De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Uit VlaanderenMaurice Gilliams: Oefentocht in het Luchtledige. Antwerpen, F. Gilliams-Lambrechts.Een dichter, die aan den voet des Helikons zich tot nu toe omzichtig in het struikgewas schuilhield, is op zijn Pegaas gestegen en waagt een rit voor het volle publiek. Oefentocht in het Luchtledige noemt hij zijn escapade en als wij hem, zonder nochtans den adem te verliezen, hebben gevolgd en weer tot litterair bewustzijn komen, beseffen we een prozawerk rijker te zijn geworden, van een bizonderen, persoonlijken stempel. Het is voor het eerst dat de dichter Maurice Gilliams een boek ‘publiceert’, voor het eerst ook, dat hij zich als prozaschrijver doet gelden. Acht jaar geleden, meen ik, zag zijn eerste verzenbundel het licht. Van Ostayen begroette in den debutant een waarachtig dichter en schreef het eenige overtuigende commentaar dat er op dezen auteur te vinden is. Evenals zijn eerste gedichten kwamen Gilliams' drie latere bundels slechts in handen van 's dichters vrienden, van eenige recensenten en critici. De laatsten hebben zijn naam in de officieele of semi-officieele letterkunde geregistreerd en wel met loffelijke vermelding. Aangezien allen zich echter met gepaste vaagheid uitdrukten, kon de toeschouwer de nevelachtige lauweren rond dit dichterhoofd als kennisgeving aanvaarden, zonder zich - spijts van Ostayen - bepaald gedupeerd te gevoelen door het onbereikbare dezer niet in den handel zijnde verzen. In 1930 verscheen er een drietal gedichten van den verstekeling in den Letterkundige Almanak voor Vlaanderen, benevens zijn conterfeitsel. De verzen verrieden een bewusten toeleg op een krachtige zegging, terwijl hun singuliere vorm allen schijn van pathos wegnam. Maar overtuigend waren zij niet; daarvoor was hun expressie niet zeker, niet scherp genoeg. Het portret, dat een juveniele verschijning met een even onwereldsche als onzekere houding voorstelde, half dwepend, half ironisch, versterkte dezen indruk. Bij de eindelijke en eigenlijke kennismaking met de uiteraard zeldzame verzenbundels van Gilliams, niet lang geleden nog, werd het mij duidelijk dat dit poëtisch gewas inderdaad moeilijk te determineeren is. Men kan voorshands de meening van Van Ostayen onderschrijven en in Gilliams een heusch talent erkennen. Maar de stelligheid van dit dichterschap blijkt, wat mij betreft, - ook na lezing van het Marialied (1932) - slechts uit de van de geheelheid dezer poëzie geabstraheerde eigenschappen, zij laat zich bezwaarlijk demonstreeren aan de | |
[pagina 369]
| |
betrekkelijke perfectie van een of ander gedicht op zichzelf. En bij den derden of vierden bundel van een dichter zou men dit laatste toch willen eischen. Immers het gaat minder om het huldigen van artistieke eigenschappen dan om het ondergaan, het bewonderen van gedichten. Voor wie heeft vastgesteld dat deze ongetwijfeld muzikaal aangelegde zijn verzen als bij opzet alle melodie ontneemt, dat zijn suggesties bijna zonder uitzondering tekortschieten en zijn taal zelden vlot raakt op den gevoelsstroom dien men eronder weet, wordt de lezing van Gilliams' eerste prozawerk een dubbele verrassing. Men zou in een eerste opwelling bij den prozaïst tegen den dichter in beroep willen gaan en vragen wat iemand die zich zoo scherp en sierlijk in vloeiende volzinnen vermag uit te drukken, der Muze langer tart met poëzie welke vooralsnog de eigenlijke communicatieve kracht ontbeert. Deze houding is echter voorbarig, daar het mogelijk en zelfs aannemelijk is, dat de revelatie van den prozaïst tevens een gelukkige evolutie van den dichter aankondigt.
De Oefentocht in het Luchtledige nu bevat acht korte stukken (geen ‘Short Stories’), die onderling verband houden. Zij beschrijven in den ik-vorm opvolgendlijke phasen uit de jeugd van een jongen, Elias genaamd. De auteur, toegerust met een ‘volwasssen’ sensibiliteit en een verfijnd taalvermogen, stelt zijn jeugdherinneringen te boek, zich vereenzelvigend met dezen Elias. Het procédé doet denken aan Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. (Men bemerkt trouwens duidelijk Gilliams' vereering voor Rilke. Er is echter ook verwantschap, zij het dan een verre.) Het is de exegese van een onbewust verleden. Het onbewuste wordt niet opgeroepen, maar verklaard door het bewuste. Gebeurtenissen zijn slechts aanleiding of voorwendsel tot de analyseerende beschrijving van gewaarwordingen. De waarheid dezer gewaarwordingen geeft het verhaal zijn voornaamsten inhoud, feiten dienen hier en daar als nauwelijks merkbare bindstof. De eerste vier hoofdstukjes verhalen van de ervaringen van den kleinen Elias bij de ontdekking zijner omgeving. Met een propje papier, dat hij tersluiks tusschen het gerief in de keukenkast gooit, tart hij het mysterie en neemt hij de eerste proefnemingen op zijn fantazie. Zijn moeder teekent hem eens met krijtstrepen tusschen flesschen en vazen, waarin een groenteblad of een bloemetje is gezet, een tuin op de keukentafel en Elias' verbeelding roept een paradijs op. Herhaaldelijk komt deze illusie terug, als de flesschen reeds lang zijn opgeborgen en de krijtstrepen uitgeveegd:
‘Opeens zag ik de hof mijner gelukzaligheid zich vóór mij, in de huisgang ontsluiten en ik kon er zóó de kruidekens uit plukken gaan. Dan weer ontstond | |
[pagina 370]
| |
het paradijs rondom mijne moeder; zij bevond er zich midden in en haar rok haperde aan de plantenruigte.’
De fijnheid van uitdrukking die in den laatsten zin tot een visueel resultaat voert, is een van de bekoringen en tevens meest persoonlijke kanten van Gilliams' kunst. In de tweede helft van het boek, waarin Elias van zijn leven buiten het ouderhuis, op dé kostschool enz. verhaalt, is het gebied der waarnemingen belangrijk vergroot en wordt er plaats geruimd voor de ‘objektieve’ werkelijkheid. Het contact met het gewone, of zoo men wil, het ongewone leven, bevrijdt Elias niet uit zijn voorbestemde vereenzaming; hij wordt echter geen misanthroop, maar neemt de Muze als stille vennoot terwijl zijn fantazie vergeefs zijn heimwee tract te verzoeten. Van de vier verhalen die hier volgen zijn ‘Meneer Albéric’ en het merkwaardige ‘In Memoriam’ zeker de beste. In het eerste treft vooral een prachtige beschrijving van een onweer en de paniekstemming welke het onder de op wandel zijnde kostschooljongens teweeg brengt. Het tweede bevat een ontroerende geschiedenis van een neger-dichter, zich noemende Orpheus, die tragisch en onschuldig aan zijn eind komt, nadat zijn Euridice hem voorgoed had teleurgesteld. In deze korte novelle, wellicht de zuiverste vrucht van Gilliams' fantazie, komt een kwatrijn voor, dat m.i. het gaafste en welluidendste vers is dat hij schreef en dat zijn dichterschap ten overvloede bewijst: ‘De kapitein vroeg mij om vuur.
Ik schonk hem Venus, plots en puur.
Hij floot of zij moest wederkeeren?
Wij spraken af op liefdesuur.’
Overigens vindt men op elke bladzijde van dit prozaboek scherpe notities die van zeer gevoelige zenuwen getuigen en van een fijne zielkundige observatie.Ga naar voetnoot1) Men zal ook af en toe een te hevig woord ontmoeten, maar deze geringe onevenwichtigheid is geen ernstig beletsel voor de waardeering van den waren en innigen toon, welke hier overheerscht. Iets fragmentarisch blijft mede het kenmerk van dezen Oefentocht. Doch de belangrijkheid van zijn auteur lijdt geen twijfel. Groot van aanleg is Gilliams misschien niet, maar de intensieve aanwending van zijn zeer bizondere talenten zal dezen Vlaming tot een merkwaardige persoonlijkheid in onze letteren kunnen maken. HERMAN OOSTERWIJK. |
|