| |
| |
| |
Boeken
Wij Belijden...... Vrijzinnige beschouwingen over de belijdenisvragen der Ned. Hervormde Kerk, door Prof. Dr. J. Lindeboom, Dr. H. de Vos, Drs. G. van Duyl, Dr. G. Sevenster, met een voorwoord van Ds. D. Bakker. - No. 7 van de Erasmusserie. - Uitg.: van Gorcum en Comp. - Assen - 1933.
Wie lid wil worden van de Ned. Herv. Kerk, moet drie vragen met een plechtig ‘ja’ beantwoorden. Het zijn de z.g. belijdenisvragen. Zij geven, zegt Ds. Bakker, ‘de godsdienstige norm aan, die de Ned. Herv. Kerk voor het lidmaatschap stelt’. De letterlijke tekst dier vragen luidt:
a. Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?
b. Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt?
c. Belooft gij, tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken?
Deze formuleering dateert uit 1862. De Ned. Herv. Kerk dankt haar aan Dr. H.J. Spijker. Zij is ingevoerd na langen twist over de juiste leer van het genoemde kerkgenootschap, maar zij bevredigde niet alle gemoederen. Volgens de rechtzinnigen week zij te ver af van de drie oude ‘formulieren van eenigheid’, waarin de beginselen der Ned. Herv. Kerk vervat zijn, te weten de ‘Nederlandsche Geloofsbelijdenis’ van 1562, de ‘Heidelbergsche Catechismus’ van 1563, en de ‘Leerregelen der Dordtsche Synode’ van 1619. Volgens de vrijzinnigen daarentegen was de formuleering der belijdenisvragen nog te dogmatisch. Zij hadden in het bijzonder bezwaar tegen een uitdrukking als ‘Gods eeniggeboren Zoon.’
Daarom werd in 1879 vastgesteld, dat de belijdenisvragen beantwoord moesten worden voor ‘wat betreft den geest en de hoofdzaak der daarin vervatte belijdenis’. Bij deze vaagheid schijnen de twee richtingen berust te hebben, hoe onaannemelijk dit voor den buitenstaander klinke. De vrijzinnigen juichten het eigenaardige voorbehoud tot ‘geest en hoofdzaak’ toe en trachten nu zelf te bepalen, wat de geest en de hoofdzaak is van de belijdenis. Want zij belijden een leer. Maar, zegt Prof. Lindeboom: ‘als vrijzinnige hervormden hebben wij te zorgen dat ook in de toekomst die leer niet woordelijk wordt vastgelegd.’ Het is een zonder- | |
| |
linge taak, die de belijders zich stellen: te zorgen, dat hun belijdenis nooit woordelijk kan worden beleden.
In de oorlogsjaren hebben de rechtzinnigen een poging gedaan om de vervaging tegen te houden. Zij is mislukt. Doch de vrijzinnigen voelen zich nog steeds genoodzaakt, het ‘Protestansche vrijheids-beginsel’ te beschermen. Zij zien wel in, dat ‘gelooven altijd weer gepaard zal gaan met belijden met den mond’, maar ze willen die mondelijke (en dus allicht: woordelijke) belijdenis zóó omschreven zien, dat de gevaren ‘van verstarring, onverdraagzaamheid, hoogmoed en verkettering’ afgeweerd blijven. Het zevende nummer van de ‘Erasmus-serie’ tracht die twee verlangens te verzoenen en een dogmatiek te geven, welke in wezen anti-dogmatisch is. Waarom de naam van den katholieken Erasmus, die nog wel tegen Luther schreef, in dit zonderling schild wordt gevoerd, is een raadsel. Die naam is hier evenzeer misplaatst als op het tweemaandelijksch wijsgeerig en letterkundig tijdschrift van Dr. Anton Vloemans. Ontvluchtte de oorspronkelijke Protestant het Kerkgezag voor het Bijbelgezag, de vrijzinnige ontkent, dat men ooit zou mogen ‘gelooven’, ‘omdat een ander, een kerk, een boek (Bijbel), belijdenis, mensch of wie of wat ook, zegt, dat iets zoo en zoo is’. Dit gelooven kan dan ook ‘nooit betrekking hebben op feiten en gebeurtenissen, b.v. hoe de aarde ontstaan is, of Mozes geleefd heeft, of Jezus is opgestaan’ beweert Dr. de Vos, die het geloof, ‘met de noodige voorzichtigheid (gevoel is een gevaarlijk woord in dit verband) ‘een gevoelsweten’ zou willen noemen.
In de beginselverklaring van de centrale commissie voor het Vrijzinnige Protestantisme staat te lezen: ‘Dat wij gelooven, wil zeggen dat wij den zin en de bestemming van ons leven niet vinden in ons eigen believen noch in het believen van eenige menschelijke gemeenschap, doch in die grootsche en verheven werkelijkheid, die wij aanduiden met den naam van God’. Hiermede is het geloof herleid tot een vaag afhankelijkheidsbesef.
Over de Godheid van Christus bestaat geen eenstemmigheid in de Ned. Herv. Kerk. Dr. de Vos vat dit geloofspunt zóó op: ‘Jezus Christus is God zelf, maar God op een bepaalde wijze, wilt ge, een bepaalde zijde van God’ en drukt zich consequent uit door te verkondigen ‘dat in Jezus Christus God de eigenlijk werkzame macht is’. Aan de woorden: ‘Gods eeniggeboren Zoon’ mag geen letterlijke beteekenis worden gehecht door den vrijzinnige, ze beteekenen ‘dat in Jezus Christus God den mensch nabij komt’. De Heilige Geest wordt niet beschouwd als een Persoon, maar als een werking. Deze werking, van extatisch-visionairen aard, heeft godsdienstig-zedelijke gevolgen. Ten opzichte van dezen heiligen Geest is de mensch passief.
Het artikel over Godsrijk en Kerk is geschreven door Dr. G. Sevenster. Het Godsrijk wordt persoonlijk en maatschappelijk verklaard als lo) ‘dat kostbare, zeer persoonlijke bezit, dat in een heilige ontroering ons deel
| |
| |
geworden is, het mystieke Godsbewustzijn, dat wij in de stilte hebben leeren kennen’ en 2o) ‘vooruitgang van de beschaving’ met dien verstande, dat voor velen de uitdrukking ‘het Godsrijijk’ wijst op ‘een volmaakte samenleving op deze aarde, waarbij men overigens betrefende de keuze van het fundament nog niet van eenzelfde gevoelen behoeft te zijn: naar den wensch van velen zal deze nieuwe wereld op socialistischen-, van vele anderen op nationaal-socialistischen grondslag worden opgebouwd.’
‘Tegenover den individualistischen uitleg heeft de humanistisch-sociale het pleit gemakkelijk kunnen winnen’ meent Dr. Sevenster, die dus geen noodzakelijke samenhang ziet tusschen het Rijk Gods in de ziel en het Rijk Gods in de wereld.
De Kerk als ‘lichaam van Christus’ is ‘die nieuwe wereld, waarin men zich op de meest reëele wijze met Christus vereenigd... gevoelt’. Kerk en Godsrijk zijn echter niet te vereenzelvigen, wanneer men de gemeenschap der geloovigen beschouwt als de Kerk. Het onderscheid tusschen zichtbare en onzichtbare Kerk blijft bewaard. Het doel der zichtbare Kerk is echter uiterst vaag omschreven. Zij heeft de taak ‘draagster van het Evangelie te zijn’. In de Kerk behoort ‘alles geconcentreerd te zijn om de belijdenis, dat God zich in Jezus Christus heeft geopenbaard’. Zij behoort, naar het woord van Prof. Heering, ‘het geweten der samenleving’ te vormen. Dit alles geldt voor ieder christelijk kerkgenootschap, zegt Dr. Sevenster, die het wezen der Ned. Herv. Kerk schijnt te vinden in de ruime plaats, welke dit Genootschap aan de vrijzinnigheid gunt. Een zekere leertucht acht hij onvermijdelijk: zij mag echter niet procesmatig worden uitgeoefend, want ‘procesmatige leertucht brengt noodzakelijkerwijs op Roomsch spoor’. Hij vreest met name de leertuchtzaken, die in de laatste jaren zich voordeden in de Gereformeerde Kerk, waar Ds. Geelkerken en thans Ds. Ubbink uit hun ambt werden ontzet. Met Prof. Haitjema, den leider van ‘Werkherstel’, meent Dr. Sevenster, dat ‘wij het leertuchtmes maar liever ongebruikt moeten laten liggen’. Dit wil dus zeggen, dat het kerkgezag alleen legislatief, niet executief zou mogen zijn, een gevolgtrekking, die naar het absurde leidt. Niettemin deelen wij de meening van Dr. Sevenster, dat een ‘procesmatige leertucht’ voor de Ned. Herv. Kerk noodlottig zou worden. Maar dit houdt voor ons juist een vonnis in over die Kerk als
zoodanig. Deze Kerk, zegt dezelfde schrijver, ‘is in den loop der geschiedenis van karakter veranderd, en nu, blijkens tal van reglementaire bepalingen, ingericht op verscheidenheid, op het samenwonen van verschillende richtingen’. Zij is dan ook, volgens hem, geen ‘belijdeniskerk’, zooals de richting van ‘Kerkherstel’ zou wenschen, maar een ‘belijdende Kerk’, d.w.z. een organisatie, die steeds het Evangelie van Jezus Christus als haar fundament erkent, doch die niet aan den tekst der Formulieren van Eenigheid gebonden hoeft te zijn.
Voor den katholiek, die deze samen- | |
| |
vatting volgde, behoeft het groote verschil tusschen de Ned. Herv. Kerk en de Katholieke Kerk niet te worden uiteengezet; het spreekt uit ieder onderdeel. Doch wie belang stelt in het Nederlandsche geestesleven, zal in de streving der vrijzinnigen een kracht van ontbinding vinden, waardoor het oorspronkelijk bewustzijn van den reformator der zestiende eeuw wordt vervaagd tot een samenstel van humanitaire verlangens, berustend op persoonlijk-vertolkte woorden uit het Evangelie. Het geloof is een gevoelsovertuiging geworden; de verrijzenis van Christus, zonder dewelke de prediking van het Evangelie door Sint Paulus ijdel werd geacht, degradeert men tot een voorwerp van louter geschiedkundig onderzoek; de Godheid van Christus maakt men voor meerderlei uitleg vatbaar; de Heilige Geest, in plaats van de Persoonlijke Liefde des Vaders en des Zoons, wordt een zielkundige werking; het Rijk Gods stelt men afhankelijk van de tijdelijke verschijningsvormen der menschelijijke maatschappij; de Kerk wordt een band van eenheid tusschen lieden met uiteenloopend inzicht; haar tucht mag bestaan in theorie, doch niet in practijk; de laatste waarheid is onachterhaalbaar; wat wij waarheid noemen, is vloeibare stof, die nimmer mag stollen tot leer. Want het is de taak der gemeente, dat de belijdenis nooit woordelijk worde vastgesteld. Dit eischt de Protestantsche vrijheid, die alles veroorlooft, behalve dat de rede zich onderwerpt aan een omschreven leergezag. In naam der vrijheid wordt geëischt, dat er geen waarheid kenbaar zij......
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Henri Bruning. - Onze Priesters (Het kostbare Wapen) - Reeks: Revisie en Richting, No. 1. - Uitg.: H.J. Bruning - Amsterdam-Zuid - 1933.
Ernst Michel - Europeesche Jeugd - Uitg.: ‘De Christophore’ - Malden - 1933.
Ernst Michel - De Bisschop - Uitg.: ‘De Christophore’ - Malden - 1933.
Henri Bruning stelde er prijs op te verklaren, dat zijne brochure over onze priesters geschreven werd in het begin van 1932, dus ‘lang voor zekere gebeurtenissen in den jongsten tijd’, zooals hij nader aanduidt. Deze gebeurtenissen zijn bekend. Ernest Michel, de vroegere mederedacteur van Henri Bruning aan het maandschrift ‘De Paal’, publiceerde in boekvorm een gefingeerde redevoering van den leider eener groep ‘geloofsovertuigde catholieken’, die gekenschetst werden als ‘Neo-Communisten’. De bisschop van 's-Hertogenbosch, in wiens diocees deze uitgave het licht zag, verbood het boekje. Hierdoor trok het de aandacht, ook en vooral van de katholieke geestelijkheid. De naam van Ernest Michel, tot dusver door eenige werkjes ingeleid, werd algemeen bekend. Den schrijver, dien men geen ‘succes d'estime’ gegund had, gewerd een groot ‘succes de scandale’; hij vertegenwoordigt sedertdien voor het katholieke bewustzijn een eigen
| |
| |
richting in de ‘jongere beweging’. Het gevaar van deze nieuwe richting is voldoende aangetoond in de kranten; de Deken van Amsterdam ontwaarde er de beginselen in van een ‘ethisch integralisme’, hetwelk hij niet minder schuwde dan het dogmatische integralisme van jaren geleden. Zekere ‘Laicus’ schreef een brochure, waarin hij de afschuiving van de ‘geloofsovertuigde catholieken’ naar het materialisme in het vooruitzicht stelde, zonder nochtans deze sombere verwachting door eenige bewijsvoering te rechtvaardigen. De bisschop van Haarlem protesteerde op den Delftschen katholiekendag tegen de felle kritiek op de geestelijkheid, die hij, voor wat zijn eigen bisdom betrof, beslist onrechtvaardig noemde. In een overigens weinig doordachte redevoering te Amsterdam wees de Nijmeegsche professor Gerard Brom op het waardeeringsverschil, dat tusschen ouderen en jongeren wordt waargenomen, wanneer het de ‘felheid’ betreft. Kerkvorsten, litteratoren, theologen, hoogleeraren bemoeiden zich met het geval Michel. Een intensieve propaganda verspreidde de brochure van den pas bekenden schrijver. Tegengesproken werd echter de mededeeling, die wij deden in ons Decembernummer 1932, als zou Ernest Michel in studentenkringen reclame hebben gemaakt met de wetenschap, dat hem een bisschoppelijke veroordeeling wachtte.
Los van deze gebeurtenissen schreef Henri Bruning zijn brochure ‘Onze Priesters’. Hij gaf haar uit in Januari 1933, dus kort nadat ‘Neo-Communisten’ veroordeeld was. Dit geschiedde n.l. op 24 November 1932. Het boekje draagt twee tegenstrijdige motto's: één van Deken van Noort, die de geestelijkheid te hoog schat voor de ‘harde scheldwoorden’, haar toegevoegd in het werkje van Michel; en een van Friedrich Nietzsche, die ook in het corpus der brochure door Henri Bruning wordt aangehaald. Dit laatste motto luidt: ‘Treibt Vivisektion am “guten Menschen”, am homo bonae voluntatis....’ Het is, dunkt ons, zéér ongelukkig gekozen, omdat het slechts in een bepaalden zin te verdedigen is. Aan de menschen van goeden wil werd een vrede beloofd, die Friedrich Nietzsche niet waardeeren kon, maar die Henri Bruning niet weigeren mag. De ‘homo bonae voluntatis’ wordt bejubeld in het Gloria van de Heilige Mis. Daarna is het van weinig belang, hoe Nietzsche hem gaarne bejegend zag.
Bruning bedoelt natuurlijk niet, den mensch te hoonen, wien de engelzang van den Kerstnacht gold, doch de verminking van dien mensch tot een gemeenplaats. Hij had daartoe betere teksten kunnen kiezen, zooals hij betere schrijvers had kunnen raadplegen voor de bekrachtiging van zijn betoog. Wat Nietzsche zegt, is voor het katholieke leven niet van gezag; hoogstens kan men er een zijdelingsche, stimuleerende waarde aan hechten.
Den prozastijl van Henri Bruning bewonder ik in het algemeen niet. Hij doet mij denken aan een man, die zijn volzinnen uitpelt en uitpeutert
| |
| |
om hun kern te ontdekken. Dit moest niet noodig zijn. De brochure over het priesterschap getuigt echter van een ideaal, dat men, dunkt mij, als ernstig mensch waardeeren moet. Het is een gelegenheidsgeschriftje van moraliseerenden aard, in lichtelijk pamphletairen vorm, zooals er ontelbare vergeten zijn, die uit de protestantsche kerkgeschillen van de zeventiende - en de negentiende eeuw ontstonden, en het behoort als zoodanig tot een traditie, die niet de meest roemruchtige der vaderlandsche letteren is, Een beroep op Schriftuurteksten is in Nederland altijd gedaan door allerlei polemisten, wier meening een zeker actueel belang had, en het gebruik van weinig subtiele aanduidingen als ‘de docielen, de onwetenden, de onzekeren, de beangsten, de laffen, de luien, de kleine vunze schrokken der kleine zelfzucht’ is niet nieuw sedert de ‘Hollandsche haircloverij’ der gouden eeuw. Men kan ze toeschrijven aan den invloed van Léon Bloy, maar ze zijn dóór en dóór Noordelijk van herkomst. Men vindt hun ‘felheid’ in iedere willekeurig twistgeschrijf van contra-remonstranten tegen remonstranten, van rechtzinnigen tegen rekkelijken, van orthodoxen tegen ethischen of modernen. Zelfs in de katholieke kerkgeschiedenis zijn ze niet nieuw. De pamfletten uit den jansenistentijd hebben denzelfden toon en dezelfde woordkeus. Violenta non durant!
Als een gebeurtenis in het letterkundige leven kan ik Bruning's brochure dan ook niet hoog aanslaan, ze ontleent haar beteekenis aan haar actualiteit in het openbare katholieke leven.
Zoo is het ook met de nieuwste geschriften van Ernest Michel, ofschoon die beter geschreven werden dan het werkje van Bruning. Michel heeft meer stijl dan zijn vriend. Hij is spontaan en heeft de inborst, die redenaars maakt. Bruning kan lyrisch zijn, maar nooit welsprekend, Michel daarentegen heeft zich zelfs in zijn lyriek voor zijn welsprekendheid te wachten.
Daar is een groot verschil tusschen zijn beide laatste boekjes en dit verschil valt uit ten gunste van ‘De Bisschop’, dat wel geen meesterwerk van pamphlettairen stijl werd, doch dat grootendeels een rustig en overtuigend betoog is. In ‘Europeesche Jeugd’ daartegen is de aandrang niet vervuld door de uitwerking. De woorden grijpen over hun beteekenis heen naar een luideren klank dan hun van nature toekomt, de begrippen worden niet gedekt door hun formuleering. Het boekje is te makkelijk geschreven, in een vlaag van onbezonken hartstocht. Het gevoel van afkeer tegen de hedendaagsche jeugdbeweging is te weinig verantwoord, evenals de bewondering voor de jong gestorven Vlaamsche kostschool-dichteres Jeanne van de Putte. ‘De Bisschop’ is een veel beter geschrift. Prachtige teksten van den Heiligen Gregorius werden erin vertaald met groote bezonnenheid, het hevige woord maakte plaats voor het juiste, de toon is dringend, maar niet schreeuwerig meer. Er staan een paar
| |
| |
vergissingen in den gefingeeerden herderlijken brief van Jacobus van de Steenhoeve, bisschop van de Lage Landen aan de zee, maar het geheel is gedragen van stijl en overwogen van betoogtrant. Ook berust het werkje op een goede vondst, die in de Nederlandsche letterkunde wel niet gloednieuw is (denk aan Van Vloten's ‘Zendbrief Johannis’) en die soms dwingt tot een weinig natuurlijke styleering, maar die toch verre de voorkeur verdient boven de vondst in ‘Neo-Communisten’. Wel krijgt men den indruk, dat Ernest Michel baat heeft gehad bij raadgevingen van geleerde priesters, maar het geheel draagt het persoonlijk merk van zijn rijpenden geest. De wijze, waarop hij over de ‘Navolging van Christus’ spreekt, toont aan, dat zijn cultuurhistorisch begrip niet groot is; verder storen eenige kleinigheden, zooals de onjuiste mededeelingen over een boek van Karl Adam, dat niet ‘Het Katholicisme’ heet en waarvan men ook niet zeggen kan dat het ‘door Rome veroordeeld werd’; de Acta Ap. Sed. vermeldden dit nooit. De groote tegenstelling tot Bruning ligt in Michel's onbevangenheid. Beide schrijvers voeren een eerlijke actie, maar Michel doet het spontaan. Zijn werk is in den grond grootmoedig en klinkt minder ‘sectarisch’ dan de brochure van Bruning.
Als tijdsverschijnselen zijn alle drie de hier genoemde boeken belangwekkend. Ze verlevendigen den katholieken geest hunner hedendaagsche lezers. Het is mogelijk, dat zij een verkeerde uitwerking hebben, en dan ligt dit gedeeltelijk ook aan de schrijfwijze, waarin ze gesteld zijn, maar als geheel genomen getuigen zij van een oprecht en vroom verlangen naar vuriger katholiciteit. De haast is voor elk verlangen gevaarlijk, ze is van de meeste verlangens echter de stuwkracht.
Bruning heeft in andere boeken zijn schrijverschap zuiverder getoond; dat Michel ‘De Bisschop’ schreef, betrekkelijk kort na ‘Paralyse’ duidt op 'n verheugenden groei. Zijn stroomende ‘vitaliteit’ begint zich te kristalliseeren, dat wil zeggen: zijn spontane levensuitingen beginnen te gehoorzamen aan de innerlijke wetten van de kunst. Als prozaschrijver heeft hij meer talent dan Bruning.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|