| |
| |
| |
Hagel
Notities.
22-1-33
Als ik spreek voor een zaal vol menschen, die ik nooit eerder heb gezien, en wier namen en omstandigheden mij vreemd blijven, komt toch een enkele maal die wonderlijke verbinding tot stand, die de allerbeste belooning vormt voor de genomen moeite en die tegelijk de mooiste vrucht is van het actieve werk.
Twee, tien, twintig menschen zijn beland in de stroom, die ik graag om hen heen zag spoelen. Ze bemerken het zelf ook, en nu is verder ieder woord dat ik spreek, voor hen bestemd. De anderen.... ze hebben er niets aan. Zij vormen nu werkelijk ‘het publiek’, maar de kleine groep, het zijn mijn medewerkers geworden, mijn mede-strijders, mijn kameraden. Een enkele maal dwaalt er een beschreven blad naar mijn schrijftafel, nog voor het slapen gaan zijn de indrukken vastgehouden, zijn de voornemens opgeschreven. Ik vind dat soms prettig en meestal hecht ik er toch geen waarde aan. Die eerste vurigheid, het is een particuliere vreugde, maar wat dieper gezonken is, en misschien reeds thans kristalliseert tot onverzettelijkheid en tot mannelijke daadkracht, daar gaat het om.
Vrienden, weest niet bevreesd voor de kudde en het angstig geblaat. Bijna alle schapen zijn al eenmaal gebeten door de hond en sinds dien zit hun de angst en de volgzaamheid diep in het bloed. Maar gij, laat u niet verschrikken.
Aanhoort het gebalk der palstaanders voor wat het is, en bedenkt, dat men zich veel last kan besparen door over sommig vuil heen te stappen, en niet alles grondig te gaan wegruimen. Ieder van ons welt bijwijlen de drift tot achter oogen en stem en dan zijn wij de slechtste raadgevers en leiders en gedrevenen, die ik me zelf kan denken. Dan worden wij onrechtvaardig, dan worden wij bitter, hard, zuur en de eene snaar, die de muziek tot een goede maakt, hangt slap neer.
Zouden wij niet de uren hebben van zwakte en van een critische zelfvergiftiging, die niet door de groote en overgroote liefde geheeld en geheiligd wordt? Ik schrijf dit neer voor het gemak van den lafaard, die het later tegen me uit zal spelen en ook dan nog zal ik er geen spijt van hebben.
Maar de oogenblikken, dat om ons de geest waait, dat wij duidelijk bemerken, dat wij uitspreken wat op de bodem van zoo nameloos veel harten ligt, dat wij het bevrijdende, het
| |
| |
ontbindende woord uit mogen spreken, zijn die niet de angst en het leed om zooveel persoonlijke kleinheid waard? Ik voel dat er nu alom menschen leven, die elkaar niet kennen, elkaar achteloos voorbij gaan, en die toch, bij de eerste lange stoot op de horen, elkaar zullen vinden in een onafzienbaar bataillon.
Daarom maal ik niets om de kleine tegenstrevers. Hun belangen en hun traditietjes worden geschaad, maar wat gaat ons dat aan?
In Arnhem sprak ik en een onbelangrijk krantenschrijver roept mij wat na in een blaadje De Post. Wat geeft het? 't Is reeds verwaaid op de wind van zijn onbeduidendheid, terwijl mijn woorden nawerken en doorleven in het hart, van die eerlijk gekomen waren. In Het Katholieke Schoolblad komt een onderwijzer terug op wat ik over standenscholen schreef. Wat geeft het?
Ik heb materiaal genoeg om zelfs het laatste van zijn woorden uit te wisschen, maar zal ik mij daarom haasten? Waarschijnlijk hoort hij tot de meelij-wekkenden, die woorden spreken, omdat zij brood aten van de aangeklaagde. Ik weet, dat hier medelijden past. Baantje, achting, carrière, naam, het hangt zoo dikwijls aan de horlogeketting van den patroon, hij zij leek of geestelijke. Slechts wie vrij is, kan vrij spreken, en ook hij moet immers nog beducht zijn voor de handen, die zich uitstrekken naar zijn brood.
En weer een krantje, en weer een mannetje. Een pater in de Sint Jansklokken, in de stijl van de 1001 Godsbewijzen.... Luiend, zonder de klepel zelfs maar uit de verte te kennen. Stil laten zwemmen en zwammen. Wat geeft het? Het zijn de muizen die piepen, nu de kater komt. Het woord is immers zoo onmachtig, zoo dor en duf onder hun handen, het knoerst en knarst zoo tegen het rhythme van de harten in, dat wij zelfs de geringste vervlakkende invloed niet behoeven te vreezen.
Wees dan gerust, bende van Gideon. De fakkels branden in de kruiken, en het schijnsel verraadt ons niet. Maar wee de leugenaars, de eerloozen, de tegenstrevers om eigen baat, de heidenen, die het brood niet aan de arme gunnen, de ontwijders van heilige plaatsen, de wisselaars in den tempel, en zij, die God geven wat Hem toekomt, omdat dan tenminste de Keizer niet vergeten wordt, wee hen. Eens jagen de vossen door de nacht en achter hen het leger van de hoog-op gezetenen, die de klaroenen steken, omdat zij in de verte de morgen open zien branden.
A.K.
| |
| |
| |
Dichterlijke geschiedschrijverij.
‘Opwaartsche Wegen’ - het thans weder zoogoed als onleesbaar geworden maandblad der voormalige protestant-christelijke letterkundigen, bevat in zijn Januari-aflevering een omslachtig en niet overduidelijk jaaroverzicht der Nederlandsche literatuur in 1932. Eene Heeroma, in zijn kringen ook wel als Muus Jacobse bekend, lanceert onder andere enkele opmerkingen in de richting van ‘De Gemeenschap’ en eenige harer redacteuren. Dat hij niet kan nalaten iets te lanceeren in onze richting, maakt hem dierbaar in onze oogen; bij het door hem gewraakte fladderen van de protestantsche jongeren rond ons tijdschrift, kan zijn krakende Fly-toxspuit niet anders dan weldadig werken. Dat hij echter niet anders wist te lanceeren dan onbeduidendheden, die hij bovendien nader bij de fabel dan op de waarheid had afgemikt, getuigt van zijn gebrek aan stof-beheersching. Nu lijdt de heerlijkheid van Heeroma schipbreuk voor onze oogen. Het lanceeren zit hem niet, het wordt balanceeren en ook voor dit amusement is deze man te weinig acrobaat.
Zoolang zijn incompetentie tot het beoordeelen van literatuur en wat daarmee te maken heeft maar overtuigend blijkt, hindert dat allemaal niets. Maar wij zouden hem wel willen aanraden om tegen den tijd, waarop hij weten kan wat hij schrijft, ook dingen te schrijven die juist zijn. Dat moet voor hem dan een kleinigheid zijn en wij hebben daar iets aan; wij hebben daar trouwens recht op. Zooals hij thans zijn pen knuppel uit de zak laat spelen, kunnen we geen contact met hem krijgen, we zijn jongens van de hoogste klas gewend. Uitscheiden met fröbelen, Heeroma; nu eenigen tijd boksen oefenen en dan nog eens flink op die rakkers van Roomschen aan. Heisaheisa!
In de inmiddels verschenen Februariaflevering van het tijdschrift zijn enkele jonge protestantsche letterkundigen dezen heer Heeroma reeds op onderscheiden punten in de pennen gevlogen. Het was daarbij te betreuren, dat de overigens koene houding van Jan H. de Groot verloren ging in den ontzaggelijken tuimel, dien hij maakte op weg naar den eindstoot. Dat wij aan ‘De Gemeenschap’ de schaduw van vele dwalingen omtrent ons wezen en streven zien bewegen en voorbijgaan, schenkt ons eer de bevestiging van wat wij altijd gedacht hebben, dan dat het ons opschrikt tot verbazing. Dat evenwel Jan de Groot in ons tijdschrift een kettersch ondernemen signaleerde in de richting van het ‘protestantsche’, waartegen ons dan de preventieve censuur zou aangelegd zijn als boei en correctief - zie dat is aangrijpend nieuw en verwonderlijk voor ons. Het is jammer van zijn goede bedoelingen, hij heeft daarbij echter zijn onbedrevenheid in het schatten van geestelijke afgronden zoo onmiskenbaar bewezen, dat we hem gaarne vergeven een al te slecht inzicht te hebben op de spanwijdte der voornoemde censuur.
| |
| |
Aangaande ons wezen en streven kan hem van nut zijn, de ‘Verantwoording’ in ons Januari-nummer te lezen; betreffende de censoriale bedenkingen kunnen we hem slechts aanraden daarvan in dit verband zich geen al te inquisitorische voorstellingen te maken.
Een gedocumenteerde beschouwing, hetzij een historisch-litteraire, hetzij een litterair-critische, die den zwaar-omstreden Van Oosten en diens nu eenige malen in het debat gebrachte overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk recht laat wedervaren, lijkt ons onderdehand een zaak van eer en waardigheid geworden voor het protestantsche tijdschrift. Zoolang het zijn uitlatingen doet belanden in een kroniek en niet in kan staan voor de bron, achten wij het voor dezen dichter waarlijk onmogelijk om in het krijt te treden tegen een redactie, die dusdanig stuntelig voor zich laat schermutselen met de noch klare, noch wel-omschreven hypothesen van een harer leden.
A.J.D.
| |
Tout comme chez nous.
Partij-journalistiek.
In ‘Schönere Zukunft’ (nr. 14-15) verscheen 'n artikel van dr. Jos. Eberle over: ‘Katholische Parteien und Katholische Publizistik’, waarin o.a. de partij-journalistiek becritiseerd werd. De chef-redacteur van de ‘Germania’ schreef toen 'n open brief aan Dr. Jos. Eberle, waarin hij de beschuldigingen, dat de katholieke journalisten te uitsluitend hun politiek inzicht afhankelijk maakten aan de politieke inzichten der partij, trachtte te weerleggen. Dr. Eberle antwoordde met 'n zeer breedvoerig antwoord op de open brief van zijn opponent, Dr. Ernst Buhla. Daar dit artikel van Dr. Eberle maar al te goed op Nederlandsche toestanden toepasselijk is, ontleenen wij er enkele fragmenten aan. Wanneer wij aan de Nederlandsche pers en de Staatspartij denken, kon Dr. Eberle ook voor Nederland geschreven hebben.
Na toegegeven te hebben dat de beschuldiging niet op allen slaat, maar wel op velen, vervolgt dr. Eberle:
‘Er zijn toch ook journalisten, die te sterk en te eenzijdig partij-journalist zijn; die vrijwel van iedere persoonlijke meening afzien wanneer 'n lid van gemeenteraad, landdag of rijksdag gesproken heeft, om echter te kritischer te worden, ja dikwijls vervolgingswaanzin te krijgen, tegenover vertegenwoordigers van wetenschap, literatuur en algemeene kultuur-arbeid, wanneer die zich, toch ook met bevoegdheid, misschien echter wat losser van de opvattingen der partij, uitlaten over kwesties die het openbare leven aangaan. Volstrekt occasioneele kritiek wordt maar al te graag afgewezen. Er wordt niet aan gedacht, dat vrijmoedige uitspraken teekenen zijn van moed en kracht, dat ze propagandistisch werken, dat ze bruggen slaan naar de tegenstanders, daar misverstanden uit den weg ruimen, van de kern-afgeslagenen weer terug kunnen brengen, terwijl ze in 't eigen
| |
| |
kamp zelfs tot verheldering van kwesties bijdragen.
Soms komt er 'n bijna beangstigende uniformiteit aan den dag. Het schijnt alsof er ergens op 'n toets gedrukt wordt en onmiddellijk volgen er zoo mogelijk in 'n stad in 't Noorden, Zuiden en Oosten, dezelfde reakties. Dat wijst op gebrek aan contrôle en onafhankelijkheid.’
‘De taak der katholieke pers is het dienen van de katholieke actie - de politiek is slechts 'n onderdeel. Beantwoordend aan de eerste plaats die 't Religieus-Kultureele hoort in te nemen, moeten Kerk, katholieke wetenschap, literatuur en kunst zelfs de voorrang hebben op de politiek, daar zij eerst de ideeën en krachten bieden, die wij noodig hebben voor het practische leven. Niet alleen het christelijke volk, maar ook de dagbladen zelf zouden er tegenwoordig mee gediend zijn, ook wat hun verspreiding betreft, wanneer het politieke gedeelte, dat de menschen immers zoo dikwijls van elkaar verwijdert en hen verbittert, ingekort werd. Daarentegen moest het Religieus-Kultureele deel 'n veel grooter plaats krijgen in de dagbladen; dat is immers 'n bron van gedachten die tot eenheid voeren, van opheffing en troost; 'n opwekking om moedig te blijven en een bron van kracht.
Zeer juist is, dat dagblad en tijdschrift 'n verschillende taak hebben; dat vele problemen, wier behandeling de natuurlijke opgave voor 't tijdschrift is, onmogelijk de krant bezwaren kunnen. Maar het is niet zoo, alsof het tijdschrift de krant zijn speciaal karakter kwalijk zou nemen, maar 't is juist omgekeerd: de katholieke tijdschriften moeten zich steeds weer onrechtvaardige aanvallen en verketteringen door dagbladen laten welgevallen, wanneer zij hun specifieke zending nakomen. Zekere vanzelfsprekende discussies van tijdschriften, die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van het geestesleven en ook voor de politieke vooruitgang, worden door de dagbladen maar al te graag als 'n niet welkome stoornis, in plaats van als noodzakelijke vervolmaking opgevat. De dagbladen bestrijden dikwijls de tijdschriften, omdat zij in de beoordeeling van de politieke situaties wat van hen afwijken. En wanneer er gesproken wordt van Front en Etappe arbeid moeten wij daarbij 'n opmerking maken. Er zal toch wel niet gemeend zijn, dat alleen het werk aan de dagbladen zware frontdienst is, terwijl het werk der tijdschriften slechts gemakkelijke arbeid in 't veilige achterland zou zijn. In werkelijkheid fluiten de kogels de tijdschriftschrijvers meer om de ooren dan de dagbladjournalisten. Er wordt meestal meer moed, meer verantwoordelijkheidsgevoel en offervaardigheid vereischt om de eigen weg te gaan, dan als regel de programma's van anderen door te geven. De openbare en stille martelaars zijn in het rayon der tijdschriftenpers talrijker dan bij de dagbladjournalistiek.’
‘Wat de kritiek op de katholieke partij betreft, de katholieke dagbladen lijden toch werkelijk niet aan een teveel wat dat betreft. De dagbladen
| |
| |
zijn bijna nummer voor nummer gevuld met waardeeringen voor de politieke gevolmachtigden; de afgevaardigden komen als regel het eerst aan 't woord; de partijleiders worden bijna als souvereinen behandeld. Afwijzing van iedere kritiek zou de katholieke zaak slechts schade doen, want er bestaat geen werk van katholieken dat niet aan menschelijke fouten blootgesteld is en dus geen kritiek noodig zou hebben.’
K.G.
| |
Klokgelui.
Wekeliks luiden vele Klokken in de parochies van Nederland. Behalve nuttige inlichtingen over kerkdienst en parochie-nieuws, over de stand der statistieken en der geldinzamelingen, verspreiden ze apologetiese lektuur van meer of minder geslaagd allooi en stellen ze de meestal ongenoemde redakteuren in staat op hun wijze mee te helpen bouwen aan de versterking der katholieke cultuur. De verfoeilike wijze waarop dit al te vaak gebeurt, is een enkele maal in dit tijdschrift bekeken, op andere plaatsen heeft men de moeite genomen dat regelmatiger te doen, maar natuurlik is het prakties onmogelik een voldoende afweer te vormen tegen de gemakkelike invloed dezer veelverspreide banaliteiten, die in hun wellicht goedbedoelde domheid en vrome achterlikheid een tergend bewijs zijn voor het lage peil onzer katholieke beschaving.
En de eenvoudigen van harte voeden zich op de dagen des Heren vredig met dit naar hun simpel inzicht gewijde brood der waarheid. Het komt niet in hun gedachte op dat na het wekelikse evangelie allerlei domheid wordt uitgestald en na het volle woord der H. Schrift de holle taal van iemand, die ijverig meehelpt het gelui der Klok de gebarsten klank te geven en die zijn verantwoordelikheid niet schijnt te beseffen.
Wij kunnen daar niet veel aan doen en hopen alleen dat zachtjesaan bij de luiders dezer talrijke klokken meer inzicht moge groeien voor de afstompende gevolgen van hun lawaai, of dat bij de lezers het verzet moge ontwaken tegen deze ongeroepen volksvoorlichters.
Moet het effect van dit inzicht of dit verzet zijn dat daardoor het gelui der klokken enigszins verstomt, of verminderd wordt tot één pagina nuttig parochie-nieuws, dan zal daar werkelik geen berouw over behoeven te heersen.
Voor deze keer nemen wij tot genoegen van onze lezers en als klein exempel van wat we hiervoor schreven, een dichterlike bijdrage over uit een dezer blaadjes:
De Crisistijd.
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!’
Maar... druk bezocht zijn toch nog steeds
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!
't Is armoe troef!’ zóó roept
En klaagt elkeen; maar werd er ooit
Wel zóó als thans gesnoept?
| |
| |
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!
Geen mensch verdient genoeg!’
Maar toch zijn immer nog gevuld
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!
Men moet zeer zuinig zijn!’
Maar eivol zijn toch altijd nog
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!
De ontbering brengt veel leed!’
Doch wie, wie merkt daar thans iets van
Aan jas of hoed of kleed?
‘'t Is crisistijd! Malaisetijd!
Eenieder spreekt daarvan,
Maar trekt zich van dien crisistijd
Elk woord van commentaar zou teveel zijn bij deze geestelike crisisanalyse, die voldoende laag peil vertoonde om door katholieke dagbladen te worden overgenomen.
H.K.
| |
Graal-nieuws.
Op een lezing ergens in ons land, trachtte een der Mevrouwen van Nazareth de meening post te doen vatten, dat wat er aan misverstand en wanbegrip over de ‘Graal’ bestaat, grootendeels een betreurenswaardig gevolg is van het ondoordacht schrijven van enkele jonge letterkundigen. Te veel eer, beste. Heusch we weten wel, dat Kuyle en Van Oosten met huid en haar opgekloven zouden worden, wanneer ze ergens in een Graalhuis verdwaalden (zij zullen dat niet, waarachtig!). Maar echt waar, zij schrijven altijd stijf-doordacht. En ze doen het hunne om misverstanden en wanbegrippen over de ‘Graal’ weg te nemen. Zij houden heelemaal niet van de betreurenswaardige gevolgen. U moet dat heusch niet denken, of als u het denkt moet u het niet verder vertellen. Het zou net zijn, ziet u, ja net alsof de ‘Graal’ een beetje voorzichtig moet worden aangepakt, een beetje voorzichtig in de doekjes moet, ziet u, in de doekjes moet worden gelegd.
Boos op ons? Heusch u kunt een heel stuk van de ‘Hagel-rubriek’ krijgen voor uw eigen nieuwsberichten. Wij zullen er dan echt niets bijschrijven. Het spreekt voor zich!
A.J.D.
| |
Waarheen met de film?
Bij de uitgeverij ‘Geloofsverdediging’ te Antwerpen verscheen een brochuurtje getiteld ‘Waarheen met de film’, door A.J. Nuijens, dominicaan. Wij hebben geleerd van Belgische zijde, hetzij katholiek of niet, geen nieuws op dit terrein te verwachten. Men herkauwt daar, gewoonlijk met opgewektheid, wat elders reeds begint te verouderen. Dit is ook hier het geval. Het boekje wemelt van overwonnen standpunten en vertelt over dingen, die wij in Holland al in de oude doos hebben gedeponeerd. Bovendien is het uiterst zwakke betoog geschreven in verschrikkelijk slecht Nederlandsch en zonder een zweem van overtuiging.
C.U. |
|