De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Albert Kuyle
| |
[pagina 424]
| |
gewoon, doelloos en veelvuldig brood. Over harten, die verlangen naar rust en ontferming, over brood dat, eens heilig, beduimeld en vertrapt geworden is, tot het gelijk was aan geld en schande.
En daarom heb ik de dauw de dauw gelaten, en interesseerde mij het hakhout verder niet. Dauw, dauw, bij dauw hooren rozen en bij rozen gelukkige menschen. Maar als de dauw over de zwerver valt, die aan de wegberm ligt, is de dauw een natte ellende geworden en, opstaand, ziet de man rond naar een plaats waar de dauw niet komen kan. God gaf de dauw voor de kruiden, als een vochtige deken, die het moegebrande land dekt bij nacht. En hij gaf de dauw om speelsch in rond te gaan, met opgeschort kleed en met dansende voeten. Voor menschen, die begeeren hebben in spel en vroolijkheid. Het is nu het uur, dat die keeren naar de stad. Ze zijn moegespeeld en moegekust en over de dijken gaat hun witte, lichte bewegen terug naar huis. Daar wacht het avondmaal onder de lage lampen, en in een glas tusschen de schalen zetten zij de ratelaars en de zwanenbloemen die ze meebrachten van de tocht. Het spel wordt zoeter en het groeit in de warme beslotenheid van het huis. In de oogen staat de middag nog en de warme overvloed van landen vol gras en bloemen. En zie, buiten, over de tuin die vol rozen staat, komt de dauw. Wit, wollig, een plas, een meer vol vergane zeilen, dat staag en voortdurend aanrolt over het land. Als het grint knerpt onder de jonge voeten haast zich de dauw nog dichter te komen naar het huis en de menschen. Een zee van jeugd, van nieuwheid, van parelmoer en berstend schuim. En over de haag geleund zien de blije menschen hoe land en wereld van zwevend water zijn overstroomd. Maar er is nog een andere kant aan dit meer van witte blijdschap. En aan die andere kant liggen de kleine huisjes tegen het land. Honderd, duizend kleine huisjes, voor kleine | |
[pagina 425]
| |
menschen met een klein bestaan. Voor menschen die in de loop van een eeuw hun behoeften verkleind hebben tot de maat van hun huisjes, tot de kleinheid van de plaats die de wereld voor hen heeft. En dat is héél klein. Ze zitten op hun plaatsjes, onder hun duivenhokken en hun waschgoed, en ze rooken pijpen. Of ze lezen bij het laatste licht de groote letters van de krant. En Jansen doet heelemaal niets. Die zit maar op een gematte stoel, met zijn kousevoeten op de sport van een andere. Hij heeft alles gezien wat er te zien is, en hij kijkt nog. De zonnebloem die voorover hangt van zwaarte, de drie broeken aan de lijn die slap hangen van vocht.
Van Duin loopt nu door de emballage-afdeeling. Hij blijft even staan bij de man die bandijzer om de kisten legt. Pootige kerel. Vlugge werker. De chef hier is een halve gare, die met een hoog boord om werkt. Hij heeft iets krampachtig heerachtigs over zich. Het schijnt dat hij voorzitter is van verschillende vereenigingen en in het bestuur van de leeszaal zit. Hier doet hij in ieder geval niets dan bonnen schrijven en toekijken en zenuwachtig worden als er op het kantoor een reclame is over onvoldoende verpakking en beschadigde zending. Hij neemt zijn groene hoedje af voor mijnheer. Dat draagt hij voor de tocht, en hij zet het af uit eerbied. Het remt echter de kruistocht van van Duin niet. Die loopt door en hij komt bij de getouwen. Als hij binnenkomt, hoort hij slordig een ‘meneer’ mompelen, tusschen het krakende gezoem van de machines door. Het is de kortste en minst zeggende groet die men kan bedenken. Het beteekent evenzeer ‘goeje morgen’ als ‘stik de moord’, en van Duin mag het zelf uitzoeken. Het deert hem niet. Dit is altijd zijn beste uur van de dag. Als hij het flikkerend zweven van de | |
[pagina 426]
| |
wielen ziet, het wazig flimmeren van de riemen en hij ziet hoe de stof tot een vast geheel wordt. Hij staat tusschen de coulissen, en hij bewondert het spel. Ja, zooveel van de eerlijke sportman steekt er nog in hem, dat hij werkelijk het spel bewondert. En dat is gelukkig, want het filtert veel beroerde dingen in hem. Een man die veel te weinig wordt tegengesproken, een man die iederen dag goed eet, een man die zijn lusten heeft bevredigd zonder stagnatie, een man die om-en-de-bij nooit echt bidt, zoo'n man groeit natuurlijk geestelijk krom en scheef. Er komt een driftprop in zoo'n kerel, die maar een klein zetje noodig heeft om als een kogel er uit te vliegen. Dit, dit gelijkmatig bewegen van menschen en machines, daar kan hij niet tegen op. Hij heeft hier niet het gevoel dat hij dat maakte, dat hij dat beheerscht. Hij heeft hier een zeker ontzag, een vreemde eerbied, voor de dingen en voor de kracht. Hij is de bewaker ervan, van deze religie, van deze tempel en hij doet zijn werk van toekijken en bewonderen schuchter en onopgemerkt. Ergens in de wereld loopen schapen. Ze hebben genoeg ervan, op het plaatje te staan, waarop de zon achter hen onder gaat, en waarop de herder met zijn hond hen naar een schilderachtige schaapskooi drijft. ‘Keerende kudde’. ‘Naar huis’. ‘Als het avond wordt...’. Het zijn die wollige, sentimenteele mekkerdieren niet, die in massa optreden om de burger een lustschokje van ontroering te bezorgen. Het zijn ook de schapen niet, die alleen in verhalen en predikaties bestaan, de schapen met de ééne schaapstal, met de goede en de trouwelooze herder, met de wolf-in-een-vacht, de schapen van de arme herder, die niet tegen het rumoerige leven op kan. Het zijn de schapen van het groote, daverende land. De schapen, die met duizenden geboren worden en met tienduizenden geschoren. De vrije, gedreven, optrekkende schapen, die van een paard af gehoed en met prikkeldraad | |
[pagina 427]
| |
bedwongen worden. Ze zijn het eigendom van harde gelooide kerels, die hun heele bezit op pooten hebben loopen en die aan de radio luisteren naar de dagprijs van de wol. Op een dag, een blauwe of een grijze, dat speelt geen rol, verliezen zij hun vacht. Hun vacht die vet, lang en zacht is, en die de vage geur van de thijm en de harde grassen heeft, die zij vraten. Zij worden gebonden, getrapt en geschoren en ze gaan kaal en onaanzienlijk de prairie weer in. Hun wol gaat verder, die dwaalt en dwaalt, in pakken en in balen, die wordt schoon en wit, en tenslotte tot een onherkenbare draad. Dan is van Duin aan de beurt. Neen, niet van Duin, maar het werk dat hij bewaakt. Dat vangt de draden en de draden worden stukken goed. Roode en blauwe en grijze, en geruite en gestreepte met een graat als van gekookte snoek... Dan is het voorbij. Dan is het leven hem gepasseerd, en met de jassen, de mantels, de broeken en de doeken, die volgen, heeft hij al niets meer uit te staan. Die worden gedragen door menschen die hij niet kent en die hem er zeker niet dankbaar voor zijn dat hij de draad tot lappen maakte. Van Duin is er een beetje trotsch op, dat dat heele verhaal in de loop van de jaren in hem aan elkaar is gaan zitten. Hij koestert het in zich, en hij zegt tegen de dokter en tegen zijn vrienden: ‘Ik ben ook een beetje filosoof, op mijn manier natuurlijk’. Zijn manier, dat wil zeggen dat hij er zich niet door laat meesleepen. Wie laat zich nu meesleepen, tenzij door zijn drift? Hij blijft er een verstandig man bij, bij al die droomen die heelemaal over de oceaan beginnen, en daarom ziet hij nu ook heel goed dat van Gendt staat te prutsen. Van Gendt wordt oud. De vorige maand hebben twee van zijn getouwen een halve dag stil gestaan omdat hij een stommiteit uithaalde, en nu kan hij het weer niet bijsloffen. Hij staat naast Peter, en dat is een deel van zijn ongeluk. Peter draait | |
[pagina 428]
| |
even op zijn hakken en het lijkt wel of hij speelt met de daverende knapen om hem heen. Hij zweet niet, en hij heeft geen angstig gezicht. Daardoor zie je nog beter hoe bang van Gendt er eigenlijk bij staat. Hij kijkt voor en achter tegelijk, en overal even te laat. Hij zit finaal onder zijn machines, en ze treiteren hem van alle kanten. Ze maken hem bang, en ze steken hun tong tegen hem uit. Ze maken bijgeluiden die hem opschrikken en ze komen langzaam aan naar hem toe. Dan, ineens, wijken ze even uit elkaar en laten van Duin door. Hij heeft zijn handen weer in zijn zakken gestoken en hij kijkt ernstig, met iets welwillends om zijn mond. ‘'t Gaat niet zoo vlot meer, hè?’ zegt hij. En terwijl van Gendt zich naar hem keert en de mond opent breekt achter hem nog een draad. Een draad in de machine, een draad die hem bondt aan de Megafabrieken. Daarom zegt hij maar niets meer. Hij probeert te lachen, maar het ziet er heel gek uit, onnoozel en een beetje brutaal. Meneer van Duin draait zich om, en loopt weer naar zijn kantoor. En van Gendt buigt zich over zijn rommeltje, en begint met kleine brokjes de bal weg te slikken die in zijn keel zit. Maar die gaat er niet meer uit. Die zit tusschen zijn huig en zijn adamsappel, en hij mag hem heelemaal voor niks meenemen als hij over een paar weken de straat op kuiert.
Moeder Jansen is al weer een week op, en ze gaat vanavond met Jansen naar het kerkhof. Marie heeft het passement van haar oude zwarte mantel afgetornd, en er nieuw op gezet. De mantel hangt klaar over een stoel in de alcoof, en als ze boterhammen gegeten hebben, kunnen ze meteen weg. Peter is wat later, en hij ziet ze nog even voor ze de deur | |
[pagina 429]
| |
uit trekken. Vader staat mager naast zijn vrouw, maar er zit toch nog pit in het span. Als ze zoo door de straat gaan, en vrouw Jansen zegt links en rechts iets, omdat de menschen haar aanspreken nu ze voor het eerst weer de deur uit is, lijkt het net of ze nog een forsch stuk voor de boeg hebben. Moeder heeft heel den middag al een stil pleizier gehad. Het kerkhof is zoo rustig en zoo aandachtig. Er staan bruine beuken, die droef en donker over de paden schaduwen en blondgroene treurwilgen, die met hun gerafelde einden zachtjes over de zerken vegen. Tante Betje ligt er nu al bijna dertig jaar, en oom August, die zoo plots gestorven is. Er komen stille menschen, die pas iemand begraven hebben. Ze staan roerloos bij een versch graf, waarop de bloemen bruin en dor beginnen te worden. Vlak langs de sloot, die om het kerkhof ligt, raast het snelverkeer. Maar de wilgen en het opgaand hout zeven het geluid, en alleen de bruine, koerende toon van een claxon ketst bijwijlen tegen de kapel en de grafsteenen aan. De oude menschen toeven hier niet lang. Hier is de strook van het nieuwe, nog niet uitgediepte verdriet, en de pas begonnen, overgroote ellende. Deze dooden zijn nog op de wereld, en als die rouwenden straks thuis komen, kijken ze in de leunstoel of in de gang, of misschien de vergissing reeds is ontdekt en de doode is teruggekomen. Achter, waar de boomen hooger zijn en de treurrozen in elkander warren, daar grazen de oude menschen in hun weien van verteerd verdriet. De afstand is zoo gering geworden in de loop van de jaren. Ze zijn zoo rustig aan naar dit stille liggen toegegroeid. Dit uitvloeien en ontheven zijn, lichaamloos en zonder pijn. Zij zien geen gezichten meer. Het gezicht van tante Betje en de gestalte van oom August, ze zijn van geen belang. Zelfs met de oogen achter de hand, en stijfgeknepen de wimpers, komt er geen vorm in de | |
[pagina 430]
| |
zwevende schemering. Het is nog alleen een geur, een geluid, een zwakke, veraffe stem die eens lieve en pijnigende dingen zei. Een leven, dat als een weg door andere levens liep, kruisend en buigend, maar altijd verder naar een horizon van dood en God. Nog een weinig tijds... Dan geurt de wierook en dan spat het wijwater op hún katafalk. Dan zitten de ouden die weer gespaard zijn bij de laatste oogst, in de stille kerk van negen uur in den morgen, en tusschen God en hen gaan de stamelingen heen en weer om een eeuwige vrede. Dan loopen de kleine misdienaars ter weerszij van de priester door de zuigende modder van het kerkhofpad, en boven hun geluk om de vrije morgen, komt er iets wellen in hun kleine zielen, iets oneindig-verdrietigs en oneindig-zieks, dat hen nooit geheel en al meer verlaten zal. Het kerkhof is zoo mild als het leven nooit was, en het is zoo droevig eerlijk in zijn manier van gedenken. De rijken liggen onder hun zware steen. Wie zal hem wentelen, nu er zooveel geld en goed op drukt, en het hooge kruis nog na den dood het ijdele van hun aardsche bevoorrechting verkondigt? De tuinman peutert het mos uit hun grafsteenen. Tot na hun dood blijven deze menschen zijn beste klanten. En de armen, zij liggen aan de rand van den akker, waar de kleine waterloopen hun geheimen wegdraven naar de sloot. Het gras en de koekoeksbloemen zijn behoedzaam genaderd, en er is een mildheid die niemand kan schenken en niemand meer nemen kan. Aarde, rulle, warme, sluimerende aarde, doorwaaid van zaad en scheutelingen, die hen volledig in zich opneemt en bloeiend, in geur en blijdschap, teruggeeft aan het mildere leven van na den dood. Het is hier dat Christus rust als hij het stof van de stad afwierp van Zijn heilig sandaal. Zijn bloote, bloedmarmeren voeten drukken de grond, en als Hij zich nederzet wart de slip van Zijn kleed in de oude rozenstruik. Dan glijdt het goed Hem door de hand, het verborgen goed van verdrietig- | |
[pagina 431]
| |
heden en armenpijn, en Zijn adem waait de pluizen van de distel uiteen, dat zij nieuw en stekelig dit heilige verbergen zullen voor de wreedheid der levenden. In de voeg van een gemetselde rand groeit een korenaar. Een enkele, sohaarsch-gevulde aar, die teer en brekelijk boven de grassen wuift. Het brood, het schreiend-gegeten brood dat den arme gedenkt, omdat nooit handen zich liever en aanbiddelijker vouwden om de bruine korst, dan die hier begraven liggen. Moeder zit alleen op een bankje, en vader is wat doorgedrenteld naar een blinkend nieuw monument dat hij in de verte zag. De vogels komen rond moeder, groen en rood uit de boomen, en fluiten en tetteren rond waar zij zit. Haar handen vouwen zich en achter haar gesloten oogen begint het leven van de menschen thuis, hun geluk en hun droefheid. Zij vult de levens aan. Zij voegt er wat van haar onuitputtelijke goedheid bij en zij overbrugt de verwijderingen met haar goede bedoeling ...
De bewaker rammelt met zijn sleutels langs de paden. Hij jaagt niet veel bidwild meer op, de meesten zijn al gegaan. Voor hem uit loopen moeder en Jansen, en twee meisjes in het zwart. Bij de poort grijpt moeder vaders arm. Neen, grijpen is het woord niet. Ze legt haar hand zachtjes tusschen vaders mouw en zijn jasje. Jansen maakt een ronde elleboog, en voelt haar zwaarte tegen zijn zij. Hun stappen staan klein naast elkander, bedachtzaam en genietend. Het is lang geleden dat zij gearmd liepen. In een klein dorp, langs een weg met hakhout, over een kleine brug. De avonden van een korte verkeeringstijd, opgepropt met plannen en een liefde die geen enkele twijfel en geen enkele zwakheid kende. Toen was Jansens arm zachter, en hij leek grooter in zijn lichte kleeren. Hun armen lagen warm door elkaar, en hij hield dan haar hand in de zijne. Zij zagen maar weinig van de wegkant en van de menschen, omdat voor hen uit altijd het toekomstig samen-zijn leefde. | |
[pagina 432]
| |
Er liggen veel stappen tusschen Huwelijk en Oliesel. Ze moeten alle worden gezet, maar gaandeweg worden maat en tempo anders. De liefde ook; die slaat naar binnen, diepweg. Zóó diep, dat het niet iedere dag te vinden is, dat het soms zelfs verloren lijkt, dat gevoel van het eerste uur. En dan ineens weer blijkt het fonkelend en sterk te bestaan. Het ligt gebed in verdriet en ontgoochelingen, en het heeft een nieuw kindergezicht gekregen. De gave eikel blijft glanzend onder het rottend blad. De wind rakelt in de hoopen en drijft ze hoog uit in een werveling van dorheid en nood; dan ligt de eikel bloot in de najaarszon, en de kiem warmt zich onder de schil. Een goeden dag kiemt het weer. Een kleine lente, die bespaard werd uit een overvloed.
De trams gaan bellend langs. De huizen zijn al wéér veranderd sinds moeder voor het laatst wandelde. De menschen worden lichter, luchtiger. Er komen nieuwe gevels voor de herinneringen, maar de gedachten gaan gemakkelijk om hoeken en door nieuwbouw heen. Ze kijken nergens voor de winkels. Alleen hóóger, langs de huizentoppen, en in de verte waar de straten smaller schijnen. Daar deert niets hun gedachten, die terug zijn gegaan in de tijd. Moeder denkt aan de jonge Jansen en Jansen denkt aan moeder in haar meisjestijd. Ze hebben beiden verloren, ieder voor zich, en samen hebben ze een eenheid gewonnen, die van geen twee menschen weer weet. Van geen twee lichamen, van geen twee gestalten, alléén van een versmolten genegenheid, van een gezamenlijke wil die niet sterk is, maar die taai en machtig tegen het leven aanklimt. De kinderen gaan overal naar bed. Er staat een moeder hoog in haar huis; ze heeft de jongste in de veilige boog van haar arm, en wijst van boven naar de trams en de paarden, en de boomen die slapen gaan. Waarom komt dit alles in deze ééne avond tezamen? Het | |
[pagina 433]
| |
zijn gewone dingen, maar het schijnt of alles anders van kleur en van beweging is. Bekend, vertrouwd, een beeld van vroeger dat terugkeert zonder schade, en dat liever is geworden door de jaren heen. Op de hoek van hun straat hinken de meisjes. Het glimmend stukje steen huppelt voor de voeten uit. Ze hinken, met een voet in de hand, en de tong komt uit de mond van inspanning. Moeder blijft staan. Ze laat vaders arm los en kijkt. Heel het spel drinkt ze in, en de vlugheid. Ze zucht om haar voeten die moe en zwaar zijn van de korte wandeling. Vader is doorgeloopen, en draait zich wat verder om. ‘Kom moeder’, roept hij. ‘We moeten eens naar huis op aan’. |
|