| |
| |
| |
A.J.D. van Oosten
Sinte Katrijne-nacht
Helmbrecht, de stugge grijze poortwachter, durfde dien avond, toen hij de geduchte, met ijzer beslagen buitendeuren van de stadspoort dicht ging doen, niet goed naar boven kijken; al zat daar slechts voor het venster tusschen de twee spitse torentjes, even rustig als alle avonden, moeder Machtelt uit te zien naar de laatste burgers, die nog haastig wilden binnenkomen.
Het venster bevatte voor Helmbrecht dan ook niets dat hem buiten anders ontrusten of verschrikken zou, zooals het daar zat in den hoogen, breeden boog boven de poortdeuren. Maar zijn oogen zochten dagelijks bij het sluiten het kleine, uit zuivere steen gehouwen beeld der beschermheilige van deze oudste der zeven groote poorten. Sinte Katrijne had, zoolang hij hier woonde en over alle geslachten der poortwachters voor hem, het poorthuis in haar hoede gehouden en de stad beschut voor naderend kwaad. Tot haar zond hij, na de lange slingers Wees-gegroeten, die hij op zijn post voor de Moeder Gods door de uren van den dag vlocht, een schoone, korte reeks gebeden op voor het ingaan van den nacht.
Heilige Katrijne, Koningsdochter, bewaar de stad in deze uren van eenzaamheid en duisternis, nu de goede menschen slapen en slechts de kwaden hun valsche werken doen. Heilige Katrijne, Maagd Gods, bescherm met Uw zuiverheid de vrede van deze veste en houdt alle gevaar en besmetting des duivels buiten de poort. Heilige Katrijne, Martelares, doe zooals God vuur en rad machteloos tegen U maakte, vuur en geweld machteloos zijn tegen deze deuren, indien een vijand de stad zoude belagen in dezen nacht. Heilige Katrijne, Vrouwe vol wijsheid en deugden, het behage U al degenen die op Uwe bijzondere bescherming
| |
| |
hopen binnen deze muren met eenigerlei goede gunst te steunen en te verblijden. Heilige Katrijne, bid voor ons!
Onder deze gebeden keek Helmbrecht naar de nis, vlak onder het torenkamervenster waar zijn vrouw zat. Daar stond het beeld der Patrones, in rijke kleedij en met de kroon harer koninklijke afkomst op het hoofd, in de eene hand de palm der overwinning, in de andere een boek, het teeken harer groote kennis. Hij had diepen eerbied voor de gestalte der Heilige die daar boven alles uit stond, en zijn eerste daad was 's morgens met een ladder naar de nis te klimmen om het beeld te kuischen van wat de vrije vogelen eraan deden en om het spinnenvolk te verjagen, dat nacht op nacht zijn jachtnetten voor de nis schoot. Alle Zondagen liet hij een licht voor haar branden uit devoten dank voor haar bescherming in de week die verstreek en met de goede intentie haren bijstand te verkrijgen voor de stad in de week die was aangebroken. En hoe glorieerde op haren dag, de vijf-en-twintigste November, de nis met de versierselen die hij tegen den poortboog aanbracht en met de lichten die hij ontstak er beneden en er boven voor zijn venster. Helmbrecht en zijn Sinte Katrijne hadden van hun poort een stuk van het Godsrijk gemaakt, geen burger ging er voorbij of hij gedacht zijn kleinheid en de groote bescherming, die de poort voor zijn aardsch en haar Patrones voor zijn eeuwig welzijn betrachtten. Dit was in de blauwe eeuwen toen het schietkanon en het vliegwiel nog maar tot de vage plannen van den Kwade behoorden en hij er zich toe moest bepalen de geesten der menschen met dwaalleer te bederven, om hun den troost der beschermheiligen te ontrooven en voor de kracht Gods in het kleine en eenvoudige hun harten ontoegankelijk te maken. Eerst daardoor brak de dag aan, waarop Helmbrecht niet goed meer naar boven durfde te kijken, naar het beeld van Sinte Katrijne, omdat haar nis leeg was
geworden, en hij zijn gebeden tot haar slechts verstolen en recht voor zich heen mocht doen.
| |
| |
Want weg waren ze gehaald, neergetrokken en opgeruimd, de schoone beelden van de stad. Men kon thans allerwegen hun plaatsen leeg zien, en elkaar de gaten wijzen die het Geuzenrot gelaten had aan de gebouwen waar zij stonden, aan de kerken, de geestelijke gestichten, de stadspoorten. Het was een voortdurend schuldgetuigenis, hard en onherstelbaar, en waar niemand goed raad mee wist. De aanhangers van de nieuwe leer, voor zoover het ernstige menschen waren, schaamden zich over de kerkschenderij en den beeldenruim, die door het lagere volk schandelijk was gepleegd. Niemand kon het geleden verlies van de teekenen der uiterlijke godsvrucht verbloemen, zelfs wie in de overvloedige verzinnelijking der geestelijke zaken, houvast en aanvuring gemist hadden, stonden nu ontsteld bij de doode voetstukken, bij de holle nissen der heilige apostelen en maagden, bisschoppen en martelaren. Helmbrecht was er machteloos getuige van geweest, eerst in de stad zelf, bij het breken in de kerken, daarna met een ondraaglijken schrik bij het poorthuis. Het gepeupel had hem na zijn hardnekkig verzet gegrepen en in zijn woning opgesloten; door het venster zag hij hoe Sinte Katrijne uit haar nis werd weggerukt en op een wagen gesmeten, die driekwart vol met andere beelden lag. Het volk was er mee weggereden, buiten de poort en pas later op den dag kon hij het spoor ervan ontdekken. Achter het galgenveld lag in het open land de vuilnisbelt der stad en daar nog voorbij, in moeraspoelen had men de beelden gestort, Zijn steenen Sinte Katrijne was met kroon en heerlijk kleed, met palmtak en boekdeel weggezonken in het moeras.
Met den pottenbakker, die binnen de poort zijn naaste buur was, met den wagenmaker en den wolwever, die zijn goede vrienden waren, was hij in het donkere van den nacht nog naar buiten getrokken. De deuren van de poort, die hij na sluiting voor niemand meer mocht openen, had hij na twaalf uur heimelijk ontsloten terwijl de drie andere
| |
| |
mannen in het torenkot wachtten. Als schaduwen waren zij er door geglipt, Helmbrecht met zijn lantaarn en hellebaard, de andere mannen met planken en touwen bij zich. Moeder Machtelt had hen door het donkere poortvenster nagezien; zij zou een kaars ontsteken als bij den terugkeer de doortocht veilig was.
In den pikdonkeren nacht scharrelden zij 't veldpad af, naar het moeras. Daar waren grijze nachtvogels, die krassend of snierpend langs hen vlogen, daar waren dwaalvlammetjes op het water van de molentochten en tusschen het riet der plassen borrelde en ruischte het. Dit was de tijd van den Kwade, die dien dag koning had gekraaid in de stad en die nu op deze plaats der verschrikking, rondedansen der hel scheen te hebben voorgeschreven boven de plek waar de beelden waren verzonken.
Zonder ophouden prevelden de mannen hunne gebeden en bekruisten zich bij elk schielijk gerucht. En onder het aanroepen van zijn Patrones schuifelde Helmbrecht eindelijk op het gevaarlijk pad van soppige zoden tusschen de plassen door. Zij legden de planken uit, waar het pad dreigde te verzinken en dompelden hun haken in het water en de modder. Toen zij niets vonden, deed de poortwachter een touw om zijn middel en begaf zich op de diepste plek te water, met de handen door de taaie bodemresten tastend en het was maar met moeite dat de drie anderen hem nog tijdig terug konden trekken op den drogen grond. Alle pogingen waren vergeefsch en mistroostig gingen zij weer naar de stad, zonder beeld.
Helmbrecht bad verstolen en recht voor zich heen elken avond tot Sinte Katrijne, wier beeld niet meer stond in de nis, die hij nog elken morgen kuischte van de vogelen en de webben der spinnen. Totdat hij op een morgen niet meer kwam, omdat er een Machtige aan zijn legerstede was verschenen, die door geen poortdeur geweerd kon worden.
De wachter die hem opvolgde zag wel de leege nis, maar het beeld erin miste hij niet.
| |
| |
Er waren zoo-en-zooveel eeuwen voorbijgegaan. De Kwade had het schietkanon en het vliegwiel door de menschen leeren misbruiken, de steden doen vervallen tot plaatsen waarin het verschrikkelijk was te leven en het aanzien der aarde veranderd in een rimpelig warnet van auto-wegen. Poortwachters kende men alleen nog aan de groote fabrieken en parkeerterreinen, zij droegen geen lantaarn en hellebaard meer, maar hadden een revolver en de telefoon tot hun beschikking. Zij bliezen de uren niet meer op een horen, maar staken per periode een sleutel in de contrôleklok. De voormalige stadspoorten waren opgeruimd omdat de plaats expansie noodig had als industriestad, en de enkele die toevallig was in stand gehouden, bleek een voordeelig aantrekkingspunt voor de touristen, die om antiek kwamen omdat dit nergens anders meer verkrijgbaar bleek. In het poorthuis verkocht men ansichtkaarten van het oude bouwwerk en het torenkot diende nu als zandhok, waar 's winters uit geput werd als de bruggen te glad gevroren waren voor het veilig verkeer.
Aan deze overgeschoten poort, die met zijn twee ranke torenspitsen een bijzonder pittoresken aanblik opleverde, volgens het propaganda-boekje van de Vereeniging voor Vreemdelingenbezoek, bevond zich boven den toog waarin geen deuren meer hingen, een kamervenster dat groen, en een leege nis, die geel geverfd was. De kamer was in geen tweehonderd jaren bewoond geweest, maar sedert enkele maanden had het gezin van een werklooze er zijn intrek genomen, omdat de huur maar een gulden in de week bedroeg en het met een beetje behelpen wel ging. Het uitzicht vergoedde daarbij wat aan comfort gemist werd; voor de poort lag de nu tot scheepvaartweg verbreede stadsgracht en daarachter strekte zich het land uit, waarop de gemeentereiniging een uitstekend geoutilleerd bedrijf uitoefende. Daar voorbij was het moerassig weiland sinds eenige jaren opgehoogd, omdat er een baan voor het snel- | |
| |
verkeer doorheen werd aangelegd. Het kon dus mettertijd gezellig wonen worden in het hooge poortvertrek.
Nog steeds drukte de Puriteinsche geest zwaar op het stadje. Tot in de naaste jaren was men aan 't beelden-ruimen gebleven, een der laatste uitbanningen van de stoffelijke ijdelheid voltrok men door de kermis af te schaffen. Nu er niets meer viel te verwijderen of te weren, wilde men nog de binnengrachten van de stad gaan dempen en daarmee zou, naar men hoopte, het karakter van het plaatsje volkomen stijf bedwongen zijn in een moreel zeer hoogstaand keurs en kuras. De bevolking had reeds lang geleerd zich alleen te voegen naar de voorschriften van politie en brandweer, van haar zijde dreigde geen verzet meer.
Nu gebeurde het dat door de heerschende crisis enkele kunstnijveren der stad geen emplooi meer konden vinden voor hun boetseerwerk en zandsteen-kerverij. Door hun relaties bij het gemeentebestuur trachtten zij een nieuwe bron van inkomsten aan te boren. Enkele leden waren ertegen, omdat zij zelf vriendjes hadden, die in de schaduw der kunstnijveren stonden en een betere kans kregen als dezen de vlag moesten strijken. De meerderheid voelde wel voor ondersteuning, maar dan slechts tegen productieven arbeid, dus in ruil voor geleverde kunstvoorwerpen. Het schrandere hoofd der gemeente, een korte dikke man met een voormalige deurwaarderspraktijk, vond een uitweg toen de strijd ontbrandde over de vraag, wat men de kunstnijveren zou laten vervaardigen. Zij beeldhouwden, zij boetseerden, ergo, men zou hen nieuwe beelden laten maken voor de stadsverfraaiing, want er bevonden zich volgens het hoofd der gemeente van die aardige nissen aan sommige kerken en gebouwen, waarin men best een artistiek beeld kon neerzetten.
Alleen mochten het geen ‘Roomsche’ beelden worden, zoo besloot men, en zette de kunstnijveren aan de vervaardiging van Helden uit de Historie, Minerva's, Nacht- | |
| |
wachten, en beeltenissen van enkele Verdienstelijke personen uit de Industriewereld.
Uit dezen maatregel volgde, dat op een Juni-middag twee knechten van de Publieke Werken een ladder plaatsten onder het raam, waarachter het werklooze gezin zijn armzalig leven verkwikte met een riant uitzicht over het opgehoogde land. Zij gaven de verschoten verf van de nis een versche streek, en verschenen den volgenden middag weer, met een op maat gezaagd zandsteenen beeld, dat met een flinke kram aan den haak in de nis werd bevestigd. Het was toepasselijk gekozen en stelde een poortwachter voor, gewapend met een hellebaard en een lantaarn, zooals de kunstnijvere vervaardiger het had afgezien van een oude gravure. Toen de knechten klaar waren, keken zij er eens naar, zetten hun uniformpetten recht en vertrokken met een ander beeld, dat de trekken van Marlene Dietrich vertoonde en de godin Freia voorstelde, naar de voormalige kapel van de Zusters van den Heiligen Geest.
Inmiddels bleven bij de Sinte Katrijnepoort de voorbijgangers staan kijken naar de verfraaiing en het duurde niet lang of het dagblad zond er iemand met een photographietoestel heen, om er een opname van te maken. Deze kon dien dag niet meer in de krant komen, maar morgen zou er een artikeltje bij verschijnen met een gepaste, complimenteuze opmerking voor het hoofd der gemeente.
Er gebeurde echter dien nacht iets, waardoor men hem sedert de Sinte Katrijnenacht is gaan noemen. De oude poortwachter Helmbrecht had geen rustig graf. Elken avond, nu rond driehonderdvijftig jaren lang, kwam hij de poortdeuren weer sluiten, al hingen zij er niet meer in, en nooit verzuimde hij de vijf beden vooraf te richten tot zijn Patrones. Sedert hij gestorven was keek hij niet meer recht voor zich heen als hij bad, maar richtte zijn oogen een oogenblik naar de nis en dan naar den heerlijken hemel, waarin hij haar nu nader zag, dan hij ooit op aarde haar
| |
| |
beeld gezien had. Dezen avond sloeg er een ondraaglijker schrik door hem heen, dan toen men haar beeld had geroofd en het doen verzinken. Daar zag hij in de oude heiligen-nis het domme, stokstijfstaande wezen van zichzelf, Helmbrecht de poortwachter.
Er bleef geen tijd voor de beden, die lagen in zijn gezaligden mond. Met groote stappen draafde hij naar het kerkhof en klopte daar de slapende vrienden wakker, den pottenbakker, den wagenmaker en den wollewever. Vier tezamen trokken zij met touwen en barre-stokken uit het doodgravershok naar de poort en deden den zanden Helmbrecht in zes brokken dof uiteenvallen. Doch dit was niet genoeg. Vier schaduwen trokken zij langs het pad, waar nu reeds electrische lantaarns brandden over het opgehoogd land. Nu zouden zij niet rusten eer de gedempte poel zijn verborgen schat had weergegeven.
Op de plaats waar een excavateur zijn graafwerk was begonnen voor de diepe pijlers van een betonnen brug, daalden zij af in den zachten grond. Een klein licht bewoog voor hen uit, de bodem en de wanden van het graafwerk weken uiteen. Een smal pad voerde hen rechtuit naar een holle plek, door de gekruiste stammen van verzonken wilgeboomen opengehouden in den bodem. Vier eeuwen waren zij hangende gebleven boven de standplaats van Sinte Katrijne in het moeras, het water had het beeld niet gedeerd en het moer er geen lagen om kunnen vormen. De mannen maakten een barre van de stokken en droegen met groote blijdschap het beeld naar boven.
Door de velden en over het water trokken zij naar de poort. De electrische lichten waren gedoofd, een veel sterker licht toog met hen mede, en boven de nis in de poortboog brandden kransen van kaarsen en feestlichten. Er stond een ladder opgericht en na met zorg de nis gekuischt te hebben, zette Helmbrecht het schoone beeld van Sinte Katrijne weder op de oude plaats. Tot schutse van de stad en tot eer van God, Wiens wijze maagd zij was. |
|