Schijnbaar, want spijts de geforceerde ruwheid van dit smakelooze proza, kan men niet in twijfel verkeeren omtrent den waren aard van zijn auteur.
Een enkel citaat maakt dit voldoende duidelijk.
‘Ik was verbaasd hem op den grond te zien zitten en geknield, lijk iemand, die bad. Later heb ik begrepen dat hij werkelijk aan 't bidden was.
- Hoor eens ezel, kreunde ik, als gij me niet kunt verwarmen, ben ik morgen kapot.
Hij stelde mij voor samen te slapen. En mijn God, dat heb ik toen gedaan. (Sic!) Hij lag te babbelen toen ik oververmoeid in slaap geraakte en 's morgens werd ik van zijn zeever wakker. Op de ruiten waren ijsbloemen en het water stond bevroren in de kan.
- Ik zal mij maar liever niet wasschen, zei Keine, er zou geen overblijven voor u.
Ik zou hem natuurlijk voor vuile lafaard hebben gescholden, maar ik was ook laf’ enz. (bladz. 134).
Men ziet, het is allemaal héel erg. Maar het is niet heelemaal écht, eigenlijk is er van dit boekje géén enkele bladzijde heelemaal echt.
Werkelijkheidszin, menschenkennis, intuïtie, dat alles zoekt men bij Demedts tevergeefs. Hoe dicht ook hij zich in deze verhalen bij de werkelijkheid heeft willen houden, wat hij debiteert is slechts .... literatuur, vulgaire, weerzinwekkend banale literatuur! Deze naieve jongeman meent, dat als men maar flink van smoel en bakkes spreekt, als men zijn sujetten maar ezel en aap en lammeling aan elkaar laat zeggen, dat men daarmee de ‘ruwe’ werkelijkheid heeft uitgebeeld. Het is waarlijk jammer van den doodelijken ernst en aandoenlijken ijver waarmee dit alles kennelijk geschreven is.
Wanneer er maar hier of daar een poging van een schijn van een atmosfeer was, zou men nog niet heelemaal behoeven te wanhopen. Doch nergens is daar iets van te ontdekken. Demedts1 schijnt niet te vermoeden dat het effekt van een volzin kan gelegen zijn in dat wat er niet staat. Telkens als hij de modaliteit van een psychologische verhouding aanduiden moet, ondervangt hij de mogelijkheid van een suggestieve werking door het gebruik van een chargeerend adverbium dat de situatie alleen maar potsierlijk maakt. Wanneer men in den ik-vorm schrijft, dan zegt men niet telkens ‘ik zei barsch’, ‘ik antwoordde bits’ of ‘ik zei onbeschoft’. Die dat niet voelt, make zich geen illusies over zijn schrijftalent. Stijl is tenslotte ook een kwestie van maatgevoel, van innerlijke beschaving.
Het geheim, als men het zoo noemen kan, van deze volslagen mislukking is Demedts' matelooze bewondering voor het procédé van Walschap.