| |
| |
| |
Kroniek
Tooneel
Confrontatie der meeningen.
1. Beatrijs of het bordpapieren Mirakel.
Er zijn tooneeldirekties die op zekeren morgen tot het besluit komen, dat haar een grooter deel van den publieken rijkdom dient toe te vloeien dan tot nog toe het geval was.
In die omstandigheid verkeerde blijkbaar het Groot-Nederlandsch tooneel met zijn drievoudige artistieke leiding: Paul Huf, Joh. de Meester en Frits van Dijk; staande onder het zakelijk bewind van den heer Hans van Meerten. Zij zochten een stuk, dat het 'm doen zou. Zij vonden ‘Het Mirakel’. Johan de Meester, die ervaring heeft in het monteeren van massa-tooneel, kreeg de leiding.
Toen werd er veel tam-tam gemaakt. Journalistieke pennen kwamen in beweging, sommige zelfs op het rhythme, dat haar van uit het directie-kantoor van het blad dat zij de plicht hebben vol te maken, werd aangegeven.
Immers: Roomsch was troef gemaakt. De hoop was op bepaalde deelen des volks geconcentreerd. Wenkten daar niet transparanten met opschriften dat de katholieke muze des tooneels zou verschijnen in ‘Carré?’
Het was een vergissing uit moedwil of domheid.
Want dit ‘Mirakel’ heeft met tooneel zoo goed als niets - en met katholicisme in het gehéél niets van doen.
Het is een bewerking van het Beatrijs-motief. Max Reinhardt en Karl Vollmöller, de bewerkers, kozen vooral de tot een romantieke interpretatie aanleiding gevende kanten. Bovendien was het een pantomine. De Wagneriaan Humperdinck schreef er volkomen verouderde muziek bij.
Dat gebeurde alles vóór den wereldoorlog. En het kostte wanhopig veel geld.
Men mocht veronderstellen, dat deze Beatrijs sindsdien van het tooneel verdwenen was en haar dagen verder rustig sleet in een tehuis voor ouden van dagen.
| |
| |
Men heeft haar daar niet met rust kunnen laten.
Op een goeden dag kwam een delegatie van het Groot-Nederlandsch tooneel. Johan de Meester had een geheimzinnig fleschje bij zich. Het was gevuld met een biezonder soort ypocras ofte aqua vita, dewelke naar men meende, deze Beatrijs uit het hofje verjongen kon.
Maar wat men ook beproefde .... zeker .... het vel dier oude vrouw werd weer wonderlijk glad. Het kreeg zelfs de tooverachtige fraicheur van den dons van goed ge-zon-de perzikken.
Maar haar gang bleef slepend, en zoo nu en dan moest men het oude mensch steunen. Ook de opwekkende Drei-vierteltakt van Humperdinck vermocht niet veel op haar.
Men had Carré voor haar omgebouwd in een gotische kerk - net echt. Men mocht verwachten, dat dit de oude vrouw zoodanig zou inspireeren, dat zij met genoegen hier de zonden van haar jeugd beleed ....
Helaas, helaas, zij bleef die zij was. Zij scheen zelfs verleerd te zijn met kinderen om te gaan. Zij liet tenminste de vrucht van haar en des Speelmans ‘liefde’ tot groote ontzetting der toeschouwers plompverloren op het Bühne-hout liggen .... De sporen van het zaagsel uit het kinderlijke hoofd zullen haar tot eeuwige schande blijven ....
Het was ook allemaal zoo vreemd en wreed voor haar.
Niemand zei iets. Iedereen keek stom en al of niet dansend toe. Alleen de Koning had zich zelf niet in spraak-bedwang. Men hoorde hem zichtbaar een krampachtig ‘km’ (kom) fluisteren.
Het is voor mij niet te hopen, dat de danseres, die de Beatrijs uit deze pantomine danste zich vereenzelvigt met het lachspiegel-beeld dat ik hierboven van de hoofdpersoon uit het oeuvre des heren Reinhardt heb geschetst. Misschien zou dat zelfs een heusche artistieke majesteitsschennis zijn.
Bovendien al de executanten van deze pseudo-religieuze revue vielen, wanneer men hen op grond van hun optreden in Het Mirakel zou moeten beoordeelen buiten het bestek eener serieuze kritiek. Zij waren allen het slachtoffer van een ongelukzalige greep in een stoffige Duitsche theater-bibliotheek. De regisseur, de Meester-zelf, niet het minst. Het Groot-Nederlandsch tooneel beging met dit stuk de vergissing, dat het meende het publiek te moeten naloopen.
Het merkwaardige is, dat het zich dit, in wezenlijk-artistieke zaken, eenvoudig niet láát doen.
Het laat zich op den langen duur alleen dwingen door de continuïteit van een ééns bevochten vitalen stijl.
| |
| |
| |
2. Raskolnikoff als Amsterdammer.
De continuïteit van een eigen stijl is in ieder geval wel het kenmerk van het Amsterdamsch Tooneel onder van Dalsum en Defresne. Hun repertoire is steeds ten volle en in verrassende mate de belangstelling waard.
Het vertoont meestal een sterk psychologisch-dramatische inslag. En dat op Hollandsche wijze. Ik bedoel bepaaldelijk hiermede: noordelijk en 'n weinig vrijzinnig-religieus gekleurd.
Men kan van een figuur als van Dalsum niet anders verwachten. Een gezelschap als het zijne scheen gepraedestineerd tot het vertoonen van een bewerking van het psychologisch-dramatische meesterwerk ‘Schuld en Boete’.
Het Amsterdamsch tooneel nam dit stuk over van Gaston Baty. Deze Parijsche regisseur en theater-direkteur heeft den roman bewerkt, tot een reeks tableaux, die de hoofdmomenten uit het bestaan van den student Raskolnikoff inhouden.
Men mocht vrezen, dat het een ongenietelijk schouwspel zou worden. De literaire psychologie als zoodanig heeft weinig spectaculaire hoedanigheden. Maar het zien van de vertooningen in Parijs en Amsterdam hebben mij de volgende waarschijnlijk paradoxaal-klinkende wijsheid bijgebracht. Zoo dadelijk namelijk, wanneer iets zijn volkomen staat bereikt heeft en het natuurlijk de mogelijkheden daartoe biedt, lijkt het me ook geschikt voor een doel, dat het van den beginne en in wezenlijk opzicht niet eigen is.
Dit is voor mij, bij voorbeeld, het geheim van Vondels dramatiek, dat de verzen, waaruit zij bestaan volkomen lyrisch zijn.
Door die omstandigheid krijgt het vers 'n eigen spanning, welke de sublimeering van een bepaalde actie-drift is.
Zoo gauw een lyrisch dichter gaat dramatizeeren in aanschouwelijk opzicht loopt hij gevaar alleen maar het geheel zeer rommelig en daardoor on-dramatisch te maken.
De creatie welke Gaston Baty van zijn bewerking in het Théatre Montparnasse gaf, was een aangrijpende, suggestieve en beklemmende droom.
Het is zeer ondankbaar om na een dergelijke interpretatie, die door zijn oorspronkelijken bewerker en diens troep werd gegeven een andere te zien. Het was in Amsterdam, alles eenige graden ‘realistischer’ minder aan de concrete werkelijkheid ontheven dan in Parijs.
De décors op het Leidsche Plein waren evident slechter. Voor het
| |
| |
overige kan men alleen zeggen, dat A. Defresne (de regisseur) een andere, maar dáárom niet inferieure interpretatie te zien gaf.
Het was inderdaad, zooals men van dit prachtig en hard werkende ensemble mag veronderstellen, zeer conscientieus van uitvoering. Maar afgezien daarvan kreeg men soms de indruk, dat deze spelers een beetje ongeacheveerd in het moskousch milieu stonden. Iets waarvan men bij Baty door diens meer aan de realiteit ontslagen creatie geen last had.
Noch de Parijsche, noch de Amsterdamsche vertooningen waren van een overrompelend-renoveerende kracht.
Maar zij waren zeer waardevol en voor een gezelschap als het Amsterdamsch tooneel van qualificeerend gehalte.
De traditie die deze spelers handhaven is buitengewoon respectabel, en hun werk-methode van een biezondere opvoedende waarde.
| |
De droom van het Katholiek Tooneel
Wij hebben allen eens den droom gedroomd van een tooneel, dat door de impuls van een hartstochtelijk geloof gedreven werd. Wij dachten allen, dat eens de dag zou komen, dat ons volk zichzelf terug zou vinden in de wereld van 't licht der schijnwerpers. Die dag is nog niet gekomen. En nadat ik den laatsten tijd tweëerlei manifestaties van dat, wat heel in de verte op tooneel voor de katholieke gemeenschap leek, heb gezien, nu moet ik mij bekennen, dat die dag mij nog zeer ver af lijkt.
Want in alle twee de gevallen was het een gedeformeerd schaduwbeeld van het waarachtige tooneel voor het volk. Waar het aan ligt? Is het omdat men hier in het noorden geen behoorlijk repertoire kòn krijgen? Ik geloof het niet. In het zuiden heeft men met ongelooflijk groot succes het werk van de Ghelderode gespeeld van Paul de Mont e.a. Men bracht Nederlandsch-klassieke spelen in gloednieuwe creaties dichter tot het bewustzijn van het volk. De afwezigheid van ieder compromis met den verleden tijd was het geheim van dit tooneel.
* * *
Het is bijna vernederend en in ieder geval belachelijk den naam van den heer P. Balledux in verband met het ideale katholieke tooneel te noemen.
Wat verwacht ‘men’ eigenlijk van dezen tooneelist en zijn gezelschap ‘De Vereenigde Haagsche spelers?’
| |
| |
Waarom wordt hij kennelijk beschermd door een achtbaar comité met klinkende en eerwaarde namen?
Is de blik van de geestelijke erfhouders van het Jezuïtentooneel der barok dusdanig verzwakt, en door ‘een dunne wolk van ouderdom betogen’ dat zij van dezen heer eene wedergeboorte van dit tooneel verwachten??
Er zit in het optreden van dit gezelschap veel stof voor een parodie, welke men den titel zou kunnen geven: agit.-prop. voor het Roomsch Tooneel: ‘wie doet er mee?’
Ieder critisch Nederlander vraagt zich met recht en reden af op welke gronden het optreden van de Vereenigde Haagsche spelers te rechtvaardigen is?
Zijn de artistieke precedenten van den leider van dit gezelschap dusdanig dat men aan hem het belangrijke deel der katholieke cultuur, welke het tooneel immers is, kan toevertrouwen?
Welke verdiensten zijn er in gelegen om het alleen-opvoeringsrecht te bezitten van een stuk als de Dorpspoëet van Jac. Ballings? Mij dunkt, dat het juist een groote verdienste zou zijn er niet het opvoeringsrecht van te bezitten.
Er zijn helaas nog genoeg menschen, die daar in loopen. Wij bedanken voor die eer. Er is werkelijk niets aan gelegen het provinciale oeuvre van 'n Vlaamsch provinciaal op de afwachtende planken te brengen. Het stootende, krakende, stotterende halve Vlaamsch, dat de vereenigde Haagsche spelers praesteeren is kwetsend voor ieder zuiver nationaal gevoel. Men behoeft zich dan nog heelemaal niets aan tooneel gelegen laten liggen. Het is beschamend in tweevoudig opzicht. Ten eerste, dat er een gezelschap bestaat, dat er, de door niets te rechtvaardigen pretenties, op na houdt, de rol te spelen van een soort katholiek volkstooneel, en ten tweede, dat er nog menschen zijn, die er met behagen naar kijken.
Er komt in de Dorpspoëet een scène voor, die door het plof-succes, welke zij had, eenvoudig het afstootend exponent is van de achterlijkheid van het katholiek publiek dat toehoorde.
Er was n.l. een moment waarop Mane Totenter, de dorpspoëet, zijn duim in den mond steekt - zeer diep. En dit 'n ander ook laat doen. De bedoeling is dan om aan te geven, dat het om poëzie te kunnen bedrijven, niet volstaat het genoemde vingerlid te bezuigen. Het kreeg echter een zin, welke de schalksche speler nooit bedoeld heeft, maar die in werkelijkheid ongelooflijk symbolisch werd .... Duimzuigen bleek in 't jaar 1933 nog de onhebbelijke eigenschap van het onvolgroeide Roomsche kind te zijn.
* * *
| |
| |
Het is moeilijk een roman voor het tooneel te bewerken. En vaak zeer onbevredigend.
Kinderen van ons Volk is een roman, die zelden in een dergelijke gaafheid werd gecomponeerd.
Het was de zoet-bewogen ‘Heimatslyrik’ van een streek-auteur, die het vermogen bezat de kroniekmatige gebeurtenissen van een dorpsgemeenschap tot een poëtisch-omstroomde evocatie te brengen. Er zat meer dramatische stof in dien roman en het vervolgboek De Schoone Voleinding dan hun bewerkers, Kees Spierings en Cor Hermus er uit haalden.
Zij hebben het geheel versmald tot de dramatiseering van de lotgevallen van enkelen der hoofdpersonen: Godefriedus van den Breemortel, Giel Sleegers, Marie Verberne en den pastoor.
Man kan niet zeggen, dat de bewerkers het biezonder aanschouwelijk hebben gemaakt. Er werd veel gesproken, veel gezeten terwijl de sigaren niet gespaard bleven.
Dit tooneel zou in den bloeitijd van de romantisch-realistische dramatiek een middelmatige figuur hebben geslagen. De moorden werden in het ouderwetsche theater met ijselijker ferveur bedreven. In den romantisch-realistischen stijl was de creatie van den wraakgierigen ouden boer Sleegers inderdaad grootsch.
De boer Verberne en de bovenmeester Veldhuizen hadden gelijkelijk de kracht, welke van het goed gespeelde realistisch tooneel kan uitgaan; de pastoor was in ieder geval véél aannemelijker, dan de karikatuur, die C.v.d. Lugt in Leontientje voor geestelijke door laat gaan.
De voertaal van dit spel was een aan het oost-Brabantsch dialect aangepast Hollandsch.
Het klonk niet echt, hoewel het zoo echt bedoeld was: het fatum van het naturalistisch tooneel.
Dit spel stond in het teeken van den rooden boeren zakdoek, die zorgvuldig zichtbaar werd gedragen.
Wij werden door verschillende brabantsche herden gevoerd. Zooals zij er hier uitzagen waren het geen oasen waar de fantasie bij voorkeur verwijlt.
Het was ook moeilijk, eenige eerbied te hebben voor het enkele operette-achtig aandoende boeren-type, dat er verder in ronddwaalde. En zeker niet voor het Israëlitische Doruske Timmers.
De jonge boer Godefriedus geleek veel op een bedeesde chauffeur, die onmogelijk op zijn spraak kon komen, hetgeen niet bijdroeg tot de realiseering der Peelsche sfeer.
Ik geloof, dat er tòch een mogelijkheid was geweest om Kinderen van ons Volk en de Schoone Voleinding anders te bewerken voor het tooneel.
| |
| |
Namelijk in tableaux, die de kleur en de levendigheid dienden te hebben van de platen, waarmee een voorbijgaand ras van kermiskunstenaars ter jaarmarkt toog.
Zóó verwerkt, zou het spel der kinderen van ons volk inderdaad een spel van en voor dat volk zijn geworden. Nu was het er vooral een voor dat soort ontwikkelden die op een Brabantsch schilderij van Van Gogh dadelijk kijken of de moor wel op de juiste manier over het vuur is gehangen.
Dit lijkt mij een betrekkelijke verdienste. En deze wordt pijnlijk klein, wanneer men poogt de waarde er van te bepalen, die zij mogelijkerwijze had kunnen hebben voor het ontstaan en de ontwikkeling van een katholiek volkstooneel.
| |
Tusschen twee whisky's
Noel Coward de auteur van ‘Weekend’ is een bedreven tooneelschrijver. Hij is zelf tooneelspeler en weet zijn personen markant en geestig in hun onderscheidene handelingen te plaatsen.
Het blijspel ‘Weekend’, dat het Groot-Nederlandsch tooneel onder regie van Frits van Dijk opvoert in het kleine Leidscheplein Theater is de vroolijke parodie van de gevierde actrice in ruste, de pathetische ‘grande tragédienne’ benevens haar pseudo-artistieke familie. Het was een stuk, dat in den goeden zin geen begin of einde had: één convulsief moment. Luchtig maar scherp, en in de caricatuur, zeer weldadig.
AD. SASSEN.
| |
Film
‘Ein gewisser Herr Gran’
Hans Albers, Olga Tschechowa. Regie van Gerhard Lamprecht; ‘Ufa’-productie.
Dit mengelmoes van sensatie en kinderachtige geheime plannenromantiek, met filmtrucjes aangelengd tot het vloeibaar was en rondgediend kon worden aan de zaal, is een der nieuwste Ufa- | |
| |
producten en het behoeft er zich niet voor te schamen. Het is weer Hans Albers op en top, de spectakel-journalist in actie. Ditmaal heet hij kapitein van den geheimen dienst te zijn, een ambt dat men blijkbaar voornamelijk in avondkleedij vervult, met één oog in kluizen starend, het andere steeds op een of andere blondine gericht. Het lukt hem natuurlijk en ‘Bianca met de pels’ komt in de handen zijner opdrachtgevers terecht; tegelijk met een blondje in zwemcostuum, dat echter in de zijne valt met een viermastig zeiljacht op den koop toe. Zoo ziet men, hoe de braafheid altijd zegeviert. En ook filmisch lijkt het wel wat. Er zit een zekere vaart in, die aan rhythmische beweging doet denken. Er trekt een zekere spanning doorheen, die naar reëele emotie zweemt. Maar zoodra men de ‘lak’ er even aftikt hier en daar, blijkt meteen, dat er niets onder zit dan grondverf. De vaart en de spanning zijn eruit, als men de auto's en de revolvers weglaat in dit drama. En wat er buitendien overblijft, het is maar een mager beetje, zelfs de drakerige spionnagefilms ‘Mata-Hari’ en ‘Onteerd’ kloppen deze ‘thriller’ driedubbeldaverend.
Hans Albers speelt met zijn oude handigheid het bekende goochelspel tusschen het mogelijke en het onmogelijke; wie zich zijn glimlach herinnert uit ‘Die Nacht gehört uns’ heeft zonder mankeeren denzelfden glimlach gezien in ‘F.P. 1 antwoordt niet’ en hij kan ervan op aan, dat deze ‘gewisser Herr Gran’ hem niet teleur zal stellen. Ik wil daar maar mee zeggen, dat men niet naar een film van hem gaat, om iets nieuws te zien. Men doet dat alleen terwille van de tegenspelers. Olga Tschechowa viel tenminste niet tegen en als Albert Basserman minder tooneelmatig zijn koele heldenmoed voordroeg, was ook hij aannemelijk geweest. Men versta mij wel: het gaat niet om hun verdienste als acteurs, maar om de verhouding waarin zij stonden ten aanzien van het andere filmmateriaal. De jonge heldin uit ‘Acht meisjes in een boot’ Karin Hardt, faalt in die mate weder volkomen. Maar zij dient klaarblijkelijk alleen als zoet hapje voor de menigte.
Er blijft nog slechts een conclusie over. Ik zou een film als deze niet besproken hebben, tenzij in een krant-recensie, ware het niet, dat er den schijn in gewekt werd van een betrekkelijk goede verantwoording der artistieke gegevens. In dien zin is deze film door sommigen zelfs geapprecieerd. Dat nu mist allen grond. Men kan zeggen, dat de film tenminste niet vervelend is, doch dit is een loutere suggestie. Reeds bij de zwakste analyse demonstreert zich het recept der samenstelling; zooveel deelen domheid en kwaadaardigheid op idem zooveel charme en nobel doorzicht; zulk een quantum vrouwelijke naieviteit tegen een iets grootere hoeveelheid Hans Albers- | |
| |
slimheid, alles opgelost in een sterktrekkend bad van salon-dramatiek. Resultaat een best merk diep-bruine politoer.
Men bedenke, dat met dezelfde elementen, door een regisseur, die wat meer kennis van de aanwendings-mogelijkheid zijner materialen heeft en gevoel bezit voor de innerlijke krachten in de doode dingen, een film gecreëerd had kunnen worden die een gewisser beeld gaf van dezen ‘zekeren mijnheer Gran’. Want in dien titel ligt de kleine, magische aantrekkelijkheid dezer film, die erin gecontinueerd had moeten worden om althans iets van haar belofte te vervullen.
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|