geluid, in een enkele oogwenk, zijn wateren weer met wateren verbonden, en in hun eenheid winnen de stijle kruiden vocht en leven terug.
Zij staan tusschen de lage berkenstammen, als Elias de hand legt op de schouder van zijn gezel, en voor het eerst sinds zooveel uren de mond opent: ‘Zeg mij, wat leeft er in Uw hart? Want het uur nadert, dat ik van U zal zijn weggenomen.’
En Eliseus, hij heeft het reeds uren bewaard en overdacht. In zijn mond, tegen zijn lippen ligt de wensch, en die buitelt nu naar buiten: ‘Geef mij, vader, ik smeek het U, een dubbel deel van Uwen geest.’
Elias wacht een wijle, zijn hand ligt te rusten op zijn borst, en dan spreekt hij langzaam zijn laatste woorden: ‘Gij vraagt van mij het moeilijkste wat te vragen valt. Laat Uw blik niet af van den Hemel, en tracht de raadselen van den Heer te zien. Ziet gij hoe ik henen vaar, het zij U gegund. Blijft Uw oog gebonden, weet dàn dat gij niet zult ontvangen wat Uw hart wenscht.’
Nu is er geen Eliseus meer. Er is alleen een groot man, die henen snelt, zoo vlug zijn moede voeten hem dragen willen. Over de kruiden, door de struiken, naar een open plaats in de diepte. Zijn gezicht wordt vurig en tot op zijn handen ziet hij de roode gloed die van zijn gelaat valt. Zijn mond spreekt woorden en stamelingen. Eliseus valt in zijn haast om met de Meester te zijn. Hij hoort een eindeloos herhaald: ‘ja Heer, ik kom, ik kom, ik kom’ ..... Een wind steekt op in de struiken en drijft schuimveeren in het water van den Jordaan. De vogels zoeken elkander en zwermen bang langs de grond.
Dan staat er een gouden, lichtend vuur op van den einder. Het danst op duizend voeten langs de grond, het springt hoog op tot het den hemel raakt en in gloed zet. Het galoppeert door de bosschen en over de heuvelklingen. Het draagt een davering van trommels en fluiten mee, een