De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Albert Kuyle
| |
[pagina 590]
| |
kind een aparte aandacht verlangt. Op straat kent men ze aan hun strak zittende kousen en aan hun zachte blonde haren, aan de glanzende boekentasschen en aan het feit dat ze van school naar de stille buurten stappen waarin de grootere huizen staan. Als ze door hun eerste school heen zijn gewurmd, gaat het meerendeel naar de H.B.S. of naar het Gymnasium, en de meisjes vertrekken na niet al te lange tijd naar een kostschool, waar de laatste braam van hun opvoeding wordt afgevijld. Zijn ze eenmaal zestien of zeventien, dan hebben ze hun eerste baljurk en hun eerste smoking in de kast hangen, en treden ze zachtjes-aan in het voetspoor van pa en ma. Dat is een van de wonderlijkste dwaasheden van de menschen uit de groote huizen, dat zij meenen dat hun kinderen weeròm in groote huizen moeten wonen. Ze gelooven eerlijk en oprecht dat dat zoo in de goede loop der dingen ligt. Men zegt dat daarom rechters zoo vaak een eigen en wonderlijk soort gezicht hebben: omdat hun grootvader en hun vader ook rechter waren. Geen oogenblik hebben ze er over gedacht, dat men, om rechter te kunnen zijn, tot de rechtvaardigsten zou moeten behooren, maar alleen dat het ambt in de familie altijd in eere is geweest. Daarom is mijnheer Frits over een poosje baas van de Megafabrieken, en daarom doet juffrouw Willy wat haar mama altijd heeft gedaan: ook niets. Ze is zoo kwaad niet, maar ze verdeelt de wereld te eenvoudig. In menschen van hun stand en in gewone menschen. Gewone menschen dat zijn lui die in kleine huisjes wonen, in de fabriek werken of vieze winkeltjes hebben. Bóven hun stand bestaat er nog slechts één die deftiger is: de stand van menschen, waarvan niemand weet hoe ze indertijd aan het geld gekomen zijn. Want dat benart zelfs het levensgeluk van zulke lieve schepseltjes als juffrouw Willy: die fabriek, die daar staat als oorsprong en begin van het fortuin en van de welstand. Daar wordt men hier en daar op | |
[pagina 591]
| |
aangekeken. Niet dat men geld heeft verdiend door het werk van andere menschen, maar dat men niet eens altijd geld heeft gehàd, dàt is een gebrek aan het volledig-deftige. Er zijn van die families, (God, ze wonen in heele andere deelen van de stad, en buitenaf in huizen met heele lange lanen ervoor, zoo diep dat de dagjesmenschen alleen op een kilometer afstand de wazige schemering van de heerlijkheid kunnen gewaar worden), waarvan niemand kan zeggen hoe het eigenlijk komt dat ze zoo goed in de slappe was zitten. Dat is al altijd zoo geweest, en als de zoons en de dochters geen stomme huwelijken doen of ze draaien het er niet door, dan zal dat voorloopig ook wel zoo blijven. Die luitjes hebben zoo hun grond en hun hypotheken, ze hebben een stok-ouwe notaris die hun zaakjes opknapt en nog een vertrouwensman die ook met pa bevriend is en eens per jaar komt jagen. Ze steken hun geld niet in fabrieken en ze koopen er geen papieren voor die vandaag of morgen kelderen en je droog zetten. O neen, die leggen dat veel verstandiger aan. U is toch wel eens door al die nieuwbouw heen geloopen, aan de rand van de stad, kunstig om de zwerende volksbuurten heen gebouwd, zoo dat men zelfs zoeken moet om de armoe nog te vinden die tusschen al die welstand in geknepen is. Op die huizen liggen allemaal zilveren daken zeggen de menschen. En daar bedoelen ze mee, dat daar menschen in wonen die zoogenaamd een eigen huis hebben, maar krom liggen om hun rente en hun aflossing bij elkaar te boksen. Als de datum verstreken is, brengen ze een envelop met geld naar de bank. Daar worden ze niet direct geholpen, omdat er altijd een geurende oude dame is, die voorgaat. Die komt praten met de directeur, of ze komt wat halen van haar schat uit de kelder, en zij komen alleen maar hun bij-elkaar gezweete centen brengen. In de tijd die ze voor het loket moeten staan kunnen ze het versje lezen dat in patserige gouden letters boven de loketten staat geschreven: | |
[pagina 592]
| |
‘'t Is beter met een leege maag
Maar zonder schulden slapen gaan,
Dan vetjes als een volle maan
En zwaar van schulden op te staan.’
Daar krijgen ze een kwitantie voor, en dan merkt ergens veel verder, in een heel andere stad, mevrouw de weduwe Dikkop dat zóó maar, plotseling, God zal het weten hoe, haar deposito weer wat vetter is geworden. Terwijl zij sliep en haar ronde puck te eten gaf, hebben de centen niet stil gezeten. De boom die wordt hoe langer hoe dikker, en laat de rooden nu maar rustig langs de straat trekken en honger roepen ....., er zijn nog degelijke en flinke menschen genoeg, die liever een snee brood minder eten, dan niet op tijd hun rente te betalen. Dat is de degelijkheid, waarop, de Hemel zij geloofd, het gebouw van onze maatschappij solied en stevig is opgetrokken. Kijk, zulke menschen die voelen niet veel voor families als de van Duins, en ze zouden niet graag zien dat hun Amélietje met een burgerjongen van die fabriek trouwde. Het is ook een beetje ordinair, al die fabrieken, en al die dikke mannen die aan het hoofd staan. Wie zal zeggen waar het geld vandaan komt, dat dáár nu weer in is gestoken? Het is zelfs niet uitgesloten dat er geld van arbeiders in zit, want die hebben met zijn allen ook een slordige duit reserve te beleggen. Of zoudt u denken dat die al dat geld maar renteloos uitleenden? O neen. Die maken ook graag een paar percenten. Maar bij van Duin is dat toch niet het geval. Dat is keurig voor elkaar, bijna allemaal eigen geld, en geen vreemde zeggenschap. Later krijgt de man van juffrouw Willy een pakje aandeelen, en al trekken ze ook nòg zoo ver weg, al blijven ze desnoods de heele dag in bed liggen, de Megafabrieken gooien hun rook en hun zweetlucht tegen de wolken aan, en het zal aan mijnheer Frits niet liggen als het dividend nog een beetje beter wordt ..... | |
[pagina 593]
| |
De kapelaans zijn naar hun vergadering en naar hun vereeniging, en pastoor van Loenen zit alleen onder zijn lamp. Vroeger ging hij na tafel direct naar boven, om te lezen en te werken, maar nu houdt hem de huiskamer vast, omdat daar nog een echo van stemmen en een trilling van bewegende menschen in hangt. Hij klampt zich vast aan dat surrogaat van familieleven, van gezelligheid, dat uitgaat van de nog niet afgeruimde tafel, het hoopje kranten op de hoek van de dressoir, en het pijpenrek naast de kamerdeur. Met October zal het negen en dertig jaar zijn, dat hij hier zit. Hij heeft zelf de kerk gebouwd en de pastorie, en de drie scholen die er om heen staan. Meter voor meter heeft hij het geloofsleven hier bevochten op de onverschilligheid en de lauwheid die hier zelfs over de besten waren heen gewoekerd. Hij heeft het gedaan met al zijn mannenkracht, met al zijn drift; te vuur en te zwaard, gelegen en ongelegen, tegen de grooten en tegen de kleinen. Het middel werd hem soms tot doel in de eerste jaren, en hij kon zich aan bijzaken geven, als hing daar de glorie van Christus en Zijn kerk van af. Hij heeft zóóveel geleerd, bijna nog meer dan hij aan anderen leerde. Hij zou het nooit aan een sterveling kunnen vertellen, en nooit in een boek kunnen schrijven. Er is geen dag en geen uur voorbij gegaan, die hem niet leerden dat het altijd weer anders is dan een mensch vermag te denken. Dat de zonde nooit tweemaal dezelfde gestalte heeft, de deugd nooit tweemaal even groot en even moedig is, en de zielen geen nacht en geen dag hetzelfde zijn. Nu is hij uitgebrand, en wat rest hem van zijn eerste kudde? De jongeren en de kinderen kennen hem niet meer. Hij is de pastoor, en hoe verder hij van ze af leeft, des te wonderlijker wordt 't hem hun eerbied en hun schuchterheid te ontvangen. Maar zijn kùdde? Ze zijn heengegaan met de jaren. Getrouwd, vertrokken, gestorven, verloren gegaan. Hij heeft ze zien sterven bij klaarlichten dag, menschen die | |
[pagina 594]
| |
hij 's morgens het Ons Heer nog in de bevende mond had gelegd, en anderen waarvan hem de laatste biecht nog in de ooren klonk, en de laatste weigering als hij in naam van Jezus ze opvorderde tot moed en tot berouw en tot hun eeuwig heil. Hij heeft ze afgeleerd op Zondag te werken, en na tien jaar kon hij 's Zondags door zijn parochie wandelen en zien hoe hij gewonnen had, en de Zondagskleeren gedragen werden. Hij hoorde geen hamers meer, en zag hoe de dag des Heeren geheiligd werd. Hij heeft de verkeeringen gemaakt tot tijden van teerheid en zuiverheid, en hij heeft gezien hoe àl schooner en dieper geluk op de gezichten lag als hij de handen van twee jonge menschen ten ende in een mocht leggen. Hij heeft gevorscht in boeken en in hospitalen, in de natuur en in de wetenschap als hij de dorheid van het zonder kinderen zijn zich zag spreiden over het leven van twee menschen die zóó zeer hadden verlangd. En, terwijl nimmer hem de huiver en de eerbied voor dat andere priesterschap der aarde, voor het vaderschap verliet, sloeg hij water uit de rots en joeg bloemen op uit de steengrond. Dat zijn zijn kleine vreugden en zijn kleine trofeeën, op het leven behaald, die bruine en grijze portretjes van kinderen, geboren omdat zijn mond ter juister ure sprak, terwijl zijn hart niet afliet van te bidden. Gaat er nu een vleug, een flits van al die jaren door dit zware, moede hoofd onder de lamp? Was moeder Jansen hem opnieuw een teeken: ook gij, herder, ook gij zult met uw schapen over de dam gaan die de wateren van het leven scheidt van de nevels na den dood? Heeft hij het wéér gezien, de boodschap die hem ieder ziek gelaat en ieder stervend lijf altijd heeft gebracht, de boodschap van een einde dat, hoe vaak en dikwijls ook verschoven, eenmaal niet meer op zij wil gaan? Zijn hoofd rust in zijn handen, en hij schreit. Uit de keuken | |
[pagina 595]
| |
komt geklik van lepels en van borden. Buiten suist de wind door de jalouzieën, en in zijn hart is er geen enkele vraag naar de reden dezer tranen. Ze zijn er over alles en voor iedereen: over de drift en de hardheid, waarmede hij Gods barmhartigheid te kort deed in het oog der menschen; over een enkel uur, een enkele dag van mindere ijver, als zooveel teleurstelling hem opdreef tot wanhoop aan het eindelijk bereiken; over de schreiende appelhoofdjes van kinderen, honderden en honderden, die hij het zoute zout op de tong legde, en over wie zijn goede adem de geest blies die uit God voortkomt; over de klare oogen in het katechismusuur als God hem genadig was, en zijn woord viel vast en diep in die harten voor hem, dat hij de waarheid en de moed zag groeien achter hun oog; over die avond vol kaarsen en wierook en vol van de Liefde van Christus, als hij ze uit de feestende gezinnen terug zag komen in zijn avond-kerk, en hij wist dat in die allen Jezus vandaag voor de eerste maal als een koele sneeuw van bloesems gevallen was; over de grijze duisternis der kathedraal, waarin een bisschop van zijn jaren en van zijn vuur de jonge oogst van zijn parochie zegende en over hen, bewogen, het ‘et confirmo te, Chrismate salutis’ sprak; over die morgens in zijn poovre kerk, waarin een moeder met geheven hoofd haar kerkgang deed, en blij naar haar kaars zat te zien die stil brandde voor het beeld van Maria .... Hij schreit, en de stille loop der tranen deert de gezichten niet die achter elkander opstaan in zijn groot hart. Hoeveel zielen deed hij uitgeleide, zoover hij maar kon gaan, één met hen in gereutel en benauwenis, tot aan de poorten der eeuwigheid, waarvoor hij biddende wel moest achterblijven? Hoeveel mannen, na jaren en jaren in het laatste uur weer plotseling en ontembaar tot minnaars geworden, heeft hij getroost over een dood die henarm en behoeftig maakte in een enkel oogenblik? Hoeveel malen rustte zijn voorhoofd tegen de tralies in de biechtstoel als hij, diep en die- | |
[pagina 596]
| |
per gravend in zijn hart, naar woorden zocht die binnen konden gaan in de nauwe poort van een verhard gemoed? Van hoeveel ongeboren zielen heeft hij het leven bepleit, en hoeveel harten hielp hij, in een vaste omstrengeling, weer op de hooge weg naar het vaderhuis? Nu rest er van die kudde nog slechts een schamel deel. De parochie is anders geworden; het goed is wel meer op straat gekomen, dat is waar, maar het kwaad is dieper de huizen ingedrongen, zóó diep dat het niet meer te ontdekken of aan te klagen valt. Des Zondags wordt er niet meer gewerkt, Goddank, het is zoo gebleven, maar nu zijn voor velen ook alle andere dagen gedwongen rustdagen geworden, en voor de jonge menschen werd de Zondag een dag van uithuizigheid en gevaarlijk pleizier. Het moet wel, dat ook in de nieuwe jeugd de deugd nog leeft, maar voor hèm is het zoo moeilijk die te ontdekken onder een zóó nieuw kleed. Hij spreekt maar moeilijk met jonge menschen, en zoekt liever zijn oude schapen op, waarmee hij is opgegroeid in goede, trouwe gemeenzaamheid. Zijn rijken en zijn armen. Bij zijn rijken ziet hij hoe de kinderen minder gehecht zijn aan het bezit dan hun ouders, maar ze doen wreeder dingen om het machtig te worden. Hun vaders hebben God gedankt voor hun rijkdom, al heeft de pastoor ze duizendmaal gezegd dat het een zware steen was, waaraan eenieder gemakkelijk onder gaat, maar hun kinderen danken er hun hersens en de machines voor. Slechts de armen zijn onveranderd, zooals Christus onveranderd is. En terwijl hij dit bedenkt, weet de pastoor klaar en duidelijk waarom Christus die woorden sprak: ‘de armen hebt gij altijd bij u .....’ Hij heeft ondervonden hoezeer ze worden tot de gezanten van de Meester zelf, voor allen die willen luisteren naar Zijn stem. Zijn drift, zijn haast, zijn besliste wil dat ook materieel de kerk floreeren zou, dat alles heeft hij door hen | |
[pagina 597]
| |
verleerd en door hen afgelegd. Ze zijn zoo weerloos geweest voor zijn oog en zoo kwetsbaar voor zijn woord, dat hij oogen en mond heeft leeren bedwingen, om slechts zacht en ootmoedig te zijn, als de Meester zacht en ootmoedig was. Zij hebben zijn trots op wat hij zijn deugden dacht weggebrand en door hun eerbied van hem weggenomen, want, terwijl zij hem vereerden, voelde hij de leugen in zijn binnenste, en hij kon niet langer kijken in oogen, waarin zooveel eerbied en zooveel schroom geschreven stond. Hij voer tegen hen uit als hij dacht dat de zonde hen vast hield, en eerst later ontdekte hij, hoe zwaar het worstelen is met een leege maag en met een hart dat alleen maar offers kent. Zoo is jaar na jaar dat vreemde in hem gaan groeien dat slechts enkelen begrijpen: God, de armen en hij. Het heeft hem tot daden gebracht, die niemand zou billijken als ze bekend werden. Hij zat uren en uren geknield aan het stinkende bed van een bedelaar, omdat hij wist dat achter die slechte lucht, in dat vervuilde lijf ergens een ziel was waarin God troonde, die hij aanbidden moest. Als ze op hem wachten op de kleine tegels van de vestibulevloer reikt hij hen een hand die de hunne omklemt, en de kinderen woelt hij door het haar, omdat hij ze toch niet kussen kan. Zijn geld gaat in hun handen over, en als men hem zegt dat het weeral verkeerd is besteed, dan antwoordt hij: ‘vermaan hen die vermaning noodig hebben. Er wordt veel geld in de wereld verkeerd besteed, dat niet eens eerlijk gekregen is van iemand die niet vroeg wat er mee gedaan zou worden’. God zendt hem wat looze pijnen, een rheumatiek om hem de jaren te doen kennen, en zijn ouderdom. Maar zijn kruis, het kruis dat Jezus hem dagelijks zwaarder op de schouders legt, dat is dat er iederen dag meer armen zijn, en dat hij niet allen helpen kan. Dat hij ze moet weigeren wat ze vragen, omdat de wereld hen weigert waar zij recht op hebben. | |
[pagina 598]
| |
Hij weet het wel: er is niets aan te doen. Hij heeft nog één verschooning in de kast, en de huishoudster heeft hem gevraagd die niet weg te geven, sinds zij de vorige week de kast ledig vond. Hij gaat naar de kerk. De koster komt met zijn hoed in de hand uit de sacristie om te gaan sluiten en naar huis te gaan. Langs hem gaan de sloffende stappen van pastoor van Loenen, recht toe op het altaar waarvoor de Godslamp flikkert. ‘De pastoor trok nou de kerk nog in’, zegt de koster thuis tegen zijn vrouw. ‘Wat die man toch altijd te bidden heeft mag de Hemel weten.’ De zwemmer
H.v.d. Burgt |
|