| |
| |
| |
[Anton van Duinkerken
Rolandus' Bedevaart]
Voor A.J.D. van Oosten.
De dagen telde hij alleen door het breviergebed; hun aantal wist hij slechts, omdat hij het begin wist. Verder waren zij eender, de eene moeilijker of warmer dan de andere, doch even zwaar en droomloos als een diepe slaap. Wanneer hij te vermoeid was om aan zelfbehoud te denken, gaven de nachten hem eenige rust. Anders sliep hij zonder zijn oogen of ooren te sluiten voor eenig gevaar. Eenmaal werd hij gewekt door zijn paard, omdat er een slang was. Hij voelde zich koud als iemand onder water, en kon niet schieten. Het vuur beschermde hem, maar driemaal moest hij er om heen den achtervolger vluchten, voordat hij zijn paard bestijgen kon en spoorslags verdwijnen, onzekere duisternis in. Zijn toog was gescheurd tot een vod en in de warmte voelde hij zijn aangegroeide haren als een last van vuil. Geen pater van Bahia zou hem herkend hebben in de verkommering der eindelooze reis. Hij werd de laatste dagen
| |
| |
angstig, dat hij nooit zijn doel zou vinden. Het paard vermagerde zoo sterk, dat hij veiligheidshalve te voet ging, er naast, eenige mijlen per dag.
Toen kwam de kwelling van Satan. Was het wel goed, zoo te gaan voor een mensch, naar menschen, die hij niet kende en wier ziel hem altijd een vreemdelinge blijven moest wellicht? Zocht hij het leven van zijn broeders wel, of vluchtte hij maar uit het zijne weg, omdat hij laf was, en den smaad niet dragen kon, door zijn vader verstooten te zijn? Was hij een volgeling van Sint Xaverius of een zelfzuchtige, die onbevredigd door de wereld, den vrede der eenzaamheid zocht? Verlof tot heengaan was een bevrijding uit den plicht tot blijven bij de Portugeesche paters; méér had hij niet begeerd. Dit nieuwe leven werd zijn rechtvaardige straf. Bekeeringen zou hij niet maken, hij had er immers nooit gemaakt. Zijn eigen ouders kon hij niet overtuigen. Als hij nu ziek werd, zou hij hulpeloos zijn, en zeker sterven door dorst of levend verslonden worden door een dier. Xaverius was roekeloos, doch heilig; Rolandus was slechts roekeloos.
Ondragelijke hitte, zware moeheid, honger naar goed eten en een holle koorts voerden hem wreede verbeeldingen voor van zijn aanstaanden dood tusschen de naakte vrouwen van wilden. Welke begeerte zou de laatste zijn van iemand, die zichzelf zoo weinig meester was, dat hij zijn wulpsche droomen niet verdrijven kon? Rolandus vocht tegen een doffe wanhoop, die hem naar de keel en naar de handen door het bloed kroop. Hij voelde den dood in zijn kleeren en de hel aan het eind van zijn weg. Mijn God. Rolandus bad het kerkelijke reisgebed: ‘Bevrijd ons van den kwade. Kom, Heer, uw dienaren te hulp, die op u hopen. Zend ons bijstand uit uw heiligdom. Bescherm ons uit Sion. Wees voor ons, Heer, een toren van sterkte in het gelaat van onzen vijand. Niets vermoge de vijand tegen ons, en de zoon der ongerechtigheid doe ons geen schade. Gezegend zij de Heer, iederen dag. De Heer van ons heil make de reis
| |
| |
voorspoedig. Toon ons uw wegen, God, leid ons op uwe paden....’
Uit zijn vermoeide hand gleed het brevier op den grond. Hij stapte af en bukte zich. Toen las hij deze woorden van Psalm XXXVI: ‘Des menschen schreden worden door den Heer geleid. Wanneer hij valt, zal hij niet worden verbrijzeld.’
Den dag daarop liet hij het water achter zich en trok op goed geluk het bosch in, waar hij menschen had zien vluchten.
| |
Zevende hoofdstuk
Op den zesden November 1667 schreef Pater Simon Vasconelles, provinciaal der Compagnie van Jesus in Brazilië, dezen brief aan den generaal, Pater Oliva te Rome:
‘Hoogeerwaardige Vader. Onze broeder Pater Jacob Roelandsz, Amsterdammer van geboorte, een waarachtig apostolisch man, blakend van ijver voor de zielen, heeft sedert een jaar tezamen met broeder Juan de Barros, die nog geen priester is, wonderen verricht onder de Portugeezen en de inboorlingen. Hij is vertrokken naar het onherbergzaam binnenland. Aan den uitersten rand van het missiegebied, onder den volksstam der Tapuya's, heeft hij een woning gebouwd. Reeds velen van dit volk heeft hij gedoopt, en aangezien hij voornemens is, bij hen te blijven, zal hij zeker nog anderen doopen. Onze medebroeders, die te Bahia zijn, keuren zijn handelwijze af, daar zij ongebruikelijk is. Tot de verdediging van Pater Roelandsz kan ik echter inbrengen, dat hij zich steeds gedraagt als een uitmuntend missionaris, die de Compagnie tot eer strekt. Ook meen ik uit zeer vele teekenen te mogen besluiten, dat hij zijn taak niet op zich nam zonder de goedkeuring te verwerven van onzen pater commissaris Antony Gonsalvez.
| |
| |
Deze spreekt hier nooit over. Vermoedelijk heeft hij goede redenen om er niet openlijk voor uit te komen...’
Juan de Barros woont nu alleen in de hut. Het is de eerste maal, dat zijn metgezel hem alleen liet. Hij voelt den druk ervan. Rondom de hut hoort hij de wildernis, die hem vraagt, naar buiten te komen. Taaiwortelig onkruid belemmert den gang op het erf, waar Zondags de Tapuya's komen voor de plechtigheid. Zij hebben nog geen kerk, ze zijn niet aan huizen gewend. Het is nog niet zoover, zegt Pater Rolandus, maar broeder Juan de Barros wil bouwen aan de eerste christenkerk der Tapuya's. Elk heeft zijn eigen ijver, die zelden vrij is van eenige eerzucht. De broeder hurkt en wiedt het onkruid rond de hut.
Rolandus is te paard naar Bahia getrokken, tien dagreizen lang. Hij kent nu den weg en heeft vrienden onder de wilden. Zijn reis is vermoeiend geweest, doch niet zwaar. Zeker zoo zwaar niet als het werk, waarover hij nu zit gebogen in de eetzaal van het Potugeesch college te Bahia. Hij schrijft een brief op bevel van pater provinciaal. Zeventien maanden lang heeft hij geen letter geschreven; dan gaat het niet vlug meer. De brief moet naar Pater Oliva te Rome, die uit alle streken van den wind bericht ontvangt. Rolandus schrijft:
‘..... omdat de Tapuya's in zachtmoedigheid uitmunten boven de andere bewoners van dit land. Ook vredelievend zijn zij en verlangend naar de leer der Waarheid. Zij komen vragen, als ik bij hen ben, of ik hen doopen wil, en hun kinderen ook. Mag ik dit doen, hoogeerwaardige vader, terwijl ik voor deze kinderen geen leeraren heb? De blanken kunnen aan de Tapuya's menig voorbeeld nemen, want zij zijn zondiger dan deze onbeschaafden. Immers die leven zedig: de mannen hebben slechts één echtgenoote van hun eigen stam en geen andere. Openbare tuchteloosheid ontwaart men niet bij hen, zoolang zij de Portugeezen niet kennen. Doch de bezittingen, en bovenal het voorbeeld van
| |
| |
de slechte christenen werken verwoestend in op hun gewoonten, die achtenswaardig zijn, en door het toezicht hunner opperhoofden veilig beschermd. Zij wonen in kudden bijeen, als boeren in dorpen, en bouwen zich slechts voor den winter een loofdak. Het opperhoofd van zulk een kudde heeft mij geweigerd, zijn volk te laten onderrichten in de waarheid, omdat dan, naar zijn woord, de vrouwen en dochters tot ontucht verleid zouden worden. Nu verbiedt hun de gewoonte, dat zij naar de Portugeezen gaan, doch als zij van denzelfden godsdienst als de vrouwenjagers zijn, niet meer. Teneinde zulke ergernis te beletten, verzoek ik U eerbiedig, zware kerkelijke straf te vragen aan Zijne Heiligheid te Rome voor eenieder, die uit Europa naar Brazilië gekomen, aldaar een bekeerling, een man of een vrouw, ten val zoekt te brengen. Thans zijn acht dorpen of kudden bekeerd, zoodat ik in het belang van de zielen dringend om priesters bid, met inachtneming, hoogeerwaardige vader, van den verschuldigden eerbied. Liefst had ik medewerkers uit mijn eigen landstreek, dat is van de Vlaamsche Provincie, mannen, voor China en Japan bekwaam, want indien de missie onder de Tapuya's bevestigd is, wil ik verder naar het zuiden reizen, met uw verlof, omdat daar nog volksstammen zijn, wier naam wij zelfs niet kennen....’
De Portugeesche padres waren niet gemeenzaam met den vreemdeling, die door het oerwoud nog sterker was vervreemd van hun gewoonten. Onder elkaar verweten zij hem ijverzucht en ongestadigheid, ook meenden zij, dat hij bevrijding zocht van de gehoorzaamheid, aan overheden verschuldigd. Vroegen zij naar zijn arbeid, zoo bleek de spotlust de eenige prikkel van hun belangstelling te zijn. Gewoonlijk spraken zij in Roelandsz' tegenwoordigheid, alsof hij daar niet was. Eenmaal werd hem gevraagd, of hij nu wist, hoe menschenvleesch smaakte, en ook of Hollanders wellicht niet eetbaar zijn, daar hij nog leefde. Vreesde hij niet, bij zijn wederkeer naar de statie, alleen de been- | |
| |
deren te zullen vinden van Juan de Barros? Het zorgelijke van zijn aanzicht deed hen zwijgen. Allen bemerkten, dat hij schuw geworden was voor scherts en gezelschap. Wat hij verhaalde, leek hun kinderlijk.
Pater Gonsalvez, die hem bij zich riep, was daarentegen ernstig en wees hem op gevallen uit het leven van den heiligen Xaverius, waaruit de nijd van Satan bleek. In het bijzonder moest Rolandus zware straffen stellen op de menscheneterij, want zelden wordt deze onteerende hartstocht genezen. Wie er aan toegaf, al was het een enkele maal, dient uitgesloten te worden van het zegenrijke Lichaam en Bloed onzes Heeren, immers hij eet en drinkt tot zijn verderf. Rolandus begreep het monsterlijke dezer waarheid, die hij uit ervaring kende. Een roekelooze prediking kan grooter kwaad aanstichten dan een zondige voorzichtigheid. Wanneer er vrede heerscht onder de stammen, zoo antwoordde hij, verslinden zij elkander niet. Daarom had hij het gebruik van oorlogstuig verboden, en vroeg vrijheid tot het stellen van een harde wet daarop. Eertijds zou hij de stammen vreedzaam onderwerpen aan het Portugeesch gezag; hij smeekte echter, dat de paters iederen opmarsch van krijgslieden naar het zuiden met aandrang verhinderen zouden. Pater Gonsalvez beloofde te doen wat hij kon.
Tijdens de lente vlocht Juan de Barros uit jong rijshout matten voor het kerkdak en toen de zon het warmst werd, stond het eerste huis van God gereed. Dieper landinwaarts werd nog een tweede gebouwd door de geloovigen zelf. Er kwam een Portugeesche pater, die het zou bedienen, doch hij stierf, voordat hij de taal had geleerd. Rolandus begroef hem achter de kerk en plantte daar een houten kruis. Sedert dien lieten ook de Tapuya's hun dooden ter aarde bestellen door den priester. Gedoopten werden plechtig naar het graf gedragen, onder kerkelijk gezang, dat duizenden trok. Rolandus nam deel aan den maaltijd van vleesch en vruch- | |
| |
ten, die zij met zich voerden. Ook ongedoopten droeg men naar het kerkhof en hij zelf begroef hen onder het zingen van den psalm De Profundis, doch verder zonder plechtigheid. Dit had hem Pater Estansel aangeraden.
Nog was de weg niet gebaand van Bahia naar de Minas Geraes, maar Portugeesche wagers kwamen steeds dieper landinwaarts en verschrikten door hun wapenen de Tapuya's uit hun vreedzaam christenleven. Eens, op een ochtend in Maart, dit was in het jaar 1669, was in het dorp het dichtst bij de rivier geheel het kerkhof verwoest. Avonturiers uit het Noorden, die brandhout zochten voor hun nachtvuur, hadden de kruisen gevonden en ze genomen, daar zij lichter mee te voeren zijn dan de zware, hooghangende takken der boomen. Toen Pater Roelandsz het euvel ontdekte, waren de schuldigen heen. Moeilijk bedwong hij den wraaklust van het volk, en nogmaals verbood hij met nadruk, dat een christen strijdwapens droeg. Doch ook de wapens van den jager zijn gevaarlijk.
Drie dagen na het gebeurde trof een scherpe pijl het dijbeen van een rijdend Portugees. Zijn paard werd schichtig en wierp steigerend den ruiter af. Zijn metgezellen namen hem op van den grond. Hij was dood.
Daarop kwamen de blanke krijgslieden naar de dorpen van Rolandus en schoten er vuurwapens af. De kerk, en een stuk van het bosch, vatten vlam. De Tapuya's vluchtten ongewapend de wildernis in, hun blanke vriend werd naar Bahia gevoerd, waar hij zich moest verantwoorden bij den Portugeeschen gouverneur. Vruchteloos klaagde hij diegenen aan, die schuldig waren aan de schennis der graven. Hij zelf ontving een ernstige berisping, en moest tot nader order in het college blijven, waar de padres overtuigd waren van zijn ongelijk.
Op 7 Augustus 1669 schreef hij aan Pater Oliva te Rome: ‘Wanneer de toestand zoo moet blijven, hoogeerwaardige vader, zoo bid ik u, geen priesters meer te zenden naar
| |
| |
Brazilië, opdat hun hart niet worde verscheurd door een teleurstelling die wreeder is dan de smarten des doods. Wat mij betreft, ik smeek u, mij te zenden waarheen gij wilt op de wereld, naar Afrika, naar China of Japan, doch sta mij toe, dit bittere land te verlaten, omdat ik hier eerder schadelijk dan nuttig blijk te zijn.’
Zoolang het antwoord uitbleef, hield de gouverneur hem in arrest op het college. Van Juan de Barros ontving hij geen enkel bericht. Zijn lot werd hem soms in harde woorden verweten. Hoogmoed, zoo zei men, wordt altijd door heilzame leering gebroken, alleen is het betreurenswaardig, dat dit soms onschuldigen meer dan den schuldigen kost.
Juan de Barros werd door eenieder geprezen, nooit zei daarentegen een broeder een woord, waardoor Rolandus verontschuldigd werd. Hij had, vermoedde men, den haat der Portugeezen opgewekt onder de Tapuya's.
De wildernis leert iemand zwijgen en verdragen. Rolandus antwoordde zijn beschuldigers niet. Doch in den nacht keerden hun woorden tot hem weer, bijtend van zelfverwijt. Dan sliep hij niet en zelfs de kracht tot bidden verliet hem. Hij lag in het donker, alsof hij reeds verdoemd was naar de hel, die den vermetel vertrouwenden wacht.
Charles Eyck
|
|