De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |||||||||||||||
Spelers
DICHTER
Een dichter schreef - en Christus was hem goed -
En in één huiver door heeft hij herschreven
Het hevig hooglied van Lidwina's leven -
Tot een schouwspel van liefde, vuur en bloed.
Een hooge gunst gaf ook den schrijver moed:
Om, door haar licht als duisternis verblind,
Bevangen door haar vreugden als haar vrezen -
Diep in te gaan ter diepte van haar wezen
En niets te zijn en niemand dan een kind,
| |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
Dat, uit zijn bloed, roept bloemen en roept tuinen
Om 't brandend braambosch aan den voet der duinen -
Want zee noch zeeleeuw bracht dit Neerland roem
En schatten aan als deze Lidewijde,
Die, eigengrondsche, overeeuwsche Bloem,
Ons meer dan koopmanskunst en scheepvaart beiden
Maakt groot voor God en voor de tijden!
En schrijvend werd een schrijver minnestreel
En, door haar hoofsche gunst vermetel,
Leidde hij Lijdwijt uit haar hoogen zetel
In 't eeuwigbloeiend hemelsche prieel
En sprak tot haar: kom Lidewijde speel -
De Christenheid ziet toe - het spel van schoone minne!
Weest allen dus aandachtig: wij beginnen.
| |||||||||||||||
VoorspelTooneel: een kerkportaal in winter-avondschemer; op een altaar een pieta, daarvoor een enkele brandende kaars; een orgel speelt zacht 't stabat mater. Lidewijde bidt stil; dan
LIDEWIJDE:
o Maria, die ik minne
o Maria, wees gegroet,
Die mijn ziel en zwakke zinnen
Voor het duister kwaad behoedt -
Moeder, om uw avondzege
Is Lidwina zéér verlegen
En om minne van uw zoon ....
(een vreemd licht licht aan)
| |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
Naamloos schoon en niet te noemen -
Schoon als gij zijt gij alleen:
Heilsfontijne en hemelbloeme
Avondstar en Edelsteen ....
Wil u luttel lof bereiden
Uit uw schaamle Lidewijde
Om der minne van uw zoon ....
Als een schat van groote waarde,
Droegt ook gij door vuur en ijs,
In een vat van klei en aarde
Uwe ziel naar 't paradijs ....
Wil mij, Moeder zonder vlekken
In uw witten luister trekken
Om der minne van uw zoon ....
In de wereld is de zonde,
En de liefde is in nood,
En het leven ligt geschonden
In de delling van uw schoot ....
Mater Christi, miserere
Fac me tecum pie flere
Bij het Lichaam van uw zoon.
(Het licht verduistert)
Mater Christi, òòk de mijne,
Duld mij altijd aan uw zij,
Sla uw oogen, rood van pijnen
Eens op minne èèns op mij:
Om een glimp van uw behagen
Mag Lidwina u wel vragen:
Om de minne van uw zoon ....
EEN ZUIVERE STEM:
Kàn Lidwina minne dragen?
LIDEWIJDE:
Minne is zoo groote loon!
| |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
STEM:
Wil Lidwina àlles wagen?
LIDEWIJDE:
Moeder, ik ben zwart maar schoon:
STEM:
Al uw schoonheid is van binnen:
Minne draag in uwen schoot
LIDEWIJDE:
Moeder, van mijn schoone Minne,
Moeder, van mijn schoonen dood!
(De duisternis is volkomen, ook de kaars is uitgebrand; dan):
STEM:
Maria glimlacht naar de Maagd
Die voortaan minne en die myrrhe draagt.
| |||||||||||||||
Eerste deelTooneel: een straatje in Schiedam op een winter-avond van 1395. Lidewijde gaat haar huisje binnen. even later de minnaar, die zich aandient als bedelaar.
MINNAAR:
Lieden, doet een pelgrim open
Want hier staat een christen mensch;
Hebben we allen niets te hopen,
Hebben we allen niet een wensch?
MOEDER:
Maar, de erbarming en het hopen:
Alles, pelgrim, heeft een grens:
Armoede heeft geen spijs te koop en
Koude heeft elk christen mensch!
| |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
IJdel hier is alle kermen,
Ga uw leden elders warmen.
Onze haard is lang gedoofd
Onze lamp wil niet meer branden
Want de armoede onzer handen
Klimt ons tot den wal der tanden
Wast ons langzaam over 't hoofd.
MINNAAR:
'k Heb mijn moed bijeen genomen
Om een stouten gang te gaan:
Heeft niet elk zijn schoone droom en
Jaagt niet elk een gulden waan?
MOEDER:
Reist gij naar de stad van Rome?
MINNAAR:
Verder, verder wil ik gaan.
MOEDER:
Naar de stad van 's Heeren Lijden?
MINNAAR:
Vrouw, nòg verder gaat de reis.
MOEDER:
Verder nog daar leeft de heiden.
MINNAAR:
En nog verder het paradijs.
Vrouw .... ik reis naar Lidewijde ....
MOEDER:
Dan zijt gij vèr van de wijs.
MINNAAR:
Niet zóó ver als uw vermoeden:
Vrouw, mijn hoofd is koel en goed.
MOEDER:
Spreekt gij ernst?
| |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
MINNAAR:
Hoe spreekt het bloeden
Van een wond en hoè het bloed?
MOEDER:
Dat de Maagd ons kind behoede
Voor het kwaad ....
MINNAAR:
Ook voor het goed?
MOEDER:
Voor het kwaad der tegenspoeden ....
MINNAAR:
Voor 't geluk?
MOEDER:
Wie die het hoedt?
Wie die 't houdt van die het leiden?
't Is geen schaap, dat zich laat weiden
Maar een vogel die, geknipt,
Uit een kooi van gouden stangen,
Vroeg of laat elkeen ontglipt:
Schoon is hij en schoon zijn zangen
't Schoonst, wanneer hij is gewipt,
Want geluk wordt dan verlangen
En verlangen groot verdriet ....
Avondschemer, goud-doorblonken
En doorklonken van een lied
Dat verdronken, weggezonken
In een tijdeloos gebied
Elk hart wiegt en houdt slaapdronken
Van een leegheid die 't slechts liet ....
Zwijg mij van geluk en dingen
Wier beloften zijn als wind,
Zwijg mij van dat zilvren zingen,
Van dat wispelturig kind:
| |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
Het geluk laat zich niet dwingen
Jongling, het geluk is blind ....
Zwijg mij, zwijg mij van het leven,
Slechts die 't proefde kan 't verstaan:
Veel te veel heeft 't mij gegeven ....
Zwijg mij van geluk voortaan.
MINNAAR:
'k Houd het in mijn greep gegrepen
Deze beurs is die een waan? ....
En uit alle zeeën slepen
Mij mijn schepen schatten aan!
MOEDER:
Hebt gij goud?
MINNAAR:
En ik heb schepen!
MOEDER:
Is zij zwaar?
MINNAAR:
Hier, neem ze aan! .....
MOEDER:
Ik mijn kind voor goud verkoopen? ....
'k Ben een arm, maar christenmensch!
MINNAAR:
Hebben wij allen niets te hopen?
Koestert elk geen grooten wensch?
MOEDER:
Ik mijn bloed om goud verpanden? ....
MINNAAR:
Zie, dit goud is zonder schande
En zijn glans is als 't geluk!
| |||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||
MOEDER:
o Hoe sidderen mijn handen ....
o Hoe is mijn hart in druk! ....
Twee buurvrouwen hebben hen uit hun
gevelvensters links en rechts beluisterd.
EERSTE BUURVROUW:
Judas! Judas! vuile handen!
Ja, verhang je aan je schanden! -
TWEEDE BUURVROUW:
Arme, domme Eva: pluk!
MOEDER:
Schoone kans! .... gaat die verloren? ....
EERSTE BUURVROUW:
Christenmensch! wat een bedrijf!
MOEDER:
Mag de vrucht, uit mij geboren,
Niet gerieven tot mijn lijf? ....
EERSTE BUURVROUW:
Maar haar wil is vrij geboren!
TWEEDE BUURVROUW:
Domme Eva, grijp arm wijf!
(De Moeder neemt huiverend de beurs).
VADER:
Bei mijn voeten zijn bevroren
Tot mijn lenden ben ik stijf.
MOEDER:
Arme man!
VADER:
Gevloekte toren!
Geef me een slokje ....
MOEDER:
Jonkman blijf!
| |||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||
VADER:
En, wat heb jij hier verloren?
MINNAAR:
Nachtwacht .... alleen mijn hart misschien!
VADER:
Vrouw, wat moet ik van je hooren
MOEDER:
Niets! .... ik zal je laten zien ....
VADER:
Goud? .... zou ik mijn hand uitstrekken
Naar wat goud als niet de Heer
Zelf mijn buidel wat wil spekken? -
Goud is goud, maar eer is meer!
MINNAAR:
Maar het goud is zonder vlekken
En 't is edel als de eer!
VADER:
Met geen goud is zij te koopen,
Op geen markt staat zij geprijsd!
MOEDER:
Houdt zij kinder-mondjes open,
Schaft zij schoeisel, die niet spijst?!
MINNAAR:
Allen hebben wij iets te hopen ....
MOEDER:
Zeg wat nut die eer bewijst!
Ieder jaar een kindje koopen? ....
VADER:
Wèg dat goud en - afgereisd!
MOEDER:
Zwijg mij van zoo'n armoe-leven
Bij zoo'n dwaze man voortaan!
| |||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||
VADER:
Heb ik droefheid jou gegeven?
Reden geef: wat is misdaan? ....
Mag ik feller dan mijn leven
Niet mijn adeldom voorstaan?
Vrouw en moeder mijner kinderen
Heb ik jou ooit leed gedaan;
Ging, wat ooit zijn vrouw kon hinderen,
Allerdiepst den man niet aan?
MOEDER:
Arme, jou bevroren voeten
Deden mij de meeste pijn;
Dat jij dag en nacht moet wroeten
En ons kinderen, nog zoo klein,
Reeds onze armoe deelen moeten -
Arme man - dat doet mij pijn!
VADER:
Goede vrouw, er zal ook boete
Op de wereld moeten zijn!
MOEDER:
Maar zal boete eeuwig duren,
Komt nooit wisseling van 't lot?
VADER:
Moeder! God weet goed te sturen!
En wat deert het - luttel uren
En wij ankeren in God.
MOEDER:
Maar ik dacht: van Hem gezonden
Valt dat goud ons in den schoot ....
En het goud is zonder zonden
En 't is leven en 't is brood ....
Zie die jonkman, wijd in 't ronde,
Goed befaamd en rijk genoot
Wil met Lijdwijt zijn verbonden,
Want ons Lijdwijt wordt al groot -
| |||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||
VADER:
Moeder, goud geneest geen wonden,
En leit zwaar op 't hart als lood;
MOEDER:
Maar het goud is zonder zonden,
En het goud geneest de nood!
VADER:
God is aan geen goud gebonden:
Moeder! Moeder! God is groòt!
MOEDER:
Hij is groot in alle zaken
Zelfs in 't leed dat Hij ons zendt!
VADER:
Hij die waakt op alle daken
En ook wel zijn nachtwacht kent,
Zal ook jou gezin bewaken
Uit zijn hemelijke tent:
Moeder, wil je niet druk maken.
Kijk eens naar dat firmament!
MOEDER:
Maar je voeten zijn bevrozen.
VADER:
Eèn die hen bevriezen deed
Kan hen wikkelen in rozen
En hen warmen in zijn kleed;
Moeder, heb je een paar hoozen
Want mijn voeten doen mij leed.
MOEDER:
Gòd heeft hem wellicht verkozen
Voor ons Lijdwijt - man! wie weet? ....
VADER:
Vrouw, wie weet? - Wat is ons weten
Indien Een ons niet verklaart? -
Donker zijn wij en versleten
En zijn zuiver licht niet waard;
| |||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||
Moeder, vraag niet wat wij weten!
Moeder, heb je iets te eten.
Heb je nog wat brei gespaard?
MOEDER:
Zond ons God misschien een teeken
In dien buidel heel of half?
VADER:
Goud is stom en kan niet spreken!
Denk eens aan het gouden kalf!
Vrouw, mijn winterhanden breken,
Heb je nog een likje zalf?
Brandt het vuur nog in de keuken?
Want mijn beenen worden traag!
MOEDER (tot Minnaar):
Steeds het hoofd vol wijze spreuken
En altijd een leege maag!
VADER:
Vrouw, mijn maag begint te jeuken:
Geef dat goud! - en geef het graag!
MINNAAR;
Ik, door groote liefde blind
Wilde u-liën met goud bekoren ....
VADER:
Vriend, mijn voeten zijn bevroren -
Ga in vrede - goede vrind!
MOEDER:
Schooner kans ging nooit verloren!
allen af)
TWEEDE BUURVROUW:
Zag u ooit zoo domme menschen
Buurvrouw? Die keert nooit weerom!!
Goud en wat je hart mag wenschen ....
EERSTE BUURVROUW:
Hij deed goed!
| |||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||
TWEEDE:
Neen! hij deed dom!
EERSTE:
Zij deed kwaad en groote zonde!
TWEEDE:
Meent gij 't buurvrouw, kom! kom! kom!
Reeders zoon? - in honderd stonden
Komt geen rijker bruidegom.
(af)
(Uit de verte een lang, lang signaal)
STEM:
Wachter, wat is er van de nacht?
ANDERE:
In zulk een nacht werd eens een kind verwacht.
De vrede sneeuwt geruischloos op de wallen
In zulk een nacht is eens een kind verdwaald.
DICHTER:
Die uit den schoot der eeuwige Getallen
o Lieden, in den tijd is neergedaald
Vindt onder menschen immer zijn behagen
Voor wie hij sprong op sprong wou wagen;
Verbaast u dus niet veel
Om zijn verschijning noch om zijn gestalte
Die nu als pelgrim dàn als minnestreel
Heeft hier en daar zijn pleisterplaats en halte,
En meer dan wie en meer reëel
Ook deel in 't schouwtooneel
Als zonneklaar zal blijken.
Laat ons nu luisteren en kijken.
MOENEN:
Heil, schoone mijstreel, witte Lichtprins, heil!
MINNE:
Satan!
| |||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||
MOENEN:
Ik sidder, prins: ik ga, ik ijl ..
Maar duld, dat ik een stondeke verwijl
In deze vrieslucht en geniet van 't ijs
Dat koelte geeft aan 't brandend paradijs
Hierbinne' - en is de nacht niet mijn domein?
MINNE:
Wat doet gij hier?
MOENEN:
Niets! - niets dan satan zijn!
En .... dingen om een wereld of een ziel
Waarin een menschheid opstond en weer viel;
Bevreemdt het u, dat onze weg zich kruist
Waar, in een ziel, de ziel der wereld huist? ....
Wel laat, maar niet de laatste noch te laat
Vrij ik een bruidje hier in deze straat ....
Want in Schiedam heb ik mijn hart verloren.
MINNE:
Satan!! -
MOENEN:
Uw gruwelijk-verdoemde vrek!
Uw dwaze nar! uw raaf! uw zwarte vlek!
Maar een gevoelig hart met ezelsooren! -
Kan ik het helpen, dat ik wil bekoren,
Dat ik mijn liefde totterdood beken?
Zal ik geen satan zijn, die Satan bèn
En blijven moet tot aan 't eind' der tijden,
En die satanisch dus uw Almacht tart
Mij te vernietigen of te bevrijden?
Ik ben uw schaduw en ik ben zéér zwart
Nochtans een eer- en teergevoelig hart!
Om mij te redden miste gij den moed,
Om mij te reinigen hadt gij geen bloed,
Geen krib voor mij, geen kruis, mij bloeit geen bloem
Mij niets dan vijandschap en vloek en doem!
| |||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||
En in dit grondloos diep en droef besef
Krijgt mijn verworpenheid pas roeping en relief
Van niets te zijn en niemand dan de vrek.
Uw hopeloos-verdoemde nar: uw vlek
MINNE:
Satan, ga heen!
MOENEN:
Ai! ‘heen’ is overal:
Een koningshuis en ook een zwijnenstal
En overal moet ik een satan zijn!
En altijd ben ik zwart en alom heb ik pijn -
Want heel een zondvloed wascht geen satan rein!
Ai! ‘heen’ is hier en uw en mijn domein,
Dat is de wereld rond en dat is Rome,
Ons uitgangspunt is ook ons samenkomen
Want overal moet ik uw schaduw zijn,
En overal ben ik uw zwart gewaad!
MINNE:
Gij zijt te laat! - eeuwen zijt gij te laat,
En van de liefde hebt gij niets verstaan! -
MOENEN:
Die, in de wereld, heeft haar werk gedàan,
In vuur en bloed is zij voorbij gegaan!
O Liefde, liefde, oude dwaze waan
Wie denkt aan liefde in de wereld nog voortaan?!
Zie naar uw wereld, vormsel van uw handen
En hoe de vormsels naar uw eigen beeld;
Als groote kudden, duister voortgeteeld,
Na doelloos zwerven ondergaan in schanden!
Zie naar uw Bloed! Wat prijs! Wat luttel prijs!
Ver en verloren blijft het paradijs; -
Ai! Wil van liefde in de wereld zwijgen,
Waar niemand weet zijn weedom te ontstijgen.
| |||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||
En eeuwig Kain 't bloed zijns broeders drinkt!
Zie naar uw Lichaam, Liefde, hoe verminkt
Het neerligt, hoe 't verscheurd wordt en verreten:
Een dubbelhoofdig monster zonder mond
Van kruin tot voetzool wederom één wond
En door verderf en wormen aangevreten.
Zie! - neergezeten op de wereld-vaalt,
Machtloos zijn zweren zweetend en zijn zonden,
Is het ten spot geworden voor de honden
En tot een klacht, die zich aldoor herhaalt.
Wie in de wereld, loopt om liefde nog verlegen?
De veile wil is mij gansch toegenegen,
Het geile hart is mij gansch toegedaan!
MINNE:
En van de liefde hebt gij niets verstaan!
MOENEN:
Hoe haat ik u met matelooze haat
Die, dwaze God in vleeschelijk gewaad,
Om liefde bedelt in de wereldstraat! ....
Zou dan uw Wijsheid stomper dan mijn brein
Mijn macht almachtiger dan uw Almacht zijn?
MINNE:
Door één gered wat door één ging verloren
Wordt keer op keer het paradijs herboren ....
In ieder lam dat voor de slachtbank blaat!
MOENEN:
Toon mij één ziel waarin de liefde staat
In vollen bloei van rozen-roode rozen!
MINNE:
De Siersels voor de bruid zijn reeds gekozen
En als gij oogen hebt zal zij u blijken -
In smart en schoonheid: mijn gelijke!
| |||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||
MOENEN:
Zoolang de kanker aan den boom des levens knaagt
Wordt elke vrucht u door een worm betwist,
Daar is een strooper waar de Jager jaagt
Alom een visscher waar de Visscher vischt.
Ik woon in 't klokhuis van elk jong gemoed.
MINNE:
Te laat!
MOENEN:
Tot in de wortels van haar haren
Kroop haar de onstuimige weelde van het bloed
Met al de glorie van haar vijftien jaren
MINNE:
Satan, gij zijt te laat.
MOENEN:
Ik heb 't vertrouwen
Daar vleesch en bloed geen water zijn noch steen
En driften totterdood een ziel benauwen.
MINNE:
Mijn Job hebt gij beproefd tot op het been,
Tot in haar merg zal ik mijn bruid bezoeken;
MOENEN:
Laat zien of zij u zeegnen zal of vloeken!
MINNE:
En slijpen zal ik haar gelijk een edelsteen.
MOENEN:
Met duisternis?
MINNE:
Met eenzaamheid en nacht,
Tot alle dingen zijn in haar volbracht!
MOENEN:
Met geestelijke kilte?
| |||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||
MINNE:
En met vuur en ijs;
En aller wormen wordt zij levend spijs,
En aller zielen wordt zij zingend pijn!
MOENEN:
Zoowaar ik Satan ben zal ik uw schaduw zijn!
(Moenen af. Nu klopt Minne aan en boos stoot Lidewijdes moeder 't gevelvenster open.)
MOEDER:
Alweer een pelgrim? en in welk getij,
De heele wereld schijnt op weg naar Rome
Of 't paradijs! - Je broer ging juist voorbij
Klop niet zoo hard en stoor geen kinderdroomen!
- - - - - (Minne klopt aldoor).
Vindt jij 't niet erg, dat ik niet slapen kan:
Een vrouw met kinderen en een dwaze man
Die niet alleen zijn voeten heeft bevroren
Maar ook vandaag een buidel heeft verloren
Zoo sta en klop; maar wacht je voor den Schout.
De steenen kraken.... God! wat is het koud!
LIDEWIJDE:
Denk aan het Evangelie van den laten gast
Moeder ....
MOEDER:
Schept dat ons, armen, met den last
Van nacht- en dagemelkers op? Geen nood!
LIDEWIJDE:
Een vriendlijk woord, een dronk, een bete brood
Aan armen, moeder, en om Christus' wille ....
MOEDER:
Och kom! Doe wat je wilt; ik ben te moe
Maar denk erom: de deur die houdt je toe ....
Wie zou zijn rust aan zulk gespuis verspillen!
| |||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Om Christus' naam - wie zijt gij, nog zoo laat?
MINNE:
Een Christenmensch die door de wereld gaat
Om een volmaakten Christen nog te vinden,
Die na mij roekeloos en in den blinde
Der wereld schande op zijn schouders draagt.
LIDEWIJDE:
Wie zal hem vinden? - 'k ben een zwakke maagd
En een Christin en ik heet Lidewijde:
Maar als je honger hebt, hier is wel brood
En voor den dorst kan ik een drank bereiden.
MINNE:
O Lijdwijt, wist je: want mijn dorst is groot.
LIDEWIJDE:
Hoe ken je mij? -
MINNE:
Lijdwijt, ken jij me niet?
LIDEWIJDE:
Ik ken je niet! 't Is duister en 't verdriet
Van gansch een wereld donkert in jou oogen ....
Hoe zou ik kennen..... hoe jou kennen mògen ...?
MINNE:
Ik ben die Minne die eeuwelik mint ....
LIDEWIJDE:
Als jij die Minne bent, ben ik jou kind
Maar bèn jij Minne? -
MINNE:
Lijdwijt, vraag een teeken!
LIDEWIJDE:
Ik vraag om bloemen jou in dezen winternacht -
Toe doe mij rozen uit de muren breken ....
| |||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||
MINNE:
Hier zijn ze Lijdwijt; 'k heb ze meegebracht,
Gelijk een bruigom past, voor de uitverkoorne
LIDEWIJDE:
Bloemen? Rozen met doornen!
MINNE:
Ja, met doornen.
Een godlijk-lief en romantiek geval
LIDEWIJDE:
Mijn schoone Minne, dien de bloemen sieren
De sterren en de werelden en het heelal -
Laat ons nog dezen nacht verloving vieren!
Maar ach! wat ben ik dwaas, wie wil ik zijn?
MINNE:
Lijdwijt! dat is wijd lijden, groote pijn;
Dat zult gij zijn - daartoe zijt gij gekozen:
Een tegenwicht en eene medicijn ....
LIDEWIJDE:
Ik dank je minne! Zie, ik neem je rozen:
'k Wil zijn wat Minne is en doen wat Minne doet ...
Maar - Minne kocht de wereld met zijn bloed ...
MINNE:
Voorwaar, voorwaar, de Minne kocht u duur.
En wat Hij kocht moet Minne aldoor zoeken;
't Staat alles zoo eenvoudig in de boeken:
Een simpel avontuur van bloed en vuur.
Nog steeds word ik gelasterd en verradn
Door 't onrecht, dat de Christenen begaan:
In hen word ik van mijn kleederen ontdaan
Met gal gelaafd en schandelijke dingen,
En telkens wordt voor dertig zilverlingen
Een man verkocht van drie en dertig jaar.
Het bloed der zwakken druppelt in mijn haar
| |||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||
Waar twist en tweedracht mij met doornen kronen,
Mijn Lichaam wordt verscheurd door die mij honen,
Een gruwbre pest vreet al mijn leden aan.
Van top tot teen ben ik weer ééne wonde:
Een mensch ben ik geworden om hun zonden
Een worm ben ik geworden door hun waan!
Dit Lichaam werd een schrikbeeld in mijn oogen!
Door woeker uitgeschud en door bedrog bedrogen
Lig ik in duizenden vergeten langs de baan;
De priester heeft geen oogen voor mijn nooden
Voor allen ben ik nog de duistere, de doode
Het potscherf van hun zweren en hun zeer,
De schuurpaal aller schonden ....
LIDEWIJDE:
Arme Heer ....
Kon ik uw lichaam eeuwiglijk genezen
Mijn arme Job: ik wil uw potscherf wezen
Uw schuurpaal en uw vaalt,
Want 't heil der vleeschelijken en der vleezen
Wordt met één leven niet zoo duur betaald!
MINNE:
Voorwaar, Voorwaar, gij zult met mij nog heden
Gaan in mijn paradijs van ijs en vuur.
LIDEWIJDE:
o Minne-mijn, wat kost die wereld duur:
Die duizenden nu op hun legersteden
Slapend hun kleinen, dunnen slaap
Waaruit zij in de eeuwigheid ontwaken
En opstaan allen knaap naast kleine knaap.
En staan voor God, die 't goed met hen moog maken!
MINNE:
Kent gij mijn wil?
| |||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||
LIDEWIJDE:
Minne, ik ken mijn zin!
Lijdwijt, dat is zoo wijd mijn armen reiken
Lijdwijt, dat is zoo ver Gods oog kan kijken
En 't is een einde en een nieuw begin!
Een zwakke sterkte, die niet zal bezwijken -
MINNE:
Want Lijdwijt is de reine en de rijke
En Lijdwijt is de dienende Christin!
(samen af)
DICHTER:
En 't is geschied omtrent het twaalfde uur
Dat Lidewijde haar verloving vierde
En 't paradijs inging van ijs en vuur ....
Doch, hoe van top tot teen haar Minne sierde
Met lichaamszwakte, duisternis en kwaal
Voor 't beeld der moeder van haar schoone Minne -
Dit spot met elk verhaal
Waaraan wij niet beginnen;
Voor wie niet weet wat Minne is
is al haar doen in duisternis.
|
|