger doen,
De banden sterk ontbinden;
LIDEWIJDE:
Let op, want haar liefste spiedt en waakt
En als gij aan haren vingerring raakt
Zal Hij u deerlijk vinden;
STEM:
Wie is dan die minnaar zoo fier en fel,
Ik zal hem wel vinden mijn gezel -
En stellen mij hem te weer!
| |||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Haar liefste is zulk een heerlijk held;
Hij schiet en jaagt op het wereldveld
De looze vosjes neêr!
STEM:
Wat hebben die vosjes hem toch misdaan?
LIDEWIJDE:
Zij rooven en richten schade aan
In zijnen wijngaard zéér!
Zij jagen nog achter het zoete wild
In zijn boschjes keer op keer:
Zijn duiven en zijn patrijsjes mild
Daar lieten reeds menige veer!
STEM:
Ik zal hem een grooten kamp aan doen;
LIDEWIJDE:
Och jongeling, wees'ter toch wijs:
Draaf nimmer achter zijn parelhoen,
Jaag nimmer zijn veldpatrijs!
STEM:
Zij heeft er zoo diep mijn hart gewond
LIDEWIJDE:
Och, jongeling, wees toch vroed:
Eén maakt weer dat kranke hart gezond,
Eén maakt er weer alles goed!
Och, jongeling, waarom u zòò gekweld?
Gaat heen en keert nooit weerom
Want Minne is zoo'n jaloersche held
Zoo'n vurige bruidegom! ....
Een Soudaen hadde een dochterkijn
Dat eeuwelic Minnes bruid wou zijn ....
PRIESTER:
Gij liet mij roepen, vrouw, spreek welgemoed!
| |||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Wees welkom in de woning van groot leed
Waar 't meer aan vrede dan aan spijs en kleed
Schort, sins dit maanziek kind of minziek bloed
Het vierde en allerbest Gebod vergeet
En star der oudren wil met voeten treedt.
VADER:
Priester, ons kind heeft mij geen leed gedaan!
PRIESTER:
Lijdwijt hebt gij dat groot verwijt verstaan?
MOEDER:
Voorwaar! - en heel zijn bitterheid geproefd!
VADER:
Ons kind, heer priester, heeft mij nooit bedroefd!
MOEDER:
Heeft dan een kind zijn ouders niet te eeren?
VADER:
Moogt gij van haar het tegendeel beweren,
Die steeds ons beiden evenzeer van pas
En in gelijke liefde onderdanig was?
MOEDER:
Zij heeft zich vlijtig van haar taak gekweten
Tot, - waar vandaan? - de hemel mag het weten:
Een waanbeeld is gewassen in haar brein
En mede een onwil, die zich niet laat breken;
Te vleeschelijk om geestelijk te zijn
Draagt zij verlangens, die, het is gebleken,
Ons allen schaden en haar-zelf het meest!
Hoe licht verblindt de listig-kwade geest,
In het licht verbloemd, de ziel met spiegelbeelden
Het bloed verleidend en zijn jonge weelde
Dat God vol heldere beloften schiep
En tot voltooiing van zijn Schepping riep,
| |||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||
PRIESTER:
Of zijn Verlossing! -
MOEDER:
Zonder kenbaar teeken
Van boven, volgt eenieder zijn natuur
Waarin God en zijn goede Engelen spreken
En hoogen wil doen kennen uur aan uur;
Het bloed moet stròòmen - dat is gansch zijn wet
En God weerstreeft, die 't bloed zijn loop belet
PRIESTER:
God roept het bloed, maar ook: het bloed roept God
En richt naar eigen wil zijn loop en lot.
Naar Hem! Gij zegt het goed: ‘het bloed moet stroòmen’
Maar gij vergeet dat, om tot God te komen,
Reeds zooveel wil een snellen zij-sprong zocht,
Of in een fellen sprong een langen tocht
Volbracht van vele, vele jaren!
MOEDER:
Priester, dit bloed, zoo jong, is vol gevaren
En, zie ik wel, zéér troebel is zijn bron!
Beter een goede moeder dan een halve non;
Hoe hooger iemand staat hoe meer hij heeft te vrezen;
Haar uitverkiezing wordt door niets bewezen! -
Het huw'lijk ook is een volkomen staat
Door Christus zelf tot sacrament verheven,
Een rein symbool van zijn God-menschlijk Leven.
PRIESTER:
God roept elkeen, daar hij zich roepen laat
En Hém weerstaan, die 't volgzaam hart weerstreven! -
Haar wil is vrij, ondanks den wil der ouders,
Het Christus-kruis te nemen op de schouders
En haren Heer te volgen waar Hij gaat!
't Gebeurde meer, dat, bij gebrek aan klaarheid
Onrecht geschiedt aan 't eigen bloed en waarheid,
| |||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||
Want wie verblind is, vrouw, is stekeblind!
Moeder, ook God heeft rechten op uw kind
En meer dan gij - en meer dan gij wilt weten;
Uw nood is groot, de Zijne is ongemeten
En heel de menschheid is om Hem in nood,
Betwist Hem niet een vrucht, een bete brood,
Waarin Hij gulzig reeds de tanden zette;
Wilt, om wat winst, Gods zegen niet beletten
In overvloed te dalen op uw huis,
Daar Hij in weldaden zich niet laat overtreffen.
Open uw oogen, moeder, op het goede kruis
En wil zijn groote kommer eens beseffen
En offer graag, wat reeds door mijne handen
Hem werd gebracht als reine offerande:
De smettelooze kuischheid van uw kind,
Waardoor zij eeuwig zich aan Christus bindt ....
MOEDER:
Kan Christus dat van mij, van ons verlangen?
PRIESTER:
Het offer is volbracht en Christus heeft ontvangen.
MOEDER:
Hoe? - zonder mijn en vaders raad en daad? ....
LIDEWIJDE:
O Moeder, arme moeder, wees niet kwaad
Om dingen, die geen mond kan spreken
Omdat zij naamloos zijn en zonder teeken ....
Och moeder, rust en twist niet met den Heer.
MOEDER:
Zijt gij òns kind?! ....
LIDEWIJDE:
Van Christus ben ik zeer!
En van zijn Minne zal mij niets meer scheiden!
| |||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||
MOEDER:
't Is zielsbedrog of duivelswerk of beiden
Doch troost je: moeder zal je wel bevrijden
En klaarheid scheppen in je troeble geest
En later volgt vanzelf het bruiloftsfeest
Van een herworden en herwonnen Lidewijde!
LIDEWIJDE:
Als zij in God ten lest ter bruiloft gaat....
MOEDER:
Gij lastert God! 't is louter gekkenpraat
LIDEWIJDE:
Niemand meer kan ooit genezen
Mij van Minne wreed en zoet,
Die als ijs is in mijn vleesch en
Die als vuur is in mijn bloed;
MOEDER:
Lidewijde! Lidewijde!
LIDEWIJDE:
Niets en niemand kan haar scheiden
Van het allerbeste Goed!
Hij verschrikt mij met zijn handen
Hij verrukt mij door zijn vrees
En de reinheid van zijn tanden
Staat geteekend in mijn vleesch;
MOEDER, VADER:
Lidewijde! Lidewijde!
LIDEWIJDE:
Want van liefde komt groot lijden
Waar ik nooit meer van genees! -
Heel de wereld doet mij zeer en
Ziel en lijf zijn diep gewond
En in almaar zweren keeren
Mij de kussen van zijn mond
| |||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||
MOEDER:
Priester, wie kan zoo iets hooren? ....
LIDEWIJDE:
Alles wordt in smart herboren
En door boete weer gezond!
MOEDER:
Wie hoorde ooit zoo'n Godvergeten
Lasterlijke wartaal aan? -
Priester, is dit kind bezeten
En betooverd door een waan? ....
PRIESTER:
Wat zij is .... wie zal het weten?
En van welken geest bezeten ....
Dit is moeilijk te verstaan! -
(priester en moeder af)
VADER:
Lidewijde? Lidewijde? ....
Welk een leed doet gij ons beiden -
Wat een angst jaagt gij mij aan!
LIDEWIJDE:
Vadertje, wil mij niet schelden:
Eenmaal wordt dit duister licht
Want om reden, niet te melden,
Word ik pijn en wreede plicht ....
Och, men richt zijn lot zoo zelden,
Eén is er, die alles richt.
Wil zijn Wijsheid niet beletten
Mij te kneden naar haar wil;
Kan het kleibeeld zich verzetten?
Ieder wezen volgt de wetten
Van zijn maker, stom en stil ....
| |||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||
Moet het graan niet in de aarde
Eerst vergaan voor 't, duizendvoud,
Wordt herboren in zijn waarde -
In een zee van golvend goud? -
Veilig is wat God bewaart en
Goed het land, dat God bebouwt ....
Zou ik dan zijn ploegschaar vrezen
En zijn eg die effen maakt,
Daar, hoe dieper zij mijn wezen
Met haar scherpe tanden raakt -
God te rijker oogst zal lezen? ....
Dom is die Gods wijsheid laakt ....
Overschaduwd van ellenden
En verzadigd tot den dood
Ga ik - tot een bitter ende -
Van der wereld weedom groot:
Al haar nood is in mijn lenden,
Al haar schuld is in mijn schoot.
Zie mijn lijf reeds draagt het ijk en
Waarmerk van een harde taak
Bidt, dat Lijdwijt niet bezwijke:
Want zij werd het smarten-rijke
Teeken aller tegenspraak ....
(de vader af)
VRIENDINNEN:
(buiten)
Als de vloed ligt toegevroren
Gaat jong Holland aan de zwier,
Met of zonder schaats geboren:
Kind van Holland, maak plezier!
Lidewijde! Lidewijde!
Ga je met ons schaatsen-rijden?
LIDEWIJDE:
Lidewijde is niet hier!!
| |||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||
VRIENDINNEN:
Als een jonkman je wil vangen
Om de sneeuwbloem in je haar,
Om de rozen op je wangen,
Komt er bruiloft binnen 't jaar!
Lidewijde! Lidewijde!
Ga je met ons schaatsen-rijden?
LIDEWIJDE:
Lidewijde is niet daar!
Zij is diep in God vergangen -
Niemand meer kan haar erlangen!
VRIENDINNEN:
Alle huizen hebben baarden
En een sneeuwmuts opgezet:
Elke vreugde heeft haar waarde,
Ieder meisje maakt nu pret!
Lidewijde! Lidewijde!
Ga je met ons schaatsen-rijden?
LIDEWIJDE:
Lidewijde leit te bed!
VRIENDINNEN:
(binnen)
Wie tot vreugde werd geboren
Bindt de blanke ijzers aan! ....
Lijdwijt heeft haar aard verloren ....
LIDEWIJDE:
Lijdwijt heeft haar zin verstaan ....
VRIENDINNEN:
Lidewijde! Lidewijde!
Ga je nooit meer schaatsen-rijden?
| |||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Dit heeft Minne mij gedaan!
O Hoe kittelen mijn voeten
Om te deelen in uw spel;
Gij zult mij hier laten moeten
Want gij ziet mijn zwakheid wel
VRIENDINNEN:
Lidewijde?! Lidewijde?!
LIDEWIJDE:
Minne vraagt geen medelijden -
En ik speel een ander spel.
VRIENDINNEN:
Heeft een minnaar je bedrogen?
Ach! de liefde is broos als glas!
LIDEWIJDE:
Bloemen vallen uit mijn oogen
En mijn jeugd smelt weg als was
VRIENDINNEN:
Lidewijde, Lidewijde ....
LIDEWIJDE:
Want van Minne komt groot lijden
VRIENDINNEN:
Minne is een schoone logen:
Komt en vliegt en is gevlogen
Als een zwaluw al te ras
LIDEWIJDE:
Duisternis heeft mij omtogen,
Bloemen vallen uit mijn oogen
In een avond, groen als gras.
VRIENDINNEN:
Lidewijde .... Lidewijde ....
| |||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Kon ik .... met u schaatsen-rijden ....
Wil ik wezen .... wie ik was ....?
VRIENDINNEN:
Leer vergeten! leer vergeten!
Liefde is zoo'n wreede hond,
Wat de liefde heeft verreten
Maakt de tijd wel weer gezond!
LIDEWIJDE:
Al te diep ben ik gebeten
Nimmer word ik weer gezond
Heel mijn wezen en mijn weten:
Minne - bloedt uit mijnen mond
VRIENDINNEN:
Lidewijde! Lidewijde!
LIDEWIJDE:
O Hoe zoudt gij mij benijden -
Als gij Minne eens verstondt!
VRIENDINNEN:
Is hij schoon?
LIDEWIJDE:
Hoe zijn de bloemen?
VRIENDINNEN:
Is hij rijk?
LIDEWIJDE:
Hoe is het goud?
VRIENDINNEN:
Is hij sterk?
LIDEWIJDE:
Zal ik Hem roemen?
Sterke boom of machtig woud? -
VRIENDINNEN:
En zijn naam?
| |||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Een niet te noemen
Meervoud en een enkelvoud!
VRIENDINNEN:
Lidewijde! Lidewijde!
LIDEWIJDE:
Minne is mijn bloemen-weide
En mijn spijze en mijn zout ....
Ben ik kil - Hij is mijn kilte;
Ben ik warm - Hij is mijn gloed,
Van mijn stem is Hij de stilte
Hij de echo, ik de groet;
Onbegonnen, onvolschreven
Is Hij als een lang gezang,
Als een lang en langzaam leven
Ongedreven en vol drang;
Hij is eeuwig en is even,
Leven, doem en ondergang
VRIENDINNEN:
Lidewijde! - Zielsverblijde!
Lijfsgekwelde Lidewijde!
LIDEWIJDE:
Hij is zang!
VRIENDINNEN:
Lidewijde, wij zijn bang! -
LIDEWIJDE:
Alle vrezen Hem omgeven,
Alle angsten, waar Hij gaat
Adem, leven, stokt versteven
Voor den blik van zijn gelaat -
En uit werelden geweven
Is de zoom van zijn gewaad!
| |||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||
VRIENDINNEN:
Lidewijde!! Lidewijde!!
LIDEWIJDE:
En zijn blik is medelijden -
En zijn mond is honingraat!
(De buurvrouwen sprenkelen over - vloedig met wijwater naar Lidwina; deze maakt een kruis -)
BUURVROUWEN:
Past op! past op! dat meisje is bezeten
Van die zich niet als water uit laat zweten;
Pastoor zelfs kan dien zwarten klant niet baas -
Hier komt de paus van pas; maar die helaas!
Woont - als hij niet vertrokken is - in Rome ....
Wel honderd uur van hier - en zou hij komen -
Ook hij kreeg handen vol aan haren gast -
Ons Heer zelfs kreeg er mee zijn last:
Want hij is legioen - een groote macht.
En daar het winter is en het zwijn geslacht
Zou Hij niet weten waar hen in te drijven ....
VRIENDINNEN:
Zijn dan geen lasteraars meer en oude wijven?!
BUURVROUWEN:
Tenzij, hoort toe! - in deernen wier lichtzinnigheid
Van kwaad en goed geen onderscheid kan smaken.
VRIENDINNEN:
Zwijgt stil! Houdt op! want Lidewijde schreit.
VROUWEN:
Wij gaan! Wij gaan! Past op haar aan te raken
Want zij is vuur en dat skelet is brand!
VRIENDINNEN:
Kom Lidia!
| |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
VROUWEN:
Zij kussen zelfs haar hand!
VRIENDINNEN:
En - deze hand is koel als dauw,
En dit skelet is koel als bloemen, vrouw!
LIDEWIJDE:
Geef mij nog ééns mijn scherpe schaatsen hier,
Mijn goede, blanke ijzers ....
VRIENDINNEN:
Lidewijde!! -
LIDEWIJDE:
Een kind van Holland ben ik en wel fier -
En Minne leer ik heden schaatsenrijden
Bindt mij nog eens de blanke ijzers aan
VADER, MOEDER:
Ach Lidewijde, wat gaat gij beginnen?!
LIDEWIJDE:
Bindt aan! bindt vast: Lijdwijt wil schaatsen gaan:
Een kind van Holland en de bruid van Minne!
Daar gaan wij! - Vader, zie! hoe glanst de baan ....
(af)
MOEDER:
Kind! kind! - wat komt nu in haar zinnen?!
VADER:
Een simpel man: hoe zou ik haar verstaan
Die niets vermag dan arbeiden en bidden
En nu eens meent: de Heer is in ons midden ....
Ik weet het niet .... Och, vrouw laat God begaan! -
MOEDER:
Laat God begaan ....? Och, of het minne ware
En Moenen niet die in haar is gevaren ....
Laat God begaan; altijd datzelfde woord, -
Heb jij het gesprek dier buren niet gehoord?
| |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
Afschuwelijk was het en misschien ook waar ....
De stad is vol - en voor òf tegen haar -
En dra zal zich de Schout ermee bemoeien.
Breekt God een bloem in 't prille van haar bloeien -
En deed het God - wat hebben wij misdaan
Om ons zòò weerloos, in dit kind te slaan
En voor de gansche stad beschaamd te maken?
Laat God begaan? - zijn het niet ònze zaken
Het euvel met den wortel uit te wieden
Een kundiger geneesheer te ontbieden
Of vromer priester, die de kunst verstaat
Den geest te keeren van haar kwaal en kwaad
VADER:
Laat God begaan - en bidt met mij en boet!
MOEDER:
Nog schraler troost brengt gij dan kost in huis -
VADER:
Dor hout zijn wij - maar voor het brandoffer goed
En schraal als balken - maar vereend: een kruis,
Waarop een lam zich kreunend uit wil strekken
En heel zijn dorheid bloeiend overdekken
Als eens het bloed van 't allerbeste Lam ....
MOEDER:
Zijt gij een profeet? ....
VADER:
Ik ben als Abraham ....
Wees gij de dwarsbalk, vrouw - en ik de stam ....
(Plots een gil, buiten, dan geweeklaag - en Lidewijde wordt in huis gedragen door de minnaar en de vriendinnen - volk verdringt zich; Lidewijde leggen ze op vaders knieën.)
MINNAAR, VRIENDINNEN:
Ach, Lijdwijt, reken het ons niet aan.
| |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Staakt, kinderkens, dit kermen,
Geen uwer heeft mij iets misdaan:
Ik viel in Minne's armen -
MINNAAR:
Gekneusd als een gevallen vrucht,
Een vogel met doorschoten vlucht.
VRIENDINNEN:
Een bloem van bloed sprong uit haar mond,
Een star in den kristallen grond.
VADER:
Mijn kind, mijn kind, in welk een nood
Ontvang ik u weer op mijn schoot ...
LIDEWIJDE:
Och, Minne is zoo'n jaloersche held:
Hij heeft me op slag ter neer geveld ....
MOEDER:
Waart gij gebleven waar gij waart,
Een ramp te meer bleef ons gespaard! -
VADER:
Een felle Jager, vrouw, is God -
Waar zijn wij veilig voor zijn schot? ...
MOEDER:
Heeft die 't zoozeer op ons gemunt:
Der smarten mik- en middelpunt?
VADER:
Dank God, daar hij ons kind tot roos -
Ons beider hart tot mikpunt koos!
MOEDER:
Ons lijden stapelt zich op een
En het waarom ervan weet geen ....
| |||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||
VADER:
Eèn weet het wel en dat is genoeg.
Een die wel grooter smarten droeg
Die weet er al de reden van
En àl de kracht: de Smartenman ....
En als een vrucht vol zoet en sap -
Vol troost is ook deez' wetenschap ....
Toe, goede lieden, gaat nu heen
En laat ons met de smart alleen -
(allen af)
MOEDER:
Zou toch haar schuld: haar onschuld zijn? ....
LIDEWIJDE:
Als brood moest ik gebroken zijn,
Voor ik een spijs der wormen word ....
MOEDER:
Gelijk een blad zijt gij verdord ....
LIDEWIJDE:
Gelijk een bloem ben ik vergaan ....
MOEDER:
Arm schaap, wat kwaad hebt gij gedaan? ....
LIDEWIJDE:
God heeft op mij een last gelaân
Dien ik, in weerwil der natuur,
Moet dragen, dragen uur aan uur
En dag op dag en menig jaar ....
VADER:
Kind, ligt gij goed? -
LIDEWIJDE:
Lig ik niet zwaar ....?
VADER:
Klein offerlam ....
LIDEWIJDE:
Arm zoen-altaar ....
| |||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||
VADER:
Het lam is licht maar zwaar de pijn:
Nooit, schaapje, mijn, was jij zòò klein,
Zoo licht, zoo lief als nu je lijdt;
Nu ben je weer mijn kleine meid ....
Die op mijn knieën paardje rijdt
Naar God ....
LIDEWIJDE:
Vadertje, moeder schreit ...
VADER:
God wascht met tranen de oogen rein
MOEDER (op haar knieën):
Mijn àrm, àrm kind - wat doet je pijn,
Wat kan ik voor je zijn voortaan -?
Ik heb je zooveel leed gedaan...
Mij heeft een vreemde hand geraakt,
Mijn hart is uit een waan ontwaakt
En 'k vind mijn kind, dat ik verloor ....
Gods licht bracht mij in 't goede spoor.
Laat Hem begaan! Dwaas mort het hout
Dat tot een kruis wordt ingebouwd -
Dies wil ik, zonder één waarom
En als een kruis zijn stil en stom
En dragen zonder klank of klacht
VADER:
Zoo wordt Gods wil in ons volbracht ....
JOB:
Menschen, dit kind wordt u te zwaar!
Over een weg van meer dan dertig jaar
Zoudt gij wellicht bezwijken -
Gods eigen, tamme lastdier Job
Neemt dus met u zijn spiegel op:
Zijn beeld en zijn gelijke.
(Ze dragen Lidewijde naar haar bed; dan valt het gordijn.)
|
|