| |
| |
| |
Boeken
Prof. Dr. J.A. Veraart: Crisis en Regeeringsbeleid. - Pax, Den Haag.
Veraart is een man van de daad. Hij neemt er geen genoegen mee de krisis als ekonomies verschijnsel van z'n professorszetel uit te bestuderen. Wat hem beweegt is niet de wetenschappelike belangstelling, maar het diepmenselike medelijden met de onafzienbare menigten die door werkloosheid in de diepste morele en materieële ellende verzinken. Wat hem ergert is de domme gemakzucht, die denkt dat dit verschijnsel wel vanzelf weer zal overgaan of die zich verschuilt achter de uitvlucht dat men niet weet wat er tegen te doen is. Als men dat niet weet, waarom gaat men dan niet te rade bij degenen die door hun studie en ervaring het ekonomies gebeuren kennen en in de mogelikheden ervan wel zoveel inzicht hebben dat ze met een duidelik omschreven krisisprogram voor den dag kunnen komen? Dat is Veraarts ergernis, dat men verklaart voor een krisisprogram geen tijd te hebben en het op één lijn stelt met de 128 min of meer onbeduidende amendementen die in één dag ‘behandeld’ moesten worden.
Die ergernis tegen Staatspartij en regeering uit hij in deze brochure en hij geeft daarbij in zeer algemeene lijnen aan wat er dan wel moet gebeuren. Zonder verder over de ekonomiese waarde van zijn voorstellen te oordeelen zou men met zijn program van actie kunnen meegaan, ware het niet dat dit loopt, noodwendigerwijze moet lopen, over de weg der parlementaire democratie. Maar deze heeft voor zeer velen alle aantrekkelijkheid verloren. Hun verstand begrijpt niet meer waarom de macht tussen leugen en waarheid naar stemmenaantallen moet worden verdeeld. In hun naieve voorstelling heeft de leugen geen enkel recht op enige macht en ze beroepen zich misschien niet ten onrechte op de onheilen die de macht der leugen heeft gesticht via het parlementaire stelsel.
Maar toegegeven moet worden, dat zonder het parlementarisme voor de naaste toekomst niets te bereiken is en dat dus een verwerpen daarvan veel lijkt op défaitisme.
Welke houding zeer wel te verdedigen is, maar toch zeker niet mag worden ingenomen, voordat men zich ernstig rekenschap gegeven heeft van het standpunt van een man als Veraart. En dit standpunt moet men uit andere bronnen leren kennen dan uit de domme praatjes en het hatelik zwijgen van onze kranten.
ST. VAN SCHAIK.
| |
Dr. Carl Sonnenschein, door Ernst Thrasolt (pr.). Uitgaaf: Jos. Kösel en Fried. Pustet, München.
In ‘Hochland’ (Mei 1929) verscheen drie maanden na de dood van Dr. Carl Sonnenschein reeds 'n artikel
| |
| |
over hem van Ernst Thrasolt. Bijna gelijktijdig verschenen in meerdere tijdschriften herinneringen, anecdoten en zeer fragmentarische biografieën over de dokter, van zijn medewerkers en vrienden. Verschillenden van deze biografen spraken toen reeds 't vermoeden uit, dat Ernst Thrasolt het boek over Sonnenschein schrijven zou. En hij is daar ook de aangewezen man voor: meer dan twintig jaar immers werkten zij samen in hun wederzijdsche tijdschriften en in de bureaux te München-Gladbach en Berlijn - en wat de doorslag geeft, Ernst Thrasolt is 'n uitstekend schrijver en blijkt 'n knap biograaf, die eerlijk en critisch genoeg is, om ook bij zijn vriend Carl Sonnenschein, ondanks zijn zeer groote bewondering ‘les défauts de ses qualités’, te zien.
Dit boek van meer dan 400 bladzijden is echter nog de definitieve biografie over Sonnenschein niet. Het leven van Sonnenschein is zoo alles omvattend, zoo geworteld in 't Duitsche leven van 1900 tot 1930, dat 'n biograaf onvermijdelijk tevens de historie schrijven moet van de religieuze, economische, sociale en politieke ontwikkeling van 'n groot deel van West-Europa, speciaal van Duitschland en Italië. En dan nog blijven er geheimen. Sonnenschein, die zijn geheele leven in 't openbaar werkte, in tijdschriften, vereenigingen, als spreker, organisator, politicus en in 1001 andere kwaliteiten, heeft voor zijn beste vrienden nog zooveel raadselachtigs behouden, dat zelfs Thrasolt hem nu nog niet geheel doorgronden kan. Sonnenschein is 'n duidelijk voorbeeld van de waarheid, dat ook onze intiemste vrienden diepten hebben, die wij nooit zullen peilen - de tragedie waardoor wij voor elkaar steeds eenigermate vreemden blijven, 't mysterie van 't menschenhart, dat God alleen doorgrondt en dat Hij alleen van zijn onrust bevrijden kan. Wie zal verklaren waarom de oercritische Sonnenschein, de trouwe vriend van Romolo Murri, in zijn Berlijnsche periode slechts trachtte niet in de oppositie te zijn - zich van iedere kritiek ver hield; hij, die vroeger niet bang was om een encycliek aan te vallen. Hoe kwam het dat hij tegen 't pacifisme was, terwijl hij vroeger altijd streefde naar internationalisme en de vader is van het eerste internationale katholieke studentenkongres (1900)? Hoe kon zoo'n scherp intellect zulke domheden zeggen over oorlog en keizer, domheden die slechts geëvenaard worden door die van Charles de Foucauld, om 'n ander heilig priester te noemen. En toch haatte hij 't pruisisch militairisme en wist dat zijn vrienden de proletariërs, de dupe
zouden zijn. Was 't slechts opportunisme, innerlijk of slechts uiterlijk; had de spreker gelijk die hem zei: ‘Du - Mensch unter Maske!’? Vrienden en tegenstanders hebben zich hierover 't hoofd gebroken, maar de verklaring niet gevonden - een ding staat bij allen echter vast: nu is hij de liefde, de trots en de roem van 't katholieke Berlijn; in 't andere geval, zonder deze omkeer,
| |
| |
zou hij als Romolo Murri, Lamennais of Sangnier geëindigd zijn, ofwel hij zou als boetprediker in de woestijn van weinig nut zijn geweest. Al blijft 't katholicisme onveranderlijk in wezen en leer, de vorm der katholieke praktijk wisselt met de tijden. Dr. Sonnenschein heeft voor zich zelf en vele anderen, de vorm gevonden voor deze tijd, dit milieu, voor deze waarlijk heidensche toestanden. Hij heeft 't volbracht om het katholicisme in Berlijn weer tot 'n nieuw leven te wekken, om het weer dat katholieke karakter te verleenen, dat in de eerste eeuwen de oorzaak was van de snelle uitbreiding.
Wanneer de communist Robert Breuer over Sonnenschein schrijft (‘Die Weltbühne’, 9-11-1926) zegt hij dan ook: ‘Es ist, als hörte man eine Geschichte aus den Tagen des ersten Christentums’.
Dr. Sonnenschein heeft de Berlijnsche katholieken de waarheid onder oogen gebracht dat hun godsdienst die is van dienstboden en tramconducteurs, van de kinderrijke gezinnen der gewone, gewillige menschen; maar hij heeft niet verzuimd hun ook te leeren dat het katholicisme dat niet uitsluitend is. Hij heeft doorloopend gewezen op de groote historie der Kerk, haar kultureele prestaties, op de schoonheid der liturgie en der katholieke kunst. En weinig priesters hebben voor kunstenaars en kunst gedaan wat hij deed. Bij al het ontstellend vele dat hij te doen had, kwam het contact leggen tusschen kunstenaars en volk zeker niet op de laatste plaats. Hij heeft de katholieke kunstenaars laten optreden voor de proletariërs van Neu-Köln, maar ook voor Prins August van Pruisen en omdat hij wist, dat 't besef dat de Kerk ook 'n machtige kultuur-gemeenschap is, de waardeering en eerbied voor de kerk zou doen stijgen; maar vooral omdat de kunst 'n oase is, ook in de grauwheid van 't Berlijnsche leven. Van Dr. Sonnenschein, die alleen meer deed dan 'n heel Heilsleger, dan tien liefdadigheidsvereenigingen samen; die doopte en trouwde, zieken opzocht en dooden begroef ‘die in buurten kwam waar slechts 't belastingbiljet den weg vindt, de deurwaarder en de Schupo! (Rob. Breuer)’ - van die Sonnenschein zeiden sommige Berlijnsche geestelijken dat hij geen zielzorg deed. Ernst Thrasolt geeft 't antwoord voor Sonnenschein, scherp maar juist: ‘Es ist heute so, dasz es nicht genug ist, wenn einer Priester ist und es zu 100% und 1000% ist, er musz ein Amt, eine Pfründe, einen kirchlichen Posten haben - und sei es auch nur der auf einem oft auch nicht besonderlich seelsorgerischen kirchlichen Büro oder als Rektor in einer Nonnenanstalt; sonst
ist er verdächtig und gilt als halb abgefallen’. Thrasolt verdedigt hem zóó vele malen en verwijt de tegenstanders dat Sonnenschein alleen meer zielzorg deed, dan al deze critici samen. Later nog zegt hij dat die critici: ‘Kleine Geister sind, die in ihrem Leben nie soviel an Geist und Form, an geformtem Geist zusam- | |
| |
menbringen, wie Sonnenschein in einer einzigen ‘Notiz’.
Sonnenschein zal nog lang 'n omstreden figuur blijven, maar nu reeds staat van hem vast: dat hij 'n man was zooals er in eeuwen slechts één voorkomt, een die zijn devies: ‘Evangelizare pauperibus’ tot de laatste dag van zijn leven getrouw bleef, en dat hij de liefde had van heel 't proletarische Brlijn. Aan 't graf op 't kerkhof aan de Liesenstrasze vatte Sonnenschein's secretaris, Wilhelm Deling, het leven van de doctor in een zin samen: ‘Sonnenschein leefde als een bedelaar en stierf als een koning.’
Mogelijk dat de lezing van dit boek voor sommige vereerders 'n desillusie is, omdat ze nu zien, dat Sonnenschein groot was in 't buitengewone, doch klein in 't alledaagsche. Maar de heiligheid der Kerk is er niet door geschaad, dat de evangelisten de verloochening van Petrus vermeld hebben, noch dat de Pausen de geheime archieven openden. Sonnenschein, geteekend met zijn zwakheden is er ons slechts sympathieker om.
De biografie bevelen wij zeer sterk aan. Al mogen en kunnen wij van leeken noch priesters vergen dat zij als Sonnenschein zullen zijn, zijn voorbeeld kan ons allen leeren, hoe het katholicisme in de twintigste eeuw staat of valt met de sociale hervorming en dat 't woord van St. Thomas: ‘Gratia supponit naturam’ wel veel geciteerd, doch weinig in praktijk wordt gebracht.
K.G.
| |
A.L.J. Daniëls S.J. - Les Rapports entre Saint François de Sales et les Pays Bas (1550-1700). - Uitg.: Centrale Drukkerij N.V. - Nijmegen - 1932.
De dissertatie van Pater Daniëls beoogt een drievoudige uitwerking. Zij wil aan den heiligen Franciscus van Sales zijn rechtmatige plaats zien toegekend in de geschiedenis der Fransche letterkunde; zij wil vervolgens vaststellen, welken invloed deze schrijver onderging van de oudere geestelijke litteratuur der Nederlanden; ten slotte wil zij den invloed bepalen, dien de Salesiaansche geest heeft uitgeoefend op het Nederlandsche denken van de Gouden Eeuw.
Aan alle deze drie bedoelingen doet zich dezelfde moeilijkheid voor. Gold het onderzoek een schrijver van zoogenaamd bellettristische werken, dan kon de wetenschap zich tevreden stellen met een comperatieve stijlkritiek, zoowel om verhoudingsgewijze de juiste plaats van dezen schrijver aan te duiden tusschen de andere litteratoren zijner taal, alsook om te bepalen, welken invloed hij onderging en uitwerkte. Sint Franciscus van Sales is echter geen bellettristisch letterkundige, de beteekenis van zijn stijl, hoe groot zij op zich moge wezen, blijft afhankelijk van zijn beteekenis als geestelijk levenwekker. Zijn invloed is eerder op te maken uit den levensvorm dan uit den stijlvorm zijner adepten.
Het boek van Pater Daniëls begint dus met een pleidooi voor de verruiming van het letterkundig schema- | |
| |
tisme, dat dikwijls te eng is om toegang te gunnen aan een beschouwing van hetgeen slechts op de tweede plaats in aanmerking komt als stylistisch kunstwerk. Dit kort geding is overtuigend. De schrijver werd trouwens versterkt door een mooie gelegenheid tot vergelijking: hij plaatst Sint Franciscus van Sales naast François Rabelais en Michel de Montaigne, twee meesters van den humanistischen levensstijl, die tevens meesters van den renaissantischen prozastijl waren. In het Humanisme, langen tijd met Renaissance en Hervorming in één korten adem verdoemd, begint de jonge katholieke wetenschap van ons vaderland gelukkig te onderscheiden tusschen het algemeen aanvaardbare humane en het gevaarlijke of soms verwerpelijke paganisme des geestes, waarvoor de geheele beweging in vroeger jaren werd gedoodverfd. Zij komt daarbij tot de gevolgtrekking, dat het eerste deel niet het geringste was, in omvang noch beteekenis. Lichtvaardig veroordeelden als Erasmus met zijn omgeving, als Lipsius en Puteanus, als Houwaert en Spieghel, blijken bij nader onderzoek menschen te zijn geweest van een merkwaardige psychische structuur, aan wie het al te menschelijke niet vreemd was, aan wie echter het goddelijke toch niet vruchteloos voorbijging. Hun bevruchtende invloed op de katholieke actie hunner dagen en daarna, wordt duidelijker met den dag tegenwoordig en het is geheel in den geest van de oudste katholieke emancipatoren, dat jeugdige geleerden het verlaten erfdeel wreken, waaruit Canisius zoowel als Vondel hebben geput. Nauwelijks heeft Pater J.H.M. Tesser S.J. aangetoond, hoe de Nijmeegsche Contra-Reformator in zijn wetenschap afhankelijk was
van de humanisten zijner dagen, nauwelijks heeft Dr. Geers erop gewezen, hoe Vondels omgang met de humanisten en hun werken zijn edelen geest heeft bevrucht, of Pater Daniëls levert een nieuwe bijdrage tot onze kennis van een geestesbeweging, die men het best de kerstening van het Humanisme zou kunnen noemen. Immers reeds Henri Bremond heeft naar aanleiding van Sint Franciscus van Sales gesproken over ‘L'humanisme dévot’ en wat Sainte Beuve het meest bewonderde in de geschriften van dezen heilige was de geest van katholieke humaniteit, laten wij zeggen: een orthodoxie, welke niet beleden werd zonder zielkundige ervaring.
Om de plaats van den godvruchtigen Geneefschen Bisschop in de Fransche letterkunde en in het eigentijdsche geestesleven te bepalen, kon Pater Daniëls niet beter doen dan ons verwijzen naar de plaats van Montaigne. In beider werken treft dezelfde persoonlijke vermenging van oude wijsheid met nieuwe ervaring, in elk der beiden schuilt een dogmaticus zijner zienswijze, maar gedoubleerd door een scherp psycholoog.
De kennis der zielsbewegingen in hun oorzaak en gevolgen overvalt den mensch der Noordelijke Renaissance. Cartesius zal de grondlegger worden van wat tegenwoordig de
| |
| |
experimenteele psychologie heet en in de dramatiek van Racine zoowel als van Shakespeare dominieert de zielkundige verantwoording der daad boven de picturale typeering van de persoon. Deze aandacht voor het psychische is een vrucht van de zestiende eeuw. Haar ontledingsdrang openbaart zich in boeken en brieven, in gedichten en monografieën, misschien nog het meest in de moderne theologie van dien tijd. De grondvraag van het Lutheranisme betreft niet de Godskennis, maar de menschenkennis. Luthers theologie houdt zich minder bezig met de beschouwing der Hoedanigheden Gods dan met de bestudeering van het wezen der begeerlijkheid. Hetzelfde probleem occupeert Desiderius Erasmus, die zijn dubbelen naam aan een tweevuldige vertaling van het ‘begeeren’ ontleende. Zijn ‘Lof der zotheid’ is een grandioze satyre op de macht der begeerlijkheid. In onze letterkunde is dit het oudste geschrift, waarin een psychologische problematiek (zij het schertsenderwijs) aan de orde gesteld wordt. De humor schuilt hier niet in de typeering van dezen of genen mensch, maar in het feit, dat de schrijver ‘den’ mensch heeft weten te doorgronden. Daarom heeft het boek geen held, zooals andere satyrische geschriften, en maakt de schrijver geen gebruik van komische situaties: zijn wispelturige cartografie van de ziel is leuk als een verwrongen landkaart, waarop nochtans de steden, bergen en rivieren duidelijk herkenbaar zijn.
Van nu af verhevigt zich de belangstelling in den mensch. Een primitieve psychologische nieuwsgierigheid spreekt uit de gevarieerde schildersportretten van Carel van Mander, de kritiek ontdekt de zielsgesteldheid als het beginsel der onderscheidbare individualiteit.
Deze geweldige ontwikkeling, waarvan men bij eenige inleving reeds dadelijk het koortsige te voelen krijgt, voltrok zich dwars door de katholieke rechtgeloovigheid heen. Het is niet moeilijk, zestiend'eeuwsche schrijvers, als ze geen vak-theologen waren, te betrappen op eenigermate verdachte wendingen in hun stijl, en het is wel heel duidelijk, dat zij de naamlooze bezieling der middeleeuwsche devotievormen niet diep ondergingen. Wat naamloos was voor deze ontdekkers der individualiteit, was zielloos voor hen. In het antieke werden zij getroffen door het persoonlijke en daarom ontleenden zij aan het antieke hun persoonlijken levensvorm, en zijn gevolgen: hun artistieken smaak, hun wetenschappelijk oordeel, hun staatkundig inzicht.
Zij wilden daarbij het eigenlijke heidendom vermijden. Zooals de christen-apologeet in verlichte tijden zich bekommerde om de rationeele grondslagen van het geloof, zoo zochten zij naar de humane wezenstrekken van het christendom. Zij meenden bij de stoa een levensleer te vinden, waarin het evangelie verzoenlijk werd met het zuiver-menschelijk élan der oudheid en er is geen twijfel aan, of voor hun particuliere levenspractijk hebben de christen-stoïcijnen rond 1600
| |
| |
inderdaad deze verzoening bereikt. Zij realiseerden zich echter slechts vaag, dat zij de verzoening zochten van het oude geloof met de nieuwe zielkunde. Zelfs een psycholoog als Montaigne, een kenner van zichzelf, zooals er weinig zijn geweest, zou verbaasd hebben gestaan, wanneer een tijdgenoot hem beschreven had, zooals onlangs Pater Herman Janssen C.s.s.R. het deed, en het vermoeden is gewettigd, dat hij pijnlijk zou getroffen zijn door diens beschuldiging van fidéïsme, hoe gerechtvaardigd zij ons vandaag moge toeschijnen, hoe verklaarbaar ook zij ons vandaag moge lijken, nu wij begrijpen, dat in de botsing van orthodoxie en nieuwlichterij het geloof van den geleerden leek slechts gehandhaafd worden kon krachtens een compromis. Ook in Spieghel zou men desnoods een fideïst kunnen ontdekken, omdat zich in hem, zoowel als in Montaigne, een stoïcijn openbaarde. Hoe dit conflict van oud geloof en modern ‘naturalisme’ zich voordeed aan Puteanus, is uiteengezet door Dr. Th. Simar op de blz. 47 en volgende van zijn verhandeling over dezen humanist. Nergens in zijn geschriften lijkt Puteanus op een middeleeuwsch geloovige, maar hij was prefect der Maria-Congregatie, persoonlijk bevriend met Urbanus VIII, met de Jesuïeten Suarez, Scribani, Rosweyde, Sint Robertus Bellarminus, met kardinaal Borromeus, een neef van Sint Carolus; zijn oudste zoon wordt protonotarius apostolicus, zijn tweede zoon treedt in tot de Compagnie van Jesus en Puteanus zendt hem een diep-ontroerenden brief vol vaderlijke godsvrucht, zijn derde zoon wordt Carmeliet, een zijner dochters gaat naar het klooster. Ziet hij de tegenstelling tusschen zijn gedachtenleven en zijn geloofsleven? ‘In dat geval, zegt Simar, deed hij niets om haar te
overwinnen. Maar hij schijnt zich de quaestie zelfs niet te stellen.’
Met de Jesuïeten heeft Sint Franciscus van Sales zich de schijnbare tegenstelling tusschen humaniteit en katholicisme, tusschen psychologie en rechtgeloovigheid gerealiseerd. Hij heeft in zijn devotie de verzoening dier beide uitersten gevonden. Hij heeft als bisschop, als handhaver der kerkelijke traditie, den moed gehad, een modern mensch te zijn. Wat hij schreef was een antwoord op de gemoedsbezwaren der modernen. Zijn beminnelijke houding, zijn zachtmoedig optreden, zijn humane schrijfwijze werden gedicteerd door een grootsch samenvattend inzicht in den ideeënstrijd zijner dagen. Hij is een der heiligen, die het humanisme hebben gereorganiseerd tot een element van het moderne christendom.
Zijn beteekenis voor de letterkunde wordt bepaald door deze houding, want zij is niet alleen beslissend geweest voor het particuliere geestesleven, maar ook voor de weerspiegeling daarvan in de litteratuur.
Van zijn ‘Introduction à la vie dévote’ verscheen in 1616 de eerste Nederlandsche vertaling, vervaardigd door Mr. Adriaen van Meerbeeck, scholaster (= hoofd der Latijnsche school) te Aelst. Ze werd negenmaal herdrukt in de Gouden eeuw. In
| |
| |
1670 gaf Willem Foppes, pastoor te Leeuwarden, een nieuwe vertaling uit, bestemd voor Noord-Nederlanders, protestanten, zoowel als katholieken. Het ‘Traité de l'Amour de Dieu’ is in 1651 vertaald door Willem van Aelst. Men heeft dezen naam gehouden voor een pseudoniem van Pater Franciscus de Smidt S.J. (over wien wij reeds vaker in ‘De Gemeenschap’ schreven), het blijkt echter, dat Willem van Aelst werkelijk bestaan heeft (1585-1645) en verscheidene werken vertaalde. Zijn verdietsching van het ‘Traité de l'Amour de Dieu’ verscheen na zijn dood en werd ingeleid door zijn dochter Catharina van Aelst. Wij vermelden dit, omdat de godvruchtig-litteraire werkzaamheid van een leek typeerend is voor de katholieke geestesgesteldheid in de zuidelijke Nederlanden rond het midden der 17e eeuw, den bloeitijd van Poirters. Het ‘godvruchtig humanisme’ is nu in breede lagen verspreid; het heeft contact gevonden met de herleefde volksdevotie. Helaas zou het tot verval geraken door zijn zucht naar populariteit. Uit het werk van Guilliam van Aelst haalt Pater Daniëls een brokje Psalmvertaling aan (naar Philippe Desportes, door Sint Franciscus geciteerd), dat niet alleen gunstig afsteekt bij de zwakkere probeersels van den godvruchtigen vertaler, maar dat een plaats verdienen zou tusschen de betere Zuid-Nederlandsche katholieke poëzie van dien tijd:
De Herder, die my voedt en weydt
Is God den Heer die 't al bestiert:
Wat kan m' ontbreken als my leidt
De goedtheydt selfs die my soo viert?
Wanneer ick maer een weinigh queel
Oft lijde eenigh teghenspoedt,
Word' ick ghewaer sijn soet ghestreel,
Dat my verquickt en my gheeft moedt.
Daar is armzaliger gedicht door de tijdgenooten en volgelingen van Poirters! Moge bij eenige lezers de goede Willem van Aelst om deze acht regels het beetje genegenheid vinden, waarop toch ook zijn nagedachtenis recht heeft!
De brieven van Sint Franciscus werden eerst laat vertaald, n.l. door Mathias Torck (1656-1724) in 1701. Ze leden eronder, dat Torck vooral hun ‘leerzaamheid’ benadrukken wilde, en hun particulier karakter verdoezelen. Van kleinere werkjes werden vertalingen bezorgd door Pater G. Ottonis S.J. in 1648, terwijl onder de volgelingen van Sint Franciscus van Sales vooral de Jesuïet Binet en de bisschop van Belley, J.P. Camus in Nederland de aandacht trokken. De moraliseerende vertellingen van den laatste werden rond 1679 voor protestantsche lezers bewerkt door Simon de Vries.
Uit de opsomming blijkt wel, dat de Salesiaansche geest gunstig ontvangen is in Nederland: zijn invloed is duidelijk merkbaar bij Pater Poirters, die den heiligen Bisschop heeft gehuldigd als een held der Contra-Reformatie:
Hij loopt door heel het land,
niets can hem wederhouwen,
Gheen doodt, oft wreedt torment
Godts yver dringht hem aen,
| |
| |
sich in het veldt begeeft.
Pater Daniëls vergat te wijzen op het ‘Spiegelken van Philagie’, zeker niet het minst Salesiaansche onder Poirters' werken. Terecht verwijst hij ook naar Bellemans, maar met meer succes, dunkt ons, zou hij gezocht hebben naar een Salesiaanschen invloed op Petrus Croon, en misschien op Cornelis de Bie.
Niet zonder eenig geweld te plegen aan de chronologie komt hij eerst nà Poirters en Bellemans toe aan Justus de Harduyn, Stalpart en VondeL Op deze dichters is de directe invloed van Sint Franciscus van Sales minder merkbaar, doch omdat zij in hun werk, ieder op eigen wijze, de verzoening vonden van de nieuwe humaniteit met de oude orthodoxie, mogen zij minstens geestverwanten van den Geneefschen kerkvorst heeten. Zeer juist is de formuleering van Pater Daniëls: ‘Ofschoon Vondel en Franciscus van Sales elkander niet hebben gekend, heeft de Nederlandsche dichter op verrassende wijze het letterkundig ideaal van den Franschen bisschop verwerkelijkt: beiden behooren zij tot eenzelfde verwantschap, beiden zijn n.l. godvruchtige humanisten.’
Een kleine aanvulling lijkt mij gewenscht op de plaats, waar Dr. Daniëls verband legt tusschen de zinspreuk ‘Deucht en Vreucht’, die hij op Dr. Hoogewerff's gezag aan Stalpart toeschrijft, en de opwekkingen tot vreugde bij Sint Franciscus van Sales. Hij citeert hier een voetnoot, door Dr. Hoogewerff geplaatst bij het grafschrift van Stalpart, dat vermoed wordt, door Anna Roemers geschreven te zijn. Dit grafschrift begint met de regels:
Hier is de plaets van rust
Was deucht met vreucht te soecken.
Dit komt bedenkelijk overeen met Spieghel's grafschrift voor Coornhert:
De zinspreuk van Coornhert was ‘Deughd verheught’, die van Stalpart daarentegen: ‘Ut jumentum factus’. Van Benedictus van Haeften's ‘Via Regia Sanctae Crucis’ noemt Dr. Daniëls alleen de Latijnsche uitgave van 1634. Vollediger ware hij geweest, wanneer hij daarbij ook de Nederlandsche vertaling door den Karthuizer Petrus Mallants (1667) hadde vermeld. Zij is voor de Nederlandsche letterkunde dier dagen niet zonder belang, temeer niet wegens de enkele mooie gedichten erin. Zijn klaarblijkelijke lapsus calami, die 1639 aangeeft als Vondels bekeerings-jaar, zou Pater Daniëls, na de artikelen van Prof. Molkenboer hieromtrent, kunnen handhaven als een overwogen aansluiting bij diens inzicht.
Onbesproken liet ik het gedeelte, waarin de schrijver den Nederlandschen invloed vaststelt, dien Sint Franciscus van Sales heeft ondergaan. Dionysius de Karthuizer, Ludovicus
| |
| |
Blosius, de ‘Navolging van Christus’, en naast hen Jan van Ruusbroec, Hendrik van Herp, (schrijver van den ‘Spieghel der Volcomenheit’) en Maria van Oisterwijk (de Brabantsche mystieke, die de ‘Evangelische Peerle’ schreef) werden door den Heilige aangehaald en - de laatsten echter met zekere restricties wegens hun ‘duisterheid’ - aanbevolen. De bladzijden van Pater Daniëls over de ‘Evangelische Peerle’ zijn met kennelijke ontroering geschreven. Het is juist, dat hij Blosius (Louis de Blois) tot de Nederlandsche spiritualiteit rekent. Men vraagt zich onwillekeurig af, hoe de loop der Nederlandsche historie zou geweest zijn, wanneer de Abt van Lessies in 1556 den aartsbisschoppelijken zetel van Kamerijk had aanvaard. Nu hij dien afsloeg, kwam de waardigheid aan Granvelle.
Uit het werk van Pater Daniëls spreekt een groote toewijding. Wie het leest zal de katholieke werkdadigheid in de Gouden Eeuw beter leeren begrijpen.
A.v.D.
|
|