| |
| |
| |
Kroniek
Proza
Op het terras
Johan Fabricius: Komedianten trokken voorbij. Melodie der verten. Uitg.: J.M. Leopold's Uitg. Mij. Den Haag.
Een verteller wordt in Nederland verondersteld aan of in den haard te zitten. Hij dient oud te zijn, en althans het gebaar van den ouderdom te imiteeren. De achtergrond van zijn spreekstem wordt gevormd door hagel en regen die tegen de luiken kletteren, en de ongedwongen en mysterievolle pauze van zijn verhaal valt gelijk met het verschuiven van de blokken op de vuurplaat.
Ik geloof dat de verteller het niet zou moeten wagen zijn bedrijf 's zomers uit te oefenen. Hij is een seizoen-arbeider, en buiten de haard betrekkelijk onhandig in zijn bewegingen. Zet hij zich buiten neer, dan hangt aan zijn zinnen toch nog de kwalijke geur van droogende sokken en pap-adem. Hij hapert dra, nu de balken-zoldering niet meer zijn klankschelp is, en zijn fantasie niet genoeg gespannen om het vertelsel te dragen tot de blauwte boven hem.
Het is daarom eigenlijk weergaasch brutaal van Johan Fabricius om toch buiten te gaan zitten. Het is een van de vele brutaliteiten die hij rustig bedrijft. Een andere is, dat hij geen lid is of wenscht te worden van de sociëteit der letteren, binnen welks muren het critisch beeld van de nieuwere letterkunde gemeenlijk wordt gesmeed, en waar men een herhaaldelijk afgetreden Narcissus voedt met smeulende papierballen en lyrische ketelsteen.
Fabricius laat zich niet inlijven. En ik persoonlijk neem hem kwalijk dat ik, zelfs bij nauwkeurige sectie, geen verschijnselen vind, waarom ik hem kan verdoemen tot buiten de gaarde van het nieuwe proza. Ik neem hem dat kwalijk, omdat zijn boek eigenlijk vervelend en onbelangrijk zou moeten zijn. Hollanders in Italië.... dat kennen we nu zoo langzamerhand. De Scharten-Antinks die turf steken rond Florence, de lichtelijk-slordige Couperus, en van Schendel die het er het best
| |
| |
afbracht, omdat hij doodkalm bleef, en opgesloten binnen de kring van zijn luciede nuchterheid.
Veel kans had Fabricius niet. En de kans werd nog kleiner, toen alleen de twee eerste deelen van het boek samen reeds 700 bladzijden dik werden.
Met die kleine kans heeft hij stralend gewonnen. Zoo ver en ver de tweede man vooruit, dat men bijna niet meer van een overwinning kan spreken. Fabricius heeft de vertelkunst ten onzent bevrijd van zijn huisbakken geur, en een nieuw aroom er door geweven. Een aroom dat even gecompliceerd is, als de magie van zijn stem! Hij zit buiten, op het terras. Hij heeft niet veel meer dan een on-eindig zinderende klank in zich en een oneindig veelkleurige ster. En dan vangt hij aan te neuriën, en stil voor zich heen te zingen, hooger, ijler, dieper, gerekt, bedwongen, juichend, toornend, om uit de wolk van zijn donder plots, in een fantastische nieuwe manifestatie van zijn persoonlijkheid, als een brekelijk teedere nachtegaal zingend te dalen in het dal van zijn verlangen.
En terwijl zijn stem cirkelt en drijft, teekent de olijftak in zijn hand figuren in de grond, lijnen die bergen worden en verre steden en torens, en hij stippelt er menschen en karossen en rivieren tusschen als was alles een makkelijk bedwongen speelgoed in zijn hand.
Hij zit buiten op het terras. En ik zit ergens op het muurtje, met zijn stem in de rug. Vraag van mij dan niet dat ik nauwlettend luister, of zijn zin misschien toch hier en daar even hapert, en of hij de draad van zijn borduursel wel overal goed gebruikt. Ik wil het niet weten. Ik denk dat zijn stem hapert omdat hij iets wegslikt dat ons niet aangaat, en dat hij soms zijn draad moedwillig breekt, omdat hij een nog mooiere kleur ziet in de schemering van zijn mand vol fabelen.
Ik zit op het muurtje, en heb een ver zicht over Umbrië en de dalen van de blauw-okeren nevel. En hoe sneller de spoel van het vertelsel gaat, des te langer wordt de stoet die voorbijtrekt.
Marietta, Monsignore, Vacca, Imma, Cesare, Antonio, Maestro Angelini en Benedetto, de gezegende.
Het is een stoet zonder eind, op een weg zonder wijzers.
Het stroomt uit de poort van Todi en slaat de weg in naar Rome, naar Orvieto, her en der door Umbrië, zonder doel en zonder eind. Maar overal gaat de muziek mee en de zindering der gewaden, en de conflicten van hartstocht, liefde, wreedheid en wellust.
Het is verbluffend en gelukkig-makend tegelijkertijd. En het is van een ongelooflijke vaardigheid, die mijlen ver heendanst langs het moeizame geleuter van wat in Holland tracht romans te schrijven.
Het is zoo zonder moe-makende zorg gedaan, zoo zonder bekommer- | |
| |
nis. Het behoeven immers niet allen beduidende figuren te zijn die een stoet formeeren. Laat de krijgsknechten en de buitgemaakten hun schilderachtige veelheid, hun ineengesmolten verband. En de historische costumes? Ik geloof dat ze perfect gesneden zijn, en meestal lijken ze zelfs echt bewaard in een verre uithoek van het bewustzijn.
Natuurlijk zijn er hiaten. Maar, ik zeide het boven reeds, men zal ze niet bemerken. Ik wilde ze niet bemerken.
Slechts waar hij onrecht doet, verstoort hij zelf de droom.
Kinderen behoeven niet naar het vertelsel te luisteren. Het is te wijs voor hen, en het gaat over landen die te dichtbij zijn. Grooteren schrikken uit hun bewuste sluimering, doordat Fabricius het priesterkleed met het gewaad van de jeune premier verwart. Hij ware wijzer geweest, als hij het domein van de Kerk eerbiediger betreden had en zich niet voorbereid had op het bezoek door het lezen van ‘de opnieuw verbeterde Papenspiegel’.
Dan had hij voorkomen dat nu een deel van de luisteraars zich ergeren aan het vertelsel. Het water van de genade dat zoo wonderlijk vloeit, (overal, overal doorweekt het gebeurtenissen en menschen en tijd) mocht hij niet verontreinigen. Hij kent toch ook de fonteinen in Umbrië, in de schaduw van de kerken, waarop boven de eeuwige waterstraal het verbod te lezen staat, ze te verontreinigen? Toen moest de boete worden betaald aan de Paus, in zijn munt, dezelfde boete die Fabricius thans verschuldigd is aan de geschiedenis. Een boete voor zijn ernstig vergrijp: zich niet te hebben bekommerd om de lelie der zuiverheid, die overal tusschen de roode granaat-appelbloemen van de hartstocht bloeide en bloeit. Nu ligt zijn tuin te geuren in de middag maar zal menigeen terecht voorbij gaan.
KUYLE.
| |
Poëzie
Das lyrische Stenogrammheft
Mascha Kaléko. Das lyrische Stenogrammheft. Verse vom Alltag. Rowohlt Verlag, Berlin, 1933.
Ik ken geen enkele verzenbundel uit de laatste tijd, na Mária Lécina, die mij zo plotseling en zo voetsstoots voor zich gewonnen heeft als dit ‘lyrische Stenogrammheft’ van Mascha Kaléko.
| |
| |
Het is een boek van een meisje zoals er duizende lopen: een stenotypiste ergens op een kantoor in Groot-Berlijn.
Ge kent het type: 's morgens halen ze na een haastig toilet nog juist de laatste bus om op tijd op kantoor te zijn, en in de late namiddag knoopt dezelfde lijn de twee einden van elke eendere daggang tot de immer grauwe cirkel van alledag, waarbinnen zich haar kleine levens bewegen. Ge kent ook haar verschijning: nog juist iets te mondain om op een bureau-girl te willen lijken en hetzelfde beetje te frivool om ons geheel te kunnen bekoren.
Kuyle heeft eens zeer voortreffelik Den Doolaards boeken gekenschetst als te geuren naar derde-klas-kompartimenten en goedkope hotels. Wanneer ik in dezelfde zin een kenschetsing moet geven van de lyriese stenogrammen van Mascha Kaléko - een kenschetsing trouwens die zich onder het lezen voortdurend aan mij opdrong - dan moet ik zeggen, dat voor mijn gevoel haar boek doortrokken is van meisjes-parfums en welkende kamerrozen.
En deze konstatatie is niet zonder meer een forcering tot lyriek op lyriek, maar tekent inderdaad de grenzen waarbinnen zich dit boek - dit leven - beweegt. Eenerzijds is er het zakelike, meedogenloze, groszstädtische, het aangepaste, het genoegen nemen met het leven-zoalshet-is; anderzijds is er het zich nooit verlochenende vrouwelike, het tere en droefgeestige mijmeren, het nauw-gezegde verdriet om wat verging.
Mascha Kaléko's verzen zijn modern in de goede zin. Zijl heeft in Holland slechts twee mensen, die op haar lijken: Mien Proost en Eric van der Steen. Maar het meest doet zij mij denken aan Van der Steen in diens genre ‘Nederlandsche Liedjes’. Is het omdat zij meisje is, dat zij fijner is dan haar hollandse geestverwant? Is het daarom, dat wat bij Van der Steen stoot en cru klinkt, bij haar nog juist gezegd kan worden?
Zij zou geen duits bureau-meisje zijn, wanneer zij nochtans de dingen niet zei, zoals ze zijn, zoals ze altans voor haar zijn. En het is dan ook een van de verdiensten van haar werk, dat het niet meer wil lijken dan het is. Ofschoon vollschlank in haar omgeving de grote mode is, geeft zij niet voor zwaarder te wegen dan de wijzer aangeeft. Wanneer zij behoorlik is uitgeweest, forceert zij zich niet tot een berouwvol pathos achteraf en wanneer haar gedichten slechts Remington-poëzie zijn (welke nochtans als zodanig steeds aangenaam blijft klinken) pretendeert zij niet te goetheren.
Zij geeft zich voor wat zij is - en dit te kunnen zeggen betekent al een onderscheiding op zich, omdat het van zo weinigen gezegd kan worden. Slechts een hoogst enkele maal forceert zij zich tot een dichterlike visie,
| |
| |
die dan geen visie meer is. B.v. in het gedicht ‘Wenn man nachts nicht schlafen kann’.
Vanuit haar open venster hoort zij de stervende cacaphonie der grootstad en weet de betekenis en herkomst aller geluiden te deuten:
Leise bellt ein Hund im Traum,
Und im Hausflur blüht die Liebe. -
Still zur Arbeit ziehen Diebe,
Ihre Schlüssel hört man kaum....
In haar verbeelding moge de dichteres al dieven naar hun werk hebben zien trekken, hun sleutels heeft ze natuurlik ook niet ‘kaum’ gehoord. Maar dit is dan ook in waarheid één van de heel weinige lelike regels, die er in dit boek staan.
Daarnaast staan, in een soms tamelik onbeduidend gedicht, in een zakelike konstatatie van feitelikheden, in eenmaal regels op, die nu al dagen in mijn gedachten gonzen, regels waar het gedicht plotseling openbloeit tot zulk een bloedwarm en innig leven en zulk een diep begrijpen, dat er slechts deernis overblijft voor de wetenschap, dat zóvele vrouwen op zó'n wijze door het leven moeten gaan.
B.v. in het gedicht ‘Geburtstag’. Zij peinst op voorbije verjaardagen: hoe het vroeger was toen zij nog in de tertia zat, hoe het later werd toen zij van school was, en hoe het nu geworden is.
Nun bin ich grosz. Mir blüht kein Märchenbuch,
Ich musz schon oft ‘Sie’ zu mir selber sagen.
Nur manchmal noch, in jenen stillen Tagen
kommt meine Kindheit heimlich zu Besuch.
Deze laatste regel zou Rilke geschreven kunnen hebben.
Men zou Mascha Kaléko miskennen, wanneer men daarnaast niet haar buitengewone geestigheid erkennen zou. Zij is bijna doorlopend geestig, ad rem, ironies, brutaal soms; ze heeft zin voor tegenstellingen. Zo droomt ze zich op een Middellandse-Zee-boot ‘Yokonda’ (reizen is een Sehnsucht van haar, als van alle arme kantoormeisjes) en gaat een gesprek aan met een stoker, dat zo eindigt:
‘Tjawollja!’ - So sprach der Heizer bedächtig.
‘Tjawollja!’ - Und hierauf spuckte er mächtig
und mit auszerordentlichem Elan
mitten in den Atlantischen Ozean....
| |
| |
En als zij een advertentie leest, waarin mannequins gevraagd worden, kanttekent zij:
Bedingung: stets vollschlank, diskret und - lieb.
(Denn das ist der Firma Geschäftsprinzip).
Ik zei reeds, dat de verzen van Mascha Kaléko modern zijn. Ze zijn ook nog modern in andere zin: ze zijn nerveus, duideliker gezegd, geschreven met die nerveuze gevoeligheid, die wel het voorrecht schijnt te zijn van deze generatie. Hoe zouden de tantes van de voor-oorlogsélégance gebloosd hebben en hoe zou haar verontwaardiging geen lucht hebben kunnen krijgen tussen de kamferballen achter de gordijnen en de judaspenning op de schoorsteenmantel, wanneer zij lazen: (in ‘Groszstadtliebe’)
Mann küsst sich dann und wann auf stillen Bänken,
- beziehungsweise auf dem Paddelboot.
Erotik musz auf Sonntag sich beschränken.
.... Wer denkt daran, an später noch zu denken?
Man spricht konkret und wird nur selten rot
Man schenkt sich keine Rosen und Narzissen,
und schickt auch keine Pagen sich ins Haus.
- Hat man genug von Weekendfahrt und Küssen,
läszt man 's einander durch die Reichspost wissen
per Stenographenschrift, ein Wörtchen: ‘aus’!
Maar de grootste betekenis krijgen eerst deze verzen, wanneer ze zich bezig houden met sociale toestanden.
Die grosze Mode? Neen, geen mode. Waarom zou een doodarm, doodgewoon kantoormeisje, wier leven verloopt tussen de wekker van 8 uur zoveel 's morgens en wat schraal Ersatz voor wat het leven haar onthield in de vorm van een rendez-vous, een film, een stamcafé des avonds, niet juist en met reden zich aangetrokken gevoelen het lot dergenen waar zij maar één Stufe boven staat, waar zij misschien straks zelf bij gaat horen?
Hier wordt haar stem ijskoud en van een navrante bitterheid en een woedend verzet. Hier is het niet langer de bureau-girl die schrijft, hier is het één van die kleine vertrapten die terugbijt wanneer zij getrapt wordt, omdat zij nog tanden heeft. Ik noem in dit verband ‘Kinder reicher Leute’, ‘Ein kleiner Mann stirbt’, ‘Herrschaftliche Häuser’ en ‘Kassenpatienten’.
Wanneer ik aan voorafgaande beschouwing nog ééne opmerking toe wil
| |
| |
voegen, dan is het deze: deze gedichten lijken mij ongeveer onvertaalbaar in het Nederlands. Het Duits klinkt harder, kouder, stugger.
Het is precies het omgekeerde geval als met de Duitse reklame-slogans, die lelik zijn van vettigheid, als: ‘D.K.W. das Höchstleistungsmotorrad’ en ‘Haus Neuerburg, die Zigarette des Feinschmeckers’. Zo overdadig en dik-doenerig dit aandoet, zo nuchter en zakelik klinkt het Duits van Mascha Kaléko:
Zwei Oberlehrer fanden mich begabt,
weshalb sie mich - zwecks Bildung - bald entfernten:
Doch was wir auf der hohen Schule lernten,
ein Wort wie ‘Abbau’ haben wir nicht gehabt.
Beim Abgang sprach der Lehrer von den Nöten
der Jugend und vom ethischen Niveau -
Es hiesz, wir sollten jetzt ins Leben treten.
Ich aber leider trat nur ins Büro.
Of ligt het alleen aan haar meesterschap over de taal?
Ik durf wedden, dat haar verzen nog gelezen worden, wanneer veel dat zich pompeuzer aandiende reeds verschraald zal zijn.
3 Juli 1933.
MARTIN BRUYNS.
| |
Tusschen twee werelden.
door Joannes Reddingius. N.V. Uitg. Mij. ‘De Tijdstroom’. Lochem - 1933.
Dat uit een langdurige beoefening der vers-kunst een zekere dosis rhetorica de innerlijke gesteldheid van den dichter aantast en zijn psychische functies verkalkt is een even bekend als on-ontkoombaar proces; doch het behoeft niet altijd een omvang aan te nemen, die hem ongeschikt tot voortgaan maakt en zijn woorden verstikt. Reddingius was nooit een sterk zanger en heelemaal geen woord-voerder. Zijn natuur-poëzie was van een zoete gevoeligheid, vrij van conflicten, droomerig. De stem was wel zuiver maar zoo smal, dat ze geen opvlucht maken kon. De visie wist niet door muren heen te breken, het is allemaal ‘oneindig, diep en schoon, geweldig, gouden, duizel-hoog, een wonder-wereld’.
| |
| |
Dit talent is niet expressief, en de bundel die uitgegeven werd ten genoege van den jubileerenden dichter, komt ook niet verder dan tot de maat der voldoening die hij zelf er in vond; de innerlijke verblijding van den mensch die tevreden is met een kalme en persoonlijke vervoering. Hij zegt dan ook in een van deze gelegenheidszangen:
Zooals het oog op een Octoberdag
in 't late jaar het rood van wingerd ziet
aan 't muurtje van een huis, tot bij het dak,
de woning ligt te gloeien in dien gloed -
zoo drink ik in wat mij geschonken wordt
aan Liefde en kleuren en aan melodie.
Wij eischen nu eenmaal nog iets meer van October en evenzeer iets meer van een dichter: roes en verbetenheid.
| |
Dubbel spoor.
door Han G. Hoekstra; Schrift 6 van Jaargang 10 der Vrije Bladen.
Roes en verbetenheid. Een kloeker dichter dan Reddingius is Hoekstra, mede een verbetener, daar is hij dan ook jonger voor. Het wederstrevend hart steigert tegen de hindernissen op, maar het is nog geen renpaard genoeg om ze in den roekeloozen sprong te nemen, het is nog te los in de beenen. Het draaft aardig, het maakt capriolen zelfs op den rand der afgronden, die het duidelijk ziet zonder de struikelingen te kunnen bemaskeren, die aan zijn gang het indrukwekkende van den roes-derloop ontnemen. Hij noemt zich, dansende met een vrouw ‘met welig haar’ in een ernstigen aanloop:
‘Wat zijn wij in dit eenzaam uur:
een zwervend lied, een dansend vuur,
een schelp, een blinde schepeling.
Wie zegt ons waar ons schip verging,
wie heeft dit eiland uitgekozen
en ons hier dansend neergezet....
Was het Uw hand, die deze broze
zingende schelpen heeft gered?
Maar dan zien we het misloopen:
Of zijn wij dansende reddeloozen
dansende op het lied der matrozen....
| |
| |
Zoo gaat het in de meeste dezer verzen: het eind is ervan zoek.
Dit is nu een dichter die het verstaat met stugge concreties te werken, een van die harde monden uit wier zoete bitterheid te eeniger de boetprediking over deze ver-sleurde en ver-blinde samenleving zou kunnen gaan klinken. Het is meer met belangstelling dan met critiek, dat ik tegenover hem sta. Dit paard heeft reden om zich aan toom en teugel te wennen tegen den tijd dat hij aan zijn geestdriftig wegsnellen toe is. Bewijzen genoeg voor een gegronde verwachting: ‘Polshoogsprong’ - ‘De Vlucht’ - ‘Reden van Bestaan’ - ‘Lente-avond’ - ‘Tevreden Lied’.
Maar dan moet hij het eerst met zichzelf eens worden. ‘Dubbelspoor’ de titel, wordt verantwoord in het slotvers. Er is een splijtpunt in zijn leven: het kind in hem trekt op tegen den man. De verantwoording lijkt wel aardig maar is geen oplossing, het is een compromis. En dat eischt te weinig offer, schenkt te weinig roes. Het eenige wat Hoekstra noodig heeft is de daad van zijn eigen gedicht: Polshoogsprong. En de verrassende culminatie daarin, die de dingen omkeert en opeens nieuw ordent zij zijn prikkel bij zijn verder werk. Het vers volgt hier:
Aanloop en afstoot waren welberekend
voordat hij zich verhief tot deze reis,
glanzend-wit staat zijn smalle lijf geteekend
tegen een eindeloos-diep zilvergrijs.
Zie: die ons snel en argeloos heeft verlaten
wiens schaduw danste over ons gezicht,
houdt nu - subliemste aller acrobaten -
de wereld op een mast in evenwicht.
Wie zooiets schrijft bezit het vermogen bij alle verbetenheid en roes de scherpte van blik te bewaren, die eigen evenwicht waarborgt bij alle schokken op het dubbelspoor des levens.
| |
Faust Junior.
Tragedie door Anton van de Velde; L.V. Tijl; Uitg. Boekh. Deurne-Antwerpen; ‘Pax’ Uitg. Boekh., 's-Gravenhage.
Dit spel streeft kennelijk te hoog. De maker bezit verdiensten en wanneer enthousiasme ook een talent is, heeft hij niet weinig van dat goede. Maar er is toch ook wel een beetje begaafdheid voor noodig om
| |
| |
een vervolg op Faust te schrijven. De requisieten zijn niet zoo moeilijk opnieuw op te stellen en Gretchen is de aangewezene om Faust Junior in te leiden binnen de bekende decors. Hij is echter op eigen beenen niet veel mans, tusschen de verschijnselen van onze moderne wereldontwikkeling en eenige duivelen. Het tekort aan kracht in hem wordt niet opgeheven door de krachttermen der studenten-taal, waarin de auteur vrij goed thuis blijkt en evenmin door lange romantische uithalen in philosophischen stijl. Na eenige huiveringwekkende versnellingen komt Faust Junior langs den rand der ontsporingen af in veilige handen; wanneer dit ook zijn maker gelukken wil moet hij zich met kleinere toeren tevreden stellen dan hij met deze tragedie ondernam.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Tooneel
Pacifisten rond den standaard
We zijn met onze leekenspelboot in een luwte geraakt, waar het krioelt van wereldlingen en strijders Gods (lieden die zonder blikken of blozen van zich zelf de meest formidabele getuigenis van moed, kracht en ontoombaren ijver geven) maar waar de levendmakende wind nergens vermag door te dringen. Het is een jonge kunst, die kunst van massaspelen en spreekkoren door-een, en men zou langzaam-aan wel moeten meenen, dat het kind de baard in de keel kreeg.
Is het, op zijn zachtst uitgedrukt, niet wat griezelig, dat, toen het spel ‘De Christofoor’ door buiten-litteraire invloeden werd gecoupeerd, er binnen een paar dagen een nieuw op de regietafel kon worden gelegd? Een dergelijke snelheid is niet alleen verklaard met een beroep op Schreurs' overgroote en snelle schrijftechniek en zijn wonderlijken rijkdom aan rijmen en synoniemen. Er is daarbij nog iets ànders in het spel. Namelijk, dat het nieuwe leekespel alweer zijn oude gemeenplaatsen gekregen heeft.
De wereldlingen en de mammonisten, de Venus-aanbidders en de slapers of hoe men ze ook benamen mag, zijn al weer standaardtypen geworden, lukraak gebezigde dragers van luk-rake ideeën.
Toen Willem Nieuwenhuis zijn Stadion-spel zag uitvoeren, zullen hem zelf de wrakke plekken van den tekst, het wat naïeve wereldbeeld dat hij ontwierp, sterk gehinderd hebben. Maar wat had hij om zich, zacht of hard, aan te spiegelen? Hij zette forsche stappen op een nog niet in
| |
| |
kaart gebracht terrein, en natuurlijk gleed daarbij zijn voet uit, en kwam hij hier en daar in de moerassen terecht. Thans is het werkgebied al doorsneden met Graalspoortjes en beplekt met spreekkoorstations. Schreurs heeft daar gebruik van gemaakt. Hij had een (vrij vaag en vrij ondiep) idee, een overgroote genegemheid en een hart vol klank. Maar dat was niet genoeg.
Als hij dan ook voorin de bij deze gelegenheid verschenen uitgave van het spel zegt: ‘Alles in dit spel is verantwoord door de liefde, waaruit de schrijver het schreef’, blijft dat een wensch zonder meer.
‘Offensief’ is een zwak stuk. Bij lezing valt dat reeds op. Nu ik het heb zien spelen, werd het mijl nog duidelijker. Het is volstrekt geen - ‘positief antwoord op het boek “Offensive oder Defensive” van Emil Fiedler’ - zooals de schrijver in dezelfde inleiding meent. Het is een gemakkelijk geschreven werk, dat alleen in een paar monologen oploopt tot de hoogte waarop zich Schreurs' lyriek gewoonlijk beweegt.
In een spel als Offensief liggen de menschelijke deugden en ondeugden, de hartstocht en de lauwheid geschift en in brokjes uiteen. Menschen komen er volstrekt niet in voor. Slechts gepersonifieerde eigenschappen, geëtiketteerd en in bundeltjes gebonden. Het gaat uit van de kinderlijke gedachte dat de menschheid in zwarten en witten, in schurken en engelen verdeeld' zou kunnen worden, en dat de schakeeringen in ieder geval op den eersten blik reeds te onderkennen zijn. In de roman-schrijfkunst is dit al te gemakkelijke kunstje sinds jaar en dag ontoelaatbaar verklaard, op het grasveld en achter het voetlicht schijnt het rustig te mogen worden toegepast.
Het brengt daar als noodzakelijke consequentie mee, dat op een bepaald oogenblik, dit mag dan een half of twee uur na den proloog zijn, de kwaden het veld ruimen en de kinderen Gods met ‘wie doet me wat’-gezichten zich staan te zonnen in het applaus.
Maar ...... op de honderd toeschouwers is er niet één zoo gek het te gelooven! Zou daar die Lucifer, die in zijn pleitrede werkelijk nog al het een en ander naar voren brengt, heusch verjaagd worden door een Dalcroze-uitval van al maar pratende lieden in lange gewaden? Wordt de standaard van den hellevorst-zèlf gered in een overhaaste vlucht, omdat de Kerk zegt dat het nou eigenlijk heusch wel tijd wordt?
Staat de mammon wèrkelijk wel zoo openlijk aan de zijde van het kwaad? Zou die niet eerder probeeren een niet-opvallend plaatsje in de schaduw van de Evangelische raden machtig te worden? Heeft Venus geen stem? En zou ze niet, als het Kamp Gods het Rorate Coeli Desuper aanheft, er een lokkend ‘Ich bin vom Kopf bis Fuss’ doorheen gaan zingen en het harmonium beantwoorden met een geile greep in de banjosnaren?
| |
| |
Het zijn allemaal vragen, en het antwoord er op is niet moeilijk te geven. Of behoort het dan tot de minst moeilijke daden, den booze te weerstaan, hem te herkennen in zijn veelvoudig kleed en komt daar alleen wat luidruchtige hopsasa en wat loos gedreig bij te pas?
Schreurs zelf zegt in zijn eerste deel:
En God is zee en Hij is zon,
Naar Hamburg en naar Lissabon;
Naar Hem gaan alle treinen;
Aan ied're deur wordt God verwacht,
Elk hart zal Hem bewaren,
Op ieder pad is Hij bij nacht
En zou dan niet overal waar Gods kleed ruischte en Zijn stap verstierf de schichtige schaduw van het kwaad opdoemen?
De eenige plaats in dit spel, waar Schreurs werkelijk aanleunt tegen de feiten van goed en kwaad, is waar hij de schamele vervulling van den Paaschplicht verwijt aan een lauwe wereld.
Dáár is het even een spel van menschen voor menschen. Maar meteen gaat de woordenstroom weer verder, van menschen en dingen af, naar de geestelijke requisietenkamer. Terwijl hij in Omnis Terra in de woorden van den Paus telkens weer accenten wist te leggen, die diep haken in het Roomsch gemoed, slaagde hij er hier niet in contact te vinden met wat in ieder mensch wacht op bevrijding.
Zou dan Schreurs in zoo weinig tijd zijn zeggingskracht verloren hebben? Natuurlijk niet!
Zooals ik boven al opmerkte zijn ook in dit spel weer monologen, volt klaarte en vol werkelijke katholieke poëzie, waarvan men vorm en, inhoud beide gelijk en beide zéér bewonderen mag. Maar juist daarom moeten wij Schreurs meten met een groote, lange maat. Er is naar ik meen in heel dit land op het oogenblik geen dichter die zoo teeder en zoo klankrijk in de snaren weet te slaan. En groote dichters zijn niet met kleine verlangens gediend.
De opvoering? Een lommerrijke tuin, een kapeltoren op ziji, een klucht witte duiven en een gewillig, aandachtig publiek. Een publiek, door al de vlaggen aan en om het Missiehuis, door alle bloemen en feestgerucht al in een succes-stemming. Een tooneel van de bekende moderne makelij, symmetrisch, dood, vervelend.
Onder het kruis de troon van de Kerk. De spelers zijn leerlingen en novicen van de School, vol ijver en vol enthousiasme. Met te weinig
| |
| |
vertrouwen in de gelaatskleur der waarachtig-bezielden, dikte de kapper de koonen aan tot mei-morgen-appel-roode bolletjes. De costumes waren soms bijna goed, meestal te optocht-achtig, te archaïsch van snit en val. De Kerk was werkelijk niet gehuld in een kleedij die Haar betaamde.
De regie bracht zooveel actie in het spel als de tekst toeliet en brak het monotone van de lange versbrokken door van een enkele stem in kleinere en grootere koren over te loopen. Natuurlijk bleven deze verbreedingen van het geluid willekeurig, maar dat mag niet op den rug van den regisseur geschoven worden. Evenmin als het feit, dat sommige brooze, brekelijke monologen hun lyrischen geur verloren nu zij de beklemtoning van een feitenreeks deelachtig werden. Een enkele maal was er spanning: bij het loven en bieden van Michaël en Lucifer in het begin van het derde deel en wanneer de voortreffelijk gezongen Liturgische verzen uitwaaiden in den tuin. Dan was er een oogenblik wijding, bezieling, troost en sterkte voor die gekomen waren.
ALBERT KUYLE.
| |
Film
De Sensatie der toekomst
Hollandsche geluidsfilm. Nederlandsche tooneelspelers. Amerikaansche songs en balletten. ‘It's a Paramount’.
Holland, het land van den schemer, van de grijsheid. De zomer is er een tijdelijke opklaring van een dag of twee. Het land voor het drama, voor de liefdes-drama's, de drama's uit wanhoop, voor de stroopersdrama's.
Land voor wat moeilijk in beweging is te brengen en dan even moeilijk weer kan worden geremd; de dwarsheid en de ontgoocheling staan uitgeteekend in de sectarische dogmatiek zijner bewoners; zij schoten òp den dag na den witten storm over de zee en na den brommenden hagelslag over de akkers, er waren dan dooden in de dorpen en berooiden stonden met de vuist naar den hemel op het platteland. En in de somberte van de stemmen domineert een sonore toon boven het huilen van den wind, boven het neerklotsen van de golven over een pier. Holland, grijs, somber en mooi. Men zou willen in een film iets terug
| |
| |
te vinden van dit land, van zijn atmosfeer. In de Russische boeren-film denkt men er een oogenblik aan, doch het is daar toch anders, grimmiger maar minder verloren, minder droefgeestig. Men zou willen dat zich een film slingerde om de bongerden, om de kleine roerlooze gehuchten, over de wadden, door de grauwe duinpannen en dat er zware Hollandsche klanken langsvielen: het omhakken van boomen, het schorre toeteren van een boot over het Volkerak, het wentelen der steenen in den lijnzaadmolen. Men zou verre moeten blijven van Volendam en niet op Walcheren moeten komen met de camera; Amsterdam zou men heel voorzichtig en in jarenlang keuren en overkeuren moeten ‘losweeken’ van het cliché der artistieke alledaagschheid; men zou in 't algemeen slechts die streken van Holland mogen filmen, waar men nog een uur kan loopen eer men drie menschen heeft ontmoet. En van die enkelen zouden er dan nog maar weinigen iets te zeggen krijgen, dat mede aan de film gebonden werd.
Voor de glorie van dit stroeve leven zou men er enkele pluimen van zijn hoogtijden op kunnen steken, fragmenten van een kermis, tooneelen uit de Carnavals-viering; geen folklore en geen Oranjedagen-pret. Het is al erg veel, te denken dat zooiets te concretiseeren zou zijn, als doek, als sfeer waartegen en waarin een Hollandsche film zou kunnen ontstaan, zooals in hún vorm een schilderstuk, een boek van Holland opgezet kunnen worden.
Een Hollandsche film wil niet zeggen: een film die geografisch aan Holland gebonden is; ook de Hollander is nooit gebleven in zijn land. Maar als zij een deel, een daad van dit land bezit als gegeven, dan is naast de eischen die haar technisch, filmisch en psychologisch te stellen zijn, de eisch gerechtvaardigd, dat zij de Hollandsche elementen die haar opbouwen den bodem geeft voor hun complete vorming en eenwording. Is het een landschaps-film dan zal dit gemakkelijker vallen wat de materie betreft, maar niet minder moeilijk wat betreft het wezen ervan. Den begaafden, den door Holland diep-geïnspireerden kunstenaar zal het mogelijk zijn; het is in literatuur en schilderkunst ook mogelijk geweest.
Na deze inleiding over de Hollandsche film kunnen we kort zijn over de ‘Sensatie der Toekomst’. Een postbode, een oud vinnig vrouwtje, een aankomend uitvinder, een bruut bankier, een aardig tikstertje en een schooljongen vormen den menschelijken inventaris van dit filmwerk. Het was den producers van de Paramount die deze ‘Hollandsche geluidsfilm’ in elkaar stompten natuurlijk te mager. Prachtige aanleiding om het buitenland er bij te pas te brengen! Er stond nog een oud schoteltje ‘Broadway-Melodie’ en een kliekje ‘Hollywood-Revue’ Door middel van de bekende ‘Sensatie’ die bleek te bestaan uit een
| |
| |
televisie-radio-apparaat gelukt het den regisseur om in een Amsterdamsch bovenhuis Clara Bow, Rudy Vallee and his Connecticut Yankees en het Albertina Raschballet binnen te loodsen. Een iegelijk in zijne eigene taal en het verwondert niemand. Het wordt een gereede aanleiding voor den geldschieter om zich in Paramount-stijl een schurk te betoonen jegens het tikstertje, dat echter meer met den uitvinder op heeft dan met hem. Tot haar geluk redt haar het apparaat van haren geliefde en dan betoonen zij hun nobele inborst, door van de omstandigheden gebruik te maken en den schurk een som af te zetten tot een bedrag waartoe de domste schurk zich niet zou laten dwingen. Het is zoo echt Hollandsch, dat men vergeet te luisteren naar de tooneelpraat die in H.B.S.-terminologie van het doek tot ons komt. Geen draad film en geen speldeknop realiteit. Holland is zoo gecompliceerd niet en een Hollandsche geluidsfilm kan best iemand maken, die de taal nauwelijks machtig is. Wat wil men? De mogelijkheid wezenlijk goed aangegrepen zien om een Hollandsche uitvinder te creëeren, binnen zijn milieu en met de volle suggestie, die er uit gaat op het volk dat er getuige van wordt, en dat in zijn verleden de roem en reputatie van vele uitvinders draagt? Het schijnt te veel gevergd, het valt buiten het begrip der uitvinders van deze Hollandsche geluidsfilm, made in U.S.A. Wati wil men nog meer? Het levens-conflict waarmee kantoorheeren hun typistjes lastig vallen op zijn Hollandsch uitbeelden? Dat gaat toch niet, afgezien van het feit, dat dit toch altijd moreele bezwaren meebrengt, die de Amerikaan nu eenmaal wel kan oplossen en de nuchtere Hollander niet? Wat wil men: geen balletten en stars in een Hollandsche film tenzij daarvoor Nederlandsche artisten optreden? Men kan
toch niet zonder een tikje internationale vroolijkheid?
Neen filmvorsten, die dit luxe wingewest in Europa zijt komen exploiteeren, houdt ze maar bij u, dit soort boerenbedrogfilms. Vertoon ze in alle hoofdsteden van Amerika en zeg erbij wat ze voorstellen. Laat ons dan maar zonder Hollandsche films, waarvoor ge u ook niet interesseerde toen er nog geen talkie's bestonden. We zijn heusch tevreden met den Dikke en den Dunne, die de cultuur van uw vaderland tenminste beter vertolken, dan gij dat de onze kunt laten doen door eenige bekende tooneelspelers van Hollandschen bloede, in uw trant.
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|