| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Maria Lécina
J.W.F. Werumeus Buning. - Maria Lécina. - Een lied in honderd verzen met een zangwijs. - Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. - 1933..
Ieder dichter zegt zijn dingen op twee manieren tegelijk. Hij zegt ze sprekend en hij zegt ze zingend. Maar geen van de dichters zegt ze zoo harmonieus sprekend-en-zingend-ineens als J.W.F. Werumeus Buning. De klankverhoudingen overheerschen bij hem de zinsbeteekenis niet, zooals bij de musische dichters, en zijn gewone gebruikstaal belemmert nergens den stroom van muziek, die het vers is, zooals dat wel bij de echte spreekdichters gebeurt, bij Verwey of bij A.J.D. van Oosten, die soms hun mooiste rhythmische effect bereiken door den gestuwden vloed plotseling af te dammen op een harden, waren regel. Buning spréékt nauwelijks in zijn jongste vers; hij praat maar wat. Allerlei conversatiewoorden van een beschaafden man, die praat over een mooie vrouw, laat hij dansen op den cadans van zijn ontroering. Het scheelt hem weinig of er rijm in komt; wanneer de woorden goed gekozen werden, kan men ze terug hooren komen op hun plaats en denken, dat het andere woorden zijn, zooals dezelfde danser, terugkomend in een andere houding, ook wel een andere danser kon zijn:
Maria Lécina heeft een waaier
daar staan al de sterren der wereld op
Geen sterveling komt er voorbij die waaier
of de zon en de maan gaan voor hem op
Middeleeuwsche balladen-dichters konden dat ook zoo doen: met doodgewone woorden een luchtig spelletje spelen, dat dan ineens het spel van de ziel blijkt tusschen den hemel en de hel. De zinnen draaien zich in ringelreien, huppelen weer uiteen, reiken elkander hun rijm- | |
| |
klanken toe, sluiten zich tot een refrein en stuiven losjes weg, om anderen zinnen plaats te geven, die een ander dansje doen, om dan weer ineens, zonder dat men ze nog had verwacht, de vorige te laten keeren op hun trippelgang. Daar heb je de woorden weer van zoo-even, maar nu met een gekleurden strik aaneengebonden, dichter bij elkaar en dichter bij ons. Waarom ze toch zoo luchtig dansen op zulk een droefgeestige maat? Omdat het anders allemaal te zwaar zou zijn en te werkelijk voor de ballade, die eigenlijk een lied is. Een lied in honderd verzen. Dat zijn er veel voor een hedendaagsch dichter; dat zijn er zelfs te veel voor zulk een onvermoeibaar en ook nooit vermoeiend zanger als Buning. Zijn stem wordt naar het einde mat en de voeten der verzen gaan loomer hun dansgang, meer langs u heen dan in het begin, toen ze vlak voor u stonden en de woorden zwierden met kleurvlaggetjes dicht bij uw oogen Vijftig verzen zou ook al mooi geweest zijn, en tachtig toch zeker voldoende. Maar Buning doet het te graag om er een eind aan te maken; hij laat de woorden nog eens terugkomen, voordat hij afscheid van hen neemt. Ze moeten nog eens neigen voor zijn heimelijk applaus en met hun schalksche blikken kijken in zijn oogen of hij tevreden over zijn dansende zinnetjes is. Ja, ze zijn goed zoo, ze zijn mooi, nietwaar, lezer, gij ook zaagt ze gaarne terug, al oordeeldet gij, dat het laat werd. Ze hebben u niet verveeld. Warempel, dat hebben ze niet. Maar achteraf zegt ge: wat minder was ook goed
geweest, en als ge weer gaat kijken naar hun dans, sluit ge een enkel oogenblik uw oogen en laat de woorden bewegen zonder dat gij hen volgt. Het is goed, dat ze dáár zijn, maar het is niet noodig, dat gij ze nog eens ziet.
Bunings gedicht is te lang. Het is echter speelsch. Waar het langdradig zou worden, charmeert het. Toch is het een tragisch gedicht, dat den liefdesdood van een zeeman vertelt, maar is het noodig, dat een lied zijn elegantie offert aan de droefheid? Welneen, het moet immers heelemaal lied zijn! Een lied, dat je kunt zingen bij de wieg en in de havenkroeg, vroolijk genoeg voor een dronk, welluidend genoeg voor de stilte en genoeg droefgeestig voor den avond. Zoo is het lied van Werumeus Buning werkelijk:
De bergen zijn heet bij Cartagena
en de dalen zacht bij Ayora
Maar heeter en zachter dan bergen en dalen
| |
| |
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua
Maar geen brons kan zoo in het donker bonzen
als het hart van Mária Lécina
De dichter is knap, die dit maakt Hij is zoo knap als Nijhoff, en ook zoo charmant, maar hij heeft nog iets meer dan knapheid, charme en inspiratie. Hij heeft een kinderziel. Daarom doen de woorden van Buning u altijd aan kindertjes denken. Ze zijn nog niet volwassen. Zij spelen in den blijen tusschenstaat tusschen klank en beteekenis, argeloos, maar met het wonderbaar-helder begin van begrijpen, dat kinderen kenmerkt. Ze vragen of je ze liefkoozen wilt, ze druilen en schoorvoeten, als het gaat misloopen met hun speelkameraden, den zeeman en het meisje. En wanneer zij het ongeluk voorzien, komt er een trek op hun gelaat van den diepsten ernst der wereld:
Toen floot de stoomfluit in de haven
- E! - zei Mária Pepita Lécina.
En de zeeman kon alleen maar zeggen
- Wanneer ik den sleutel had van het daglicht
en de sleutels van de eeuwigheid,
dan lag je gezicht nog naast mij in het donker
en daar lag het voor alle eeuwigheid
- Maar de sleutel van mijn deur is versleten
die past alleen nog op de hel.
Zet dat in je lied, ieder mag het weten
't is het lied van een hoer - zei zij - Vaarwel!
Dan komt het prachtige stuk over den brief met het gedicht, dat de zeeman gemaakt heeft, en over het adres, dat hij zich niet herinnert. Over het gedicht:
Het werd gedrukt voor twee zilveren guldens
Hij pakte het in een zwart zeildoek pak
Hij bond het dicht met fijn zeilgaren
en hij lakte het met rood zegellak
| |
| |
En over het adres:
Toen heeft die zeeman een brief geschreven
daarin was twintig peseta
Daarop stond te lezen: Mária Lécina
te Cadix, Huelva of Granada
Een rijke heer kan met goud betalen
Met zilver betalen kan iedereen
Maar Mária Lécina zoo betalen
met een doodsteek, dat kan er maar een
Nu worden de versvoeten moe en op hun moeden gangpas nadert de dood.
Dit is het zwakste deel van de ballade, terwijl het eigenlijk het sterkste zijn moest. Te dikwijls komt de witte zeehavik terug. Hij is niet onheilspellend meer. Buning had hier geen climax, ofschoon die hem welhaast werd opgedrongen, want hij had een ladder! Waarom zien wij den zeeman niet op de treden, telkens een trede lager gaan, zijn spiegelbeeld en zijn droom en zijn dood tegemoet? Het had gekund. Het had zoo makkelijk gekund, dat de dichter misschien bang is geweest voor deze gemakkelijkheid, immers een zeer gevaarlijke bekoring. De vrees was ongegrond. Nu is het slot van het lied niet helder genoeg. Het vervloeit in zijn woorden, de beelden verwazen, de stem verdoft, de dansende zinnen gaan stilletjes liggen. Wij grijpen gauw terug naar het begin: ‘Mária Lécina loopt te zwieren’. Dit is het beste, wat van het gedicht gezegd kan worden: tusschen de statige verzen van Hollandsche dichters loopt dit gedicht te zwieren. En met welk een zwier!
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Film
Katholiek Film Front
De bemoeiingen van katholieken met de film waren tot nu toe goeddeels van een soort waarover we niet tevreden, laat staan geestdriftig konden worden. Het is, ook in deze kroniek, herhaaldelik gebleken, dat die bemoeiingen maar al te vaak tot gevolg hadden een verminking van het katholicisme en een dilettantiese verlummeling van de film. Die treurige toestand heeft ons niet verwonderd, evenmin als het feit dat de
| |
| |
enkele stemmen die daar hardnekkig de aandacht op bleven vestigen allerlei echo's wekten waaruit naast goedgemeende maar domme verontwaardiging - de gehuichelde was er ook, en niet minder - telkens opnieuw wanbegrip en smakeloosheid spraken. Het ging immers met de film zoals het is gegaan met andere onderdelen van het cultuur-gebied: het waren bij de katholieken braakliggende terreinen die in hun verwaarlozing aan onkruid een weelderige kans gaven.
Katholieke actie richtte zich op zijn best in de allereerste plaats naar zorg voor de zielen die zo beperkt geestelik gezien werd, dat de voedende verbindingen met het natuurlik leven en de niet louter geestelike elementen ontbraken; overigens hield de katholieke actie zich bezig met de aanbidding van het getal zonder meer, met de aankweek van een bejubelde holle grootheid zonder stralend en vormend beginsel. Het gevolg van een aldus gerichte actie was, voor wat het eerste betreft, een culturele armoede, en vervolgens een tergende banaliteit op cultureel gebied, aangepast aan het geestelik niveau van het aanbeden getal.
De film droeg wellicht die gevolgen het duidelikst mee daar zij niet kon teren op tenminste resten van een cultuur-traditie en zeker ook doordat de katholieken uit gerechtvaardigde morele bezorgdheid zich al te lang schuw en werkeloos op een afstand hielden. Maar zoals op de meeste cultuur-terreinen de jongere generatie werkzaam was en is met het wieden van onkruid en het zaaien van kiemkrachtig zaad, zo is dan eindelik en gelukkig de film niet langer overgelaten in de handen van hen, die er toch geen weg mee wisten. Natuurlik wordt hier niet bedoeld de werkzaamheid van de louter-zakelike film-onderneming, die met het katholicisme evenveel gemeen heeft als de mode- en warenhuizen van z.g. katholieke firma's er mee gemeen hebben, al plaatst die onderneming dan ook advertenties in de z.g. katholieke pers die een in dit verband belachelike nadruk leggen op het woord katholiek. Dit laatste zal trouwens wel gebaseerd zijn op dezelfde zakelikheid; nu het publiek blijkbaar niet zo maar naar de film wil komen kan vruchtbaar met dit magneties woordje gewerkt worden.
Wat hier wel bedoeld wordt is het onlangs gestichte Katholiek Film Front waarover onze lezers reeds door de dagbladen zijn ingelicht en dat in zijn persbericht o.m. verklaart ‘in de eerste plaats te willen bevorderen een eigen positieve katholieke productie, te verstaan als het maken van films, die in de natuurlijke of bovennatuurlijke orde het katholicisme huldigen, die dus rechtstreeks of indirect de katholieke cultuur kunnen dienen, zoowel in documentaire films als in speelfilms.’
Het is duidelik dat met deze verklaring de katholieke productie er nog niet is; cultuur laat zich niet met verklaringen en manifesten tot bloei
| |
| |
dwingen. Maar het is evenzeer duidelik dat het Katholiek Film Front een uiterst nuttig en noodzakelik werk doet met het ontvankelik maken van de bodem voor het zaad, met het scheppen der voorwaarden die een ongehinderde uitbloei mogelik maken, met het kans geven op groeiruimte aan de actieve krachten, die zich reeds hebben gemanifesteerd en zich nog zullen manifesteren. Het is geen vage hoop meer dat het nu wel in orde zal komen als het Katholiek Film Front maar machtig wordt, het is een gefundeerde overtuiging, dat de krachten en gaven er zijn aan welke het Film Front de mogelikheden tot ontplooiing zal kunnen geven.
Daarom is ‘De Gemeenschap’ verheugd over deze stichting, die zo volkomen ligt in de lijn van haa streven, dat het overbodig moet zijn haar lezers op te wekken het Katholiek Film Front te versterken.
H.K.
| |
Asta Nielsen
Haar eerste geluidsfilm: ‘Unmögliche Liebe’. Regie: Erich Waschneck. Studio '32; Rotterdam.
Een der vele gebreken die de meeste films bezitten is het gemis van een door alles (beeld, beweging en compositie) heendringende rust, een alles spannende vastheid van conceptie; die niet alleen technisch tot uiting komt in de krachtige expressie der materie, doch die ook volgens den graadmeter der ontroering in ons wezen zich met een duidelijk merkbare potentie-curve afteekent.
Een dergelijke basis van rust onder een voortdurend krachtig en geschakeerd middel-van-actie, is alleen te verkrijgen door een sterken, toegewijden regisseur, wiens functie tenslotte niet enkel bij dengene die haar titel draagt gezocht behoeft te worden. Een cinéast van het ras zal het beeld-materiaal beter monteeren, dan een regisseur hem het opname-materiaal ter beschikking stelde; een der spelers zal onbewust de film karakter of atmosfeer kunnen toebrengen, zuiverder en rijker dan een regisseur het met alle kunstmiddelen vermag. In dit verband is de functie der regie hooger genomen dan technisch en alledaagsch gebruikelijk is geworden.
Onder de opmerkelijke vrouwen, die in haar films een dergelijken invloed bijwijlen uitoefenen, heeft bijvoorbeeld Greta Garbo een goede plaats; al is dan ook de rust in haar werk minder gegrond op de zekerheid van haar wil, dan in haar onaandoenlijkheid ten aanzien van haar omgeving. De geraffineerde kalmte, waarin Marlene Dietrich zich vertoont, laat zich terugbrengen tot de zeer bewuste onverschilligheid
| |
| |
welke haar een wezenstrek geworden is en die haar meer en meer belemmert de spontane kinderlijkheid te ontwikkelen, waarvan haar eerste film een schier niet opgemerkt, doch direct bewijs bevatte. In het recente werk van Garbo zoowel als van Dietrich komt het element der actieve rust zoover op den achtergrond, dat het nauwelijks nog een inwerkende kracht mag heeten. Er zijn heden factoren aan bod die voor het innerlijke geen plaats meer laten.
Asta Nielsen heeft in haar nieuwe film de beheersching van de stof in groote mate tot haar dienst gehad en minder omdat het haar eerste ‘sprekende’ was, dan wel door de zeer gunstige aanvulling welke haar regisseur haar verleende, werd dit een goed specimen van de moderne speelfilm.
‘Unmögliche Liebe’ is gemaakt naar een verhaal, dat er weinig toe doet en gelijkerwijze kunnen we oordeelen over de tendenzen, die de film doorlijnen. Dat een liaison van een getrouwden man met een weduwe met twee huwbare dochters voldoende verwikkelingen over de geïnteresseerden kan betrekken om er een film mee te vullen, is aannemelijk. Wanneer dan de man daarenboven kunstenaar is en de weduwe aspiraties heeft in de richting van roem en bewondering, die hèm haar beweegredenen en háár zijn adoratie slechts vertroebeld doen zien - zoo beschikt de regisseur over voldoende nuances-in-het-drama om zich een schijn van artisticiteit op te laden door een handig plaatsen der decors.
Doch het is ditmaal niet gebeurd, en zoolang er nog te weinig films zijn die geen gemeenschap met den draak meer hebben, prijzen wij het reeds zoo zij den draak in zich maar overwinnen, temmen, en tot hun lastdier maken. De uitmuntende samenwerking tusschen den regisseur en de spelers vormde er een goede conditie voor; het kloeke beeld der hoofdpersoon versterkte den zuiveren indruk; en het zeer selecte beeldenmateriaal dat voor de projectie behouden werd rondde het werkstuk zeer subliem af.
Al verhief dit deze film niet tot het hoog gehalte der groote kunst, der schoone daad. De inwendige vurigheid, waardoor een beeld, een acte, een milieu doorgloeid moet worden tot nieuwe, tot diepere werkelijkheid zoodat het brandt op het innerlijk netvlies zelfs van den minst ontvankelijken toeschouwer, ontbreekt eraan. Asta Nielsen is sterk in haar verschijning, volkomen zeker van haar zaak in gebaar en woord-intonatie (al kennen wij het geluid hier maar een zeer kleine waarde toe) maar zij blijft te ver van ons af en te betrekkelijk in haar overgave aan den eisch tot omschepping van het gewone in het bijzondere, van dat wat wij kennen tot dat wat wij doorvoelen. Het is daar waar haar
| |
| |
karakteristieke rust in koelheid of gekunsteldheid overgaat, dat zij tekortschiet.
Met deze film zijn we dus een goede speelfilm rijker geworden, al verspeelt de verwerkte stof hier en daar wel iets van haar waarschijnlijkheid voor wie haar verstandelijk beoordeelen. Asta Nielsen hopen wij nog beter te zien, en van den regisseur zijn we overtuigd, dat hij nog beter te zien zal geven. Zij bezitten beiden in ruime mate de kwaliteiten! om met elkaar een volkomen van leven doordrongen film te maken.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Tooneel
‘Een week in het Franciscushuis’
Revue onder leiding van J. Derks.
Deze bespreking hoort ongetwijfeld niet onder het hoofd ‘Tooneel’ thuis. Het was geen tooneel, en het was ook zeer bewust niet als zoodanig bedoeld De bedoeling was integendeel een demonstratie van het maatschappelijk-charitatief werk dat het St. Franciscus Liefdewerk in wijk C, het stadsdeel der paupers van Utrecht, verricht.
Vóór de oogen van Utrechts gegoede burgerij ontrolde zich tafereel na tafereel waarin men het leven der armen deels bedoeld in hun eigen omgeving, deels als bedeelden van het Liefdewerk kon aanschouwen. Het geheel was zoo feestelijk mogelijk gehouden. Er werd niet geschroomd om met grove effecten te werken. De arbeider die aan de heeren van St. Vincentius vertelde Zondags niet naar de Kerk te kunnen gaan omdat hij er geen pak voor had, werd op een luid gelach vergast. Een gelach dat opsteeg uit de regionen waar de nette invitée's zaten; dat is: op de beste plaatsen.
Ik vind het een grief dat wijk C zelf, behalve op het tooneel (ruim driehonderd) grootendeels alleen op het schellinkje mocht zitten.
De totaal-indruk, dien ik van deze vertooning kreeg is: erts, ongewasschen goud.
Het volk als het kàn spelen, doet het met prachtige overgave: alle détoneerende tonen kwamen òf van de heeren van Vincentius of in de voorlaatste scène van den kant van twee jonge intellectueelen, die met zeker te waardeeren toewijding en radheid van beeld-rijke taal de bekeerings-geschiedenis van een ‘mede-arbeider’ verhaalden.
| |
| |
Overigens viel er zeer veel te waardeeren: de openings- en slot-scène waren van de beste, het clowneske element in sommige gedeelten zeer goed, terwijl de gymnastiek-uitvoering op de toonen van ‘Das ist die Liebe der Matrosen’ zeer gelukkig van aanpassing bleek. Daarnaast was er een zekere, duidelijk waarneembare onverschilligheid ten opzichte van keuze en uitvoering van sommige tafereelen.
Het is b.v. zonder meer aannemelijk dat men de vertooning van het toppunt van monsterachtigen smaak, die ‘De droom van St. Nicolaas’ heette, niet motiveeren kan met een beroep op den smaak van het volk. Dit is heillooze artistieke democratie. Want het mag ons niet onverschillig zijn, op welke wijze wij dien smaak bevredigen. Hem verslechteren kan iedereen. Daarvoor heeft men onze hulp niet noodig.
Ik geloof na deze vertooning stellig, dat het mogelijk moet zijn met menschen als die van wijk C een spel te creëeren met een kollektieve handeling of scenische montage. Een spel dat de elementen der ware gemeenschappelijkheid heeft; dat zou bewegen op het prachtige harterhythme van het volk; een rhythme dat bij de Graal-pogingen hopeloos in de graszoden zakte.
Het experiment in den Utrechtschen schouwburg geeft mij aanleiding tot deze overtuiging. Dit lijkt mij, naast den socialen neerslag, die waarschijnlijk erg vluchtig zal zijn, het voornaamste resultaat.
Ad. S.
|
|