De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
De katholieken en het Mausoleum der Oranje's.Vierhonderd jaren geleden hebben duizenden protesteerende Katholieken hun geloof verloren. Verdwaalde leeraren predikten inplaats van de vernieuwing een nieuwe leer. Deze ‘vernieuwing’ moest noodzakelijk uitloopen op een vernieling. Met het uitdooven der kaarsen is de verstarring als een verstikkende lavastroom over de landen geslagen. De kerken werden ‘gezuiverd’ en alles wat met de roomsche leer verband hield werd ‘zorgvuldig verwijderd’. Met de altaren en de beelden is ook de levende geest uit de kerken verdwenen. Het ‘inwendige’ geloof moest zich voeden met de doode letter. De ‘reformatie’ leidde tot een deformatie in de meest hopelooze verwarring. Het protestantsche geloof deed de menschheid uit elkaar vallen in verlosten en verlorenen, in gepredestineerden der eeuwige zaligheid en verdoemden. De vrije mensch gemaakt tot een willoos ding in de hand Gods. De verwording sinds vier eeuwen nadert in onze tijd haar hoogtepunt. De vrije mensch schreeuwt thans om de ‘sterke’ man. De oude kerken in protestantsche handen vertoonen ons het droeve beeld der tijden. Wat hebben die ‘protestantsche handen’ met hun kerken gedaan, eenvoudig niets. Die ‘protestantsche handen’ gebruikten witkwast en cement, en werden nauwelijks gebruikt voor de meesthoognoodige reparaties aan hun kerkgebouwen. De versnippering en versplintering in het protestantisme heeft voor de groepen, die nog de oude kerken gebruiken, het onderhoud dier gebouwen thans totaal onmogelijk gemaakt. De eenmaal glorievolle inbezitneming der kerken is voor de tegenwoordige gebruikers een bijna niet te dragen last, waar men niet meer met goed fatsoen weet af te komen. Niemand bijna der tegenwoordige protestanten is nog erg trotsch op zoo'n bezit, daar die eenmaal katholieke kerken niet eens | |
[pagina 306]
| |
geschikt zijn voor de protestantsche dienst. Een formidabel voorbeeld van ‘de last der kerken’ geeft thans Delft te aanschouwen. De glorie der Delftsche middeleeuwen, de eenmaal vol leven tintelende St. Ursula, welke men thans het ‘Mausoleum der Oranjes’ noemt, dreigt, volgens mededeeling der architecten en bouwkundigen, ineen te storten. Zoover is het dan gekomen. De steenen klagen hun nood en dreigen met ontzetting, scheuring en ineenstorting; de grootheid van Holland als ‘protestantsche’ natie is niet uit hun hervormde kerkgebouwen af te lezen. Alle couranten verspreiden nu een oproep tot instandhouding van het ‘mausoleum der Oranjes’. Er wordt van ieder één gulden per jaar gevraagd tot herstel van het kerkgebouw. Het monument noemt men een nationaal bezit en vraagt daarom een offertje van de gansche natie. De St. Ursula is inderdaad een monument, doch niet omdat er nu de koninklijke grafkelders aanwezig zijn. Vorsten pleegt men niet in schuren te rusten te leggen en dat Delft het mausoleum binnen zijn muren aanwezig heeft, is eigenlijk louter toeval. Het noodlottige pistoolschot van Balthazar Gerarts maakte de St. Ursula waarschijnlijk tot het latere koninklijke kerkhof. Het kerkgebouw vraagt dringend herstel. Het z.g. mausoleum is sinds een paar jaren gerestaureerd. Het gedeelte in gebruik bij de protestanten moet nu gerestaureerd worden. Het is zoo erg niet, wanneer katholiek Holland daar een gulden per man aan betaalt. De roomsche offerzin is nog niet dood en wanneer ze willen, kunnen er nog wel tien St. Ursula's gerestaureerd worden. De groote kerk te Boxtel, sinds dertig jaren weder katholiek, straalt weer in volle glorie: het kleine Boxtel groot in levende gemeenschapszin. Op het Delftsche marktplein staat een stuk katholieke geschiedenis. Het idealisme onzer voorouders mogen wij katholieken niet laten ten gronde gaan. Daar staat een monument van nationale beteekenis. Wij willen medewerken tot herstel onder ééne voorwaarde. De protestanten hebben te beseffen dat het hier een gothiek kerkgebouw betreft, dat zijn katholiek karakter nooit verloochenen kan. Men moet het aandurven, wanneer bij de restauratie fragmenten van oude kunstwerken ontdekt worden, deze intact te laten. Men moet geen ‘paapsche beeldenkast’ weer oogenblikkelijk probeeren dicht te smeren, zooals een paar jaar geleden gebeurde. In de Haarlemsche St. Bavo b.v. durft men zulke deelen gerust in stand te houden. Modern restaureerende architecten moeten er niet op werken het katholiek karakter dezer gebouwen zooveel mogelijk weg te goochelen. Wil men deze consekwentie niet aan, dan denken de protestanten niet echt nationaal en moeten zij zoo'n gebouw geen oogenblik langer in bezit willen hebben. MAARTEN DE KONING. | |
[pagina 307]
| |
Herdenking.Waarom herdenkingen in Nederland steeds het karakter van een zinloos onder-onsje houden, kwalijk opgepoetst met officialiteit van een luid-sprekenden wethouder of geestdriftig-doenden burgemeester? Frankrijk verloor zijn grootste dichteres, en het herdenkings-nummer, dat een letterkundig weekblad aan haar wijdt, wordt niet geopend door een schrijver van den eersten rang, of na hem volgt een staatsman, die de hoogste functie heeft bekleed en ook deze spreekt met inzicht in de ziel en met begrip van de bezieling. Litteratuur en leven staan daar niet los van elkaar, maar de politicus begrijpt, dat hij het wezen van den vaderlandschen volkswil nergens zuiverder weerspiegeld vindt, dan in den zuiversten der spiegels, die de dichtkunst is. Mèt François Maurice herdenkt Paul Painlevé de Gravin van Noailles, doch de Colijn moet nog gekozen worden, die Aart van der Leeuw herdenken zou, zonder iets doms te doen. En hoe schreef Ruijs over van Eeden? Leven en litteratuur mogen ten innigste verweven zijn in de persoonlijkheid van den geboren kunstenaar, wat baat hun innigheid, wanneer het vaderlandsche leven niet gevoed wordt door de vaderlandsche kunst, de vaderlandsche kunst niet door het vaderlandsche leven? Waar deze kans op wisselwerking niet bestaat, heeft de cultuur haar vollen levensadem niet en wordt de poëzie in haar eenzelvigheid benauwd, de politiek door haar eenzijdigheid verengd. De dichtkunst kan, daar zij tradities heeft, een tijdlang eenzaam zijn en bloeien, maar de staatskunst dort, als zij zich van het algemeen geestesleven afscheidt. Dit is geen quaestie van partij of richting, die haar voormannen begrijpt. Dit is op de voornaamste plaats een vraagstuk van het lichaam, dat gehoorzaam zijn moet aan de ziel. Het staatslichaam der Nederlanden kan zijn ziel niet vinden, daarom verkeert het zichtbaar in ontbinding. | |
Ander voorbeeld.François Mauriac is met 28 van de 31 uitgebrachte stemmen gekozen tot lid der Académie Frangaise; de drie andere stemmen waren de traditioneele blanco's, die bij de plechtigheid eener Academische verkiezing bijna nooit ontbraken, zelfs niet toen Maarschalk Joffre zegevierend ‘uit de bus’ kwam. Tot de kiezers van Mauriac behoorde ook de voormalige president der Fransche Republiek, de heer Raymond Poincaré, wiens gezondheid de laatste maanden te wenschen laat, zoodat hij geruimen tijd niet meer onder den koepel werd opgemerkt. Speciaal om zijn stem uit te brengen op Mauriac liet hij zich door George Lecomte aan den arm naar zijn plaats in het Academiegebouw leiden; als bijzonderheid wordt er bij gemeld, dat hij trots zijn moeilijken gang, niet de lift nam naar de tweede verdieping, waar de vergaderingen plaats vinden, doch de trappen beklom. Dit alles wegens zijn ingenomenheid met de candidatuur-Mauriac! | |
[pagina 308]
| |
Painlevé herdenkt de Gravin van Noailles; Poincaré gaat naar de Quai de Conti om Mauriac te kiezen. De eenige Nederlandsche magistraat, die ooit onze letterkundigen huldigde, deed het door mede te deelen, dat zij te weinig fantazie bezitten. ANTON VAN DUINKERKEN. | |
Ook levens-kritiek.In een vorig nummer van ‘De Gemeenschap’ protesteerde A.J.D. van Oosten tegen een onvolledige voorstelling van zijn overgang tot het katholicisme, gegeven door den criticus K. Heeroma in het christelijk letterkundig maandschrift ‘Opwaartsche Wegen’. Het schijnt, dat deze criticus zich pijnlijk door dit verweer getroffen gevoelde. Hij heeft er in het Mei-nummer van zijn blad op gereageerd door een stukje te schrijven ‘aangaande een renegaat’. Daarin zoekt hij den heer Van Oosten af te schilderen als een huichelachtig mensch met een onvast karakter, die zich aanmatigend gedraagt tegenover vroegere medestrijders, die nochtans zoekt, katholiseerend van den protestantschen wal te eten, die eindelijk zijn huidige geloofsgenooten misleidt door hun overtuiging niet hooger te schatten ‘dan wat rudimenten van de oorspronkelijke en middeleeuwsche, de zich thans duidelijk herstellende katholieke volkswasdom in dit land.’ Zulk twistgeschrijf wordt waardig gekenschetst door een kort fragment eruit:
‘Kijk, dat u om een of andere reden Roomsch wilt worden, moet u ten slotte zelf weten. Ik heb geprobeerd, daar een sierlijke verklaring voor te vinden, waar u het, blijkens een zinsnede in uw artikel over Ben Onie tamelijk wel mee eens is; maar in laatste instantie gaat mij dat ongetwijfeld niets aan. Maar ik vind uw houding zoo karakterloos.’
In hetzelfde nummer van hetzelfde blad geeft dezelfde schrijver een beschouwing ten beste over de ideale werkwijze van den christelijken criticus, waarin hij beweert:
Het is volstrekt niets nieuws om de litteraire kritiek te zien als een analyse van de levensbeschouwing van den dichter, als een onderzoek naar zijn houding tegenover de vormelementen. Practisch volgen bijna alle moderne critici deze methode. Het is totaal verouderd om te vragen: wat had de dichter te zeggen en hoe heeft hij zijn schoone ziel in het taalmateriaal weten uit te drukken, zoodat wij, lezers, met hem mee kunnen jubelen en klagen? (idioom van het Tachtiger epigonendom). Wij vragen nu: hoe is het drama van God en mensch in dezen dichter gespeeld, in hoeverre is hij onze priester voor den Allerhoogste? Een humanist drukt zich natuurlijk een tikje anders uit, maar principieel is de critische methode van Dirk Coster, levenskritiek immers, volkomen gelijk gericht.
Van deze groene theorie is de practijk wat grauw, wanneer zij overeenkomt met de werkwijze, toegepast op den dichter Van Oosten! De criticus Heeroma constateerde met | |
[pagina 309]
| |
spijt een achterstand der Calvinistische cultuur en acht het, als geloovig gereformeerde, een belang, dat zulke achterstand wordt ingehaald. Hij vechte tot den dood voor zijn overtuiging, en verdedige daarbij, zoolang hij haar belangrijk vindt, zijn meening; maar beoogt hij een cultureelen achterstand te wraken, zoo levere hij niet meteen het voorbeeld van dien achterstand door aan rancuneuze roddelzucht zijn critische verantwoordelijkheid te offeren. Alle litteratuur-kritiek, al heet zij dan levenskritiek, heeft zich te houden aan teksten en zij heeft zich aan volledige teksten te houden, of zij ontaardt tot onuitstaanbaar buurvrouwen-krakeel, den lezer hinderend, den criticus blameerend en den besproken dichter nergens rakend.
ANTON VAN DUINKERKEN. | |
Wat zullen wij lezen?De vraag wordt gesteld door het Amsterdamsche parochieblaadje ‘De Obrecht’, dat onlangs een gunstige redactiewijziging onderging in de richting van het geestelijke evenwicht. Maar het antwoord op de vraag bevreemde ons wel eenigermate. Het luidt:
De beroemde Fransche kanselredenaar Lacordaire zegt: ‘Wanneer men Sint Paulus, Sint Augustinus, Teresia, Bossuet en andere groote geesten van dien aard kan lezen, dan is men wel schuldig als men zijn tijd met het lezen van salonprullen verknoeit.’ De schilder Verkade, die zich na zijn ongebondenheid liet binden door de heilige banden van het katholicisme en het Benediktijner-kloosterleven, schrijft in zijn autobiographie: Men ziet het, mijn litteeraire opvoeding was uitsluitend een moderne. Wanneer ik tegenwoordig de Evangelies, de brieven van Paulus, de geschriften van een heiligen Augustinus, een heilige Gertrudis of Teresia lees of over een stuk liturgie, zooals het officie van den eersten Zondag uit den Advent of van den heiligen Sacramentsdag mediteer, ontvalt me menigmaal het woord: ‘Met wat voor hondenbrood ben je toch groot gebracht’.
Veronderstel, dat een katholiek blad geheel analoog redeneerde: wanneer wij de handelingen bezien van een Sint Paulus en een Sint Augustinus, en wij stemmen toch maar op nummer 1 van de katholieke lijst, aan welk een verblinding maken wij ons dan schuldig! Toch zou dit antwoord op de vraag: ‘Wien zullen wij kiezen?’ even belachelijk zijn als het antwoord van De Obrecht op de vraag: ‘Wat zullen wij lezen?’ De heele hedendaagsche letterkunde is misschien overbodig voor sommige menschen (Karthuizers b.v.), die ook ‘De Obrecht’ niet meer noodig hebben, maar zoolang de parochianen nog geestelijk voedsel zoeken bij dit weekblad, zullen zij ook wel gebaat zijn door de lectuur van een goed modern boek! A.v.D. | |
[pagina 310]
| |
Rectificatie.Een ‘zeer onhandige reactie op een ingeving van het duiveltje der misvattingen’ is voorzeker de bespreking die A.J.D. van Oosten meent te moeten wijden aan mijn laatste bundel ‘Stormfakkels’ (blz. 111, 112). Hij stelt het voor als bevatte deze... mijn prille jeugdverzen; hij is dermate dupe zijner fictie dat hij er psychologische en humoristische beschouwingen aan vastknoopt en zelfs een enorm kwaliteitsverschil tusschen dit en mijn ‘eerder verschenen werk’ ziet. Daar de chronologie hem blijkbaar interesseert, kan ik hem vergasten op de volgende feiten: 1o. De bundel bevat slechts één kort gedicht van vóór (maar dan ook lang vóór) mijn 24e jaar. Dit was blijven liggen, vrijwel vergeten, door het ontbreken van een enkele definitieve toets. 2o. Ongeveer de helft ontstond nà de ‘Spaansche Volksliederen’ (uitgegeven 1931). 3o. De rest is niet alleen van dezelfde tijd als het zoogen. ‘eerder verschenen later werk’, maar werd ook, door mij en door mijn litteraire vrienden, hiermee gelijk gesteld, zoodat het louter om redenen van compositie, buiten de toenmalige bundels bleef. Verscheidene dezer gedichten (Barcelona, Fabriek, Voorspook enz.) had Marsman aanvankelijk uitgekozen voor een door hem geredigeerde bundeling in 1928; toen het karakter dezer bundel-inwording zich duidelijker ging afteekenen, en wij het ook over de titel (‘Silenen’) eens werden, deed hij die op mijn verzoek vervallen, wijl ze te zeer afweken van hetgeen deze titel suggereerde. Overigens was het onmogelijk, binnen het bestek dier serie-uitgave (maximum 13 blz.) volledige publicatie te geven. Sommige dezer gedichten (b.v. Córdoba, De Blinden en Het Rusthuis, die men in diverse bloemlezingen vindt) pasten in ‘Stormfakkels’ nog minder dan zij in ‘Silenen’ gedaan zouden hebben, maar zullen een toekomstige bundel, waarin zij mogelijk wèl plaats vinden, evenmin tot een verzameling jeugdwerk maken. - Ook ‘Silenen’ bevat, volgens hetzelfde beginsel, betrekkelijk veel dat chronologisch in vroegere bundels behoorde; Van Oostens beweringen missen dus alle zin.
HENDRIK DE VRIES.
Naschrift: Ik breng, in zooverre in mijn critiek chronologisch een vergissing school, de heer de Vries natuurlijk gaarne mijn verontschuldiging over. Het zal hem en een ieder echter duidelijk zijn, dat het aldus nader belichte voorkomen van zijn werk, mijn critiek slechts verzwaart.
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|