| |
| |
| |
J.H. Kard. Nèwman
Orde der economie
Nu een voorbeeld uit een andere wetenschap, waarbij ik wat uitvoeriger zal zijn.
Sociale economie is, kunnen wij zeggen, de wetenschap van de welvaart, van den rijkdom - een wetenschap, die op zich recht van bestaan heeft en nuttig is; het is immers geen zonde geld te verdienen, evenmin als het zonde is naar eer te streven; maar ook een wetenschap, die gevaarlijk is en naar gelegenheden tot zonde leidt, evenals het najagen van eer en aanzien; bijgevolg een wetenschap, die op zich beoefend, buiten het toezicht van de geopenbaarde waarheid, zeker een geleerde tot onchristelijke conclusies zal voeren.
De H. Schrift zegt ons duidelijk, dat hebzucht of letterlijk de liefde tot het geld de wortel is van alle kwaad, dat zij, die rijk willen worden, in bekoring komen en dat zij, die rijkdommen hebben, moeilijk het koninkrijk Gods binnengaan. En als de H. Schrift een welvarend en bloeiend volk beschreven heeft, staat er op het eind: ‘Het volk, dat dit alles bezit, is gelukkig genoemd; maar gelukkig is dat volk wiens God is de Heer.’ Van den anderen kant zegt de H. Schrift even duidelijk: ‘Als iemand niet wil werken, laat hem ook niet eten’ en ‘Als iemand geen zorg draagt voor zijn eigendom en in het bijzonder voor zijn huisgenooten, heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige’. Deze tegenstelling wordt samengevat in het gebed van den wijzen man, die zegt: ‘Geef mij geen broodsgebrek en geen rijkdom, geef mij enkel wat noodig is om te leven.’
Met deze nauwkeurig omschreven opvatting over den plicht van een Christen (hij moet werken, maar werken om genoeg te hebben voor zichzelf en de zijnen en allen rijkdom of die persoonlijk of nationaal is wantrouwen) zijn de Heilige Vaders, zooals te verwachten was, het zonder meer eens. ‘Judas, zegt Chrysostomus, was bij Hem, Die niet wist, waar Hij Zijn hoofd zou neerleggen; toch kon hij zich niet bedwingen. Hoe kunt gij hopen aan de besmetting te ontkomen, als gij niet al uw krachten inspant?’ ‘Het is belachelijk, zegt Hieronymus, als iemand het afgoderij noemt, wanneer de wierookkorrels die God verschuldigd, zijn, aan het schepsel geofferd worden en het geen afgoderij noemt, wanneer de dienst van een heel leven aan het schepsel geofferd wordt.’ ‘Er is geen spoor van gerechtigheid in dat hart, zegt de H. Paus Leo, waarin de liefde voor gewin zich heeft genesteld’. Hetzelfde wordt ons
| |
| |
met nadruk geleerd door de evangelische raden en door iederen monnik of kloosterzuster, die ze heeft opgevolgd. Maar het is niet noodig getuigenissen te verzamelen, als de H. Schrift zoo duidelijk is.
Let nu op, Gentlemen, wat mijn bedoeling is, als ik de H. Schrift en de Vaders tegenover de Sociale economie zet. - Natuurlijk, als er een wetenschap van de welvaart, van den rijkdom is, dan moet deze regels geven om tot rijkdom te komen en aan den rijkdom een goede bestemming te geven, meer kan deze wetenschap niet doen. Die wetenschap kan niet zelf verklaren, dat het een ondergeschikte wetenschap is, dat haar doel niet het laatste doel van alles is, en dat haar conclusies slechts voorwaardelijk zijn, afhangen van de premissen, waarvan die wetenschap uitgaat en altijd overstemd kunnen worden door een hoogere leer.
Ik heb dus niets tegen den professor van de Sociale economie bij alles wat uit den zuiveren opzet van zijn wetenschap volgt, zoodra zijn wetenschap als zoodanig erkend is. Hij moet natuurlijk zijn onderzoekingen op zijn doel richten, maar dan mag tegelijkertijd nooit vergeten worden, dat hij in zooverre geen richtlijnen aangeeft voor het handelen, maar enkel een theoretische studie doet. Zijn werk is het vaststellen van logische conclusies, uit premissen, die zelf niet in het dispuut zijn. Gegeven, dat wij naar rijkdom moeten streven, dan is dit en dat de manier om tot rijkdom te komen. Tot zoover heeft de Sociale economie recht om te gaan, maar de professor van de Sociale economie heeft geen recht om vast te stellen, dat wij in alle omstandigheden naar rijkdom moeten streven of dat dit de weg is om deugdzaam te zijn of de voorwaarde van geluk. Ik zeg, zooiets is een overschrijden van de grenzen van zijn wetenschap, onverschillig of hij al dan niet gelijk heeft, als hij dit vaststelt, want zijn wetenschap heeft alleen betrekking op een veronderstelling, een hypothese.
Om een overeenkomstig geval te nemen, een dokter zegt u: als u uw gezondheid wilt bewaren, moet u uw betrekking opzeggen en op het land gaan wonen. Hij zegt duidelijk: ‘als’; dat is al wat hem aangaat. Hij heeft niet te oordeelen of er dingen zijn, die u nader aan het hart liggen en u sterker dringen dan het bewaren van uw gezondheid. Hij houdt zich buiten uw levensomstandigheden, uw plichten, uw verplichtingen of de personen, die van u afhankelijk zijn. Wat aan te raden is of niet, daar weet hij niets van. Hij zegt alleen: Ik spreek als geneesheer: als u gezond wilt blijven, zeg dan uw beroep, uw handel, uw ambt of wat het ook is vaarwel. En hoe graag hij het zou doen, hij zou zijn bevoegdheid te buiten gaan, als hij meer zou zeggen, tenzij hij natuurlijk niet als geneesheer zou spreken, maar als vriend. En het zou iets
| |
| |
buitensporigs zijn, als hij beweerde, dat lichamelijke gezondheid het hoogste goed was en dat niemand deugdzaam kon zijn als zijn stofwisseling niet goed in orde was.
Maar laten wij nu terugkeeren naar de leer van den werkelijken Sociaal-economist, in den netten vorm zooals hij nu bestaat. Ik zal een zeer gunstig voorbeeld van hem nemen: hij zal worden vertegenwoordigd door een hoogstaand man, iemand, wiens godsdienstige opvattingen ons voldoende gewaarborgd zijn door het feit, dat op hem in dit vak van wetenschap de keuze gevallen is van een Universiteit, die verder dan eenig ander Protestant lichaam in dezen tijd verwijderd is van minderwaardige of onchristelijke beginselen wat betreft geldverdienen. Ik zeg, als er een plaats kan zijn waar de Sociale economie in den band gehouden zou worden en geen kans zou hebben om de heerbaan te verlaten en door de weiden en tuinen te rijden, voor andere wetenschappen bestemd, dan is het de Universiteit van Oxford. En als er ergens een man kan gevonden worden, die te veel goeden smaak zou hebben om de godsdienstige gevoelens van zijn omgeving te kwetsen of om iets te zeggen, dat hij zelf niet in overeenstemming zou achten met de Openbaring, dan is het, denk ik, de persoon, voor wiens gematigde en weldoordachte rede, zoo was het algemeen oordeel, ik uwe aandacht ga vragen. De rede heeft ook bij het academisch of religieuze publiek niet de minste prikkeling veroorzaakt. Ik stel dan de wetenschap van de Sociale economie in haar onafhankelijke of onbeteugelde werkzaamheid zoo gunstig mogelijk voor als ik bij wijze van proef de inaugureele Les neem, gegeven aan genoemde Universiteit door den eersten professor van die wetenschap.
Toch, bij al die omstandigheden in haar voordeel zult u spoedig zien, Gentlemen, tot welk een buitensporigheid, want dien naam moet ik er aan geven, een ernstig geleerde komt bij het prijzen van zijn uitverkoren wetenschap, enkel en alleen door de omstandigheid, dat hij zijn geest op die wetenschap heeft vastgezet, totdat hij vergeten heeft, dat er nog hooger en hemelscher dingen zijn voor den denkenden mensch. U zult tot de duidelijke bevinding komen, dat het zijn bedoeling is om de wetenschap van den rijkdom aan te bevelen door er een moreele waarde voor op te eischen, namelijk, door die wetenschap te prijzen als den weg naar deugd en geluk, wat Bijbel en heilige menschen daartegen ook mogen inbrengen.
Hij begint met te voorspellen, dat in den loop van enkele jaren de Sociale economie ‘in de schatting der menschen zal behooren tot de de voornaamste moreele wetenschappen om de belangstelling die deze wetenschap zal trekken en het nut dat eruit zal voortvloeien.’ Dan
| |
| |
zet hij allerduidelijkst uiteen, wat het object en de taak is van deze wetenschap: het is ‘de wetenschap, die leert, waarin de rijkdom bestaat, welke factoren den rijkdom voortbrengen, volgens welke wetten de rijkdom verdeeld wordt en welke de instellingen en gewoonten zijn, waardoor de productie kan vergemakkelijkt en de verdeeling kan geregeld worden, zoodat ieder individu de grootst mogelijke som van rijkdom krijgt.’ En hij spreekt uitvoerig over het belang dat vastzit aan het vraagstuk. ‘heeft Engeland zijn weg van welvaart en vooruitgang ten volle afgelegd en staat het veilig, waar het nu is, of is stilstaan een onmogelijkheid?’ Hierna maakt hij melding van een opwerping, die ik met zijn eigen woorden zal weergeven, omdat hierin de toelichting vervat is, die ik u wilde geven.
De moeilijkheid is, zegt hij, deze: ‘omdat het najagen van rijkdom tot de laagste bezigheden van den mensch behoort en ver achterstaat bij het streven naar deugd of naar wetenschap of zelfs naar eer en omdat het bezit van rijkdom niet noodzakelijk samengaat met geluk - misschien zegt iemand: niet bevorderlijk is voor geluk - daarom kan een wetenschap die zich alleen bezighoudt met rijkdom er geen aanspraak op maken, de eerste of bijna de eerste te zijn van de moreele wetenschappen.’
Zeker, voor iemand, die voor een of andere wetenschap enthousiast is, is de verzoeking groot om te antwoorden op een opwerping tegen de waarde en de waardigheid van die wetenschap; toch, juist door den aard van die opwerping, kan er geen voldoend antwoord op gegeven worden door middel van die wetenschap zelf. Het is een opwerping, die niet betrekking heeft op het eigen terrein van die wetenschap en die ons herinnert aan de waarheid van Lord Bacon's opmerking: ‘zuivere waarneming is niet mogelijk op een vlak of een waterpas; het is evenmin mogelijk om de meer verwijderde en diepere gedeelten van een wetenschap te ontdekken, als je staat op het vlak van die wetenschap en niet naar een hoogere wetenschap opstijgt.’
De opwerping, dat de Sociale economie beneden de ethica staat of den mensch niet gelukkig maakt, is een ethische of theologische opwerping; de vraag van den ‘rang’ behoort tot de architectonische wetenschap van de Philosophie, wat die ook moge zijn, die zelf rechter is over alle waarheid en de aanspraken regelt en de plaats aanwijst van alle afdeelingen van kennis die de mensch kan beheerschen. Ik zeg, als een tegenstander van een of andere wetenschap beweert, dat deze den mensch niet gelukkig maakt en nog veel meer, wanneer een verdediger antwoordt, dat deze wetenschap den mensch wel gelukkig maakt, zooals deze schrijver doet, dan is de voor de hand liggende vraag: wat zegt de Godsdienst, wat zegt
| |
| |
de Openbaring hierover? De Sociale economie mag geen uitspraak doen ten gunste van zichzelf, maar moet voor een hoogere rechtbank komen. De opwerping roept om den Theoloog, maar de Professor ziet de zaak anders. Hij beschouwt het niet als een vraag voor de Philosophie, ook niet als een vraag voor de Sociale economie; het is heelemaal geen vraag voor de Wetenschap, maar voor Persoonlijke Opvatting. Daarom antwoordt hij zelf, als volgt:
‘Mijn antwoord’, zegt hij, ‘is ten eerste, dat het najagen van rijkdom, dat is het zich inspannen om voor de toekomst middelen van bestaan en van genot op te hoopen, voor de massa van het menschdom de groote bron is van zedelijke verbetering.’ - U ziet hier, Gentlemen, hoe deze woorden volkomen bevestigen wat ik vroeger gezegd heb. Dit antwoord bevat juist zooveel waarheid, dat het geschikt is om in te druppelen wat niet waar is, hoewel deze bedoeling den schrijver volkomen vreemd was. Ik geef dan toe, dat in den regel broodsgebrek niet het middel is tot zedelijke verbetering; en dat de ordelijke levensgewoonten die gericht zijn op het vurig streven naar winst, niet alleen een uiterlijke netheid kunnen bewerken, maar de ziel tenminste eenigszins kunnen beschermen tegen bekoringen tot het kwaad. Bovendien, deze ordelijke levensgewoonten zijn een waarborg voor regelmaat in een familie of gezin en zijn zoo bij toeval een middel tot goed; ook brengt deze orde vanzelf de opvoeding van de jongere gezinsleden mee en is zoo de toevallige oorzaak dat de opgroeiende generatie een zedelijke kracht en een kennis verwerft, die de tegenwoordige generatie niet bezit. Maar liever dan op deze beschouwingen verder in te gaan, ik laat ze slechts in het algemeen en onder bepaalde omstandigheden gelden, laten wij liever nagaan wat de spreker rechtstreeks beweert.
Hij zegt ‘het zich inspannen om op te hoopen’ ieder woord moet gewogen worden, en waarvoor ophoopen? ‘voorgenot’ - ‘om voor de toekomst middelen van bestaan en genot op te hoopen, is voor de massa van het menschdom de groote bron’, niet enkel een bron maar de groote bron, en waarvan? van sociale en politieke vooruitgang? - zulk een antwoord zou meer binnen de grenzen van zijn vak gebleven zijn - neen, maar van iets individueels en persoonlijks, ‘van zedelijke verbetering’. De ziel bij ‘de massa van het menschdom’ neemt hierdoor, meer dan door welk ander ding ook, in zedelijke waarde toe: door het ophoopen van de middelen om van deze wereld in de toekomst te genieten! Het zou mij in alle opzichten moeten spijten, als ik overdreef, maar werkelijk, je staat verrast, je staat versteld, als je zulk een categorische tegenspraak ontmoet van Christus, Chrysostomus, Leo en alle heiligen.
‘Geen instelling’, gaat hij verder, ‘kan meer aan de moraliteit van de
| |
| |
lagere klassen, dit is van minstens 9/10 van ieder volk, ten goede komen dan een instelling, die hun macht en hun zucht om op te hoopen, vermeerdert; geen instelling doet meer kwaad dan die instelling, die hun motieven en middelen om te sparen zou verminderen.’ Geen instelling weldadiger dan een instelling, die de zucht om op te hoopen grooter maakt! Dan behoort het Christendom niet tot die weldadige instellingen, want het zegt uitdrukkelijk: ‘Verzamelt u geen schatten hier op aarde.... want waar uw schat is, daar is ook uw hart.’ Geen instelling doet meer kwaad dan een instelling, die de motieven om te sparen zou verminderen! Dan behoort het Christendom tot die instellingen, want de geïnspireerde tekst vervolgt: ‘Verzamel u schatten in den hemel, waar roest noch mot ze verteren en waar dieven ze niet opgraven en stelen.’
Maar het is niet genoeg dat zedelijkheid en geluk afhankelijk gemaakt worden van winst en ophoopen; de beoefening van den godsdienst wordt ook aan deze oorzaken toegeschreven op de volgende manier: Rijkdom is afhankelijk van het streven naar rijkdom; opvoeding is afhankelijk van rijkdom; kennis is afhankelijk van de opvoeding; en de Godsdienst is afhankelijk van de kennis; dus: Godsdienst is afhankelijk van het streven naar rijkdom. Hij zegt, als hij gesproken heeft over een arm en onbeschaafd volk: ‘Zulk een bevolking moet in grove onwetendheid verkeeren. Het verlangen naar kennis is een van de laatste gevolgen van de beschaving; in het algemeen is het noodig, dat dit verlangen in de jeugdjaren den geest is ingeplant; en het is dwaas te veronderstellen, dat personen in die levensomstandigheden de kracht of den wil zouden hebben om veel zorg te besteden aan de opvoeding van hun kinderen. Een verder gevolg is het ontbreken van allen echten godsdienst; want de godsdienst van dergelijke onwetende menschen als zij er een hebben, is bijna nooit meer dan een menschonteerend bijgeloof.’ Het najagen van winst is dus de grondslag van deugd, godsdienst en geluk, hoewel het tegelijk, zooals een christen weet, de ‘wortel van alle kwaad’ is en ‘de armen zalig zijn, want hunner is het rijk Gods.’
Wat het bewijs betreft, dat vervat is in de kettingredeneering, die ik heb uitgewerkt, ik heb juist boven al gezegd, wat ik daarop zou antwoorden. Ik herhaal: zonder twijfel, broodsgebrek, zooals de wijze man zegt is niet om naar te verlangen; zonder twijfel, als iemand niet wil werken, zal hij niet eten; er is zonder twijfel een bepaalde beteekenis, waarin men terecht kan zeggen, dat gezonde sociale en politieke verhoudingen vanzelf bijdragen tot den bloei van het zedelijk of godsdienstig leven; maar die beteekenis moet worden afgegrensd en dat oordeel moet binnen de perken gehouden worden.
| |
| |
Dit is juist het punt, waarop ik altijd weer den nadruk leg. Ik ontken niet, ik geef toe, ik neem aan, dat er rede en waarheid is in de ‘leidende ideeën’, zooals het heet, en in ‘den ruimen blik’ van' wetenschappelijke menschen. Ik zeg alleen, dat al spreken zij de waarheid, zij spreken niet de heele waarheid; dat zij een smalle waarheid zeggen en zij houden het voor een breede waarheid; dat hun conclusies moeten vergeleken' worden met andere waarheden, die als zoodanig erkend zijn, om die conclusies te verifieeren, aan te vullen en te corrigeeren. Zij zeggen wat waar is, exceptis excipiendis; wat waar is, maar omzichtig moet behandeld worden; waar, maar niet te hard van stapel moet loopen of niet een stokpaardje mag worden; waar, maar niet de maat van alles; waar, maar als het op zulk een wanordelijke, buitensporige, verderfelijke manier te voorschijn gebracht wordt, zonder rekening te houden met andere wetenschappen, zonder rekening te houden met de Theologie, weldra niets anders dan een groote zeepbel, die barst.
(Uit: University Teaching, Discourse IV. - Vertaling van E. van Es.)
|
|