houdingen uit het oog verloor, tot De Nieuwe Eeuw nu, waarin Kunst en Letteren niet beter weet te doen dan, en vreemd genoeg, de vrijheid krijgt, om de aandacht van katholieken ruim te vragen voor een heidens tijdschrift als ‘Forum’, dat in zijn kille ontbinding hardnekkige bestrijding eiste op die plaats.
Van Marnix Gijsen, die met zijn vroegste werk een wekkende kracht beloofde te worden in het katholiek-Vlaams renouveau, tot Dr. A. Goris, die zijn serviele herenhanden blank houdt in een doods litteratorschap.
Van een jong en al te manifesterend verzet tegen ontbindende elementen, tot de hooghartige onverschilligheid van een strijdloos en bloedarmoedig ‘zuiver’ dichter-zijn.
Van de roep om broederschap die in zijn vaagheid toch de drang droeg van een diep verlangen, tot de geblaseerde en onsociale trivialiteit die dichtertjes dwingt te debuteren met amorele groot-doenerij.
Van Karel van den Oever, die door al zijn duidelike misvattingen heen, fel streed voor een beginsel, tot De Tijdstroom, waarin alles vertroebelt door lauwe stilstand.
Mochten deze parallellen de indruk vestigen van een inzinking over de hele linie, dan is die indruk natuurlik in zoverre vals, dat hier de klemtoon werd gelegd op een bepaalde ‘ontwikkeling’ die gevaarlik kan worden, al is de werkelike ontwikkeling in zuiverder richting van dieper kracht en ingrijpender betekenis geweest en is ze dat nog. Toch zal het een taaie taak zijn tegen de ontzielde krachteloosheid de zuivering moedig door te zetten zonder de jongste traditie te verraden en zonder te vergeten dat wij nog aan het begin staan van de positieve arbeid.
Zij, uit wier verborgen wens de ziekelike waan is geboren dat ‘De Gemeenschap’ zijn werk volbracht heeft, kunnen in deze taaie taak een deel zien van onze toekomstige, onverminderde activiteit.
H.K.