| |
| |
| |
Kroniek
Proza
De bevrijdende Cirkel
‘Het syllogisme kende zijn begrenzing. Het sloot waar het begon.’ - Anton van Duinkerken: Katholiek verzet, uitg. N.V.P. Brand, Hilversum.
1.
Toen de beeldenstorm was uitgewoed, heeft de witkwast het overige gedaan; de kunst eener apologie was vernietigd, en daarmede de mogelijkheid de apologie als kunst te beoefenen.
De Jezuïeten-barok was het offensief tegen de krijtende verveling der protestantsche pleisteraars. In de bescheiden pompe onzer schuilkerkjes orgelt de glorie der overwinning op deze geestelijke sterilisatie zeer teeder na, maar de geloovigen konden de volle heerlijkheid van deze vitale openbare verdediging van den waren godsdienst, slechts van achter de tragische grenzen van 1648 met heimwee gadeslaan.
Het noorden was weer een missiegebied geworden, d.w.z. een dier gebieden, waar de apologie de kunst voorafgaat.
Dit is de logische gang van zaken. Het gevaar bestaat alleen, dat de laatste de eerste niet meer inhaalt. Alberdingk Thijm was de eerste die 't kontakt weer tot stand zocht te brengen. Hij deed dit, gesteund door die opvattingen betreffende kultuur en godsdienst welke de grondslagen van de hedendaagsche groot-Nederlandsche kultuurbeschouwing zijn.
Hij schreef verschillende opstellen, welke alle wijzen op het verband tusschen den godsdienst en de kultuur der Nederlanden.
Dat was een vorm van apologie. Want hij beteekende de vernietiging der legende van het protestantsch karakter onzer natie, welke immers voor Thijm geographisch bij Duinkerken, en chronologisch eenige honderden jaren vóór de Reformatie haar bewust leven begon.
Het was voor dien tijd en voor den litterator Thijm de meest opportune vorm van apologie. Hij gaf daarmee de katholieke Nederlanders hun stem in 't koor der clercken. Hij werd daardoor tevens de geestelijke
| |
| |
vader der nieuwere katholieke literaire apologeten, evenals Busken Huet en Multatuli dit zijn van hun geestelijke nazaten als b.v. de heer Menno ter Braak.
| |
2.
De tijden der volkenberoemde theologische disputen zijn voorbij. Het is b.v. niet denkbaar dat een half continent tegen het andere in het harnas zal komen terwille van het vraagstuk van de genade en de vrije wil. De theologie gaat schuil in de clausules van een loon-contract en in de programma-verklaringen der literaire manifesten.
Het interesseerde Coornhert nog hevig hoe de Kerkvader Augustinus over de vrije wil dacht; indien hij daar al niet mee heeft afgerekend, zal b.v. de heer Menno ter Braak er liever de meening van den schrijver Gide over hooren.
Anton van Duinkerken heeft reeds vroeger deze fatale verschuiving gesignaleerd. En nu evenzeer de noodlottige consequenties welke dit verschijnsel voor de praktijk des levens inhoudt. Zijn jongste hierboven vermelde publicatie is een met meesterlijke nauwgezetheid volbrachte inquisitie.
Het is een rehabilitatie van het syllogisme, ‘het meest eenvoudige paradigma van den menschelijken denkvorm’, en tevens een rehabilitatie van den mensch die dit paradigma bij voorkeur gebruikte: de middeleeuwer, welke in dit boek geldt als het type van den katholieken christen.
Het syllogisme gaat uit van de praemisse, hetgeen een fout is in de oogen van de belijders der Kritik der Reinen Vernunft.
Maar dezen ontbreekt het juist aan die werkelijkheidszin, welke de overgave eischt aan het mysterie, en welke daardoor alleen de eenige beschouwingswijze is die de verbeelding geen geweld aandoet.
Anton van Duinkerken is 'n hartstochtelijk syllogist. Hij is het met de gedrevenheid van den contra-reformator en de paradoxale zakelijkheid van een wedergeborene door de waarheid en den heiligen Geest.
Zijn ‘verzet’ is meer dan deze vrij passieve benaming aangeeft. Het is een bombardement op afstand en wel dusdanig, dat het niet meer nodig schijnt tot den aanval over te gaan.
| |
3.
Het apologetisch oeuvre van Van Duinkerken is het noodzakelijk complement van het renouveau der katholieke kunst. Het is meer dan dat; het is een aperte noodzakelijkheid.
Want de dwalingen der surréalisten, de lijders aan psychologie, de
| |
| |
vitalisten en stroomaanbidders zijn in mindere of meerdere mate de onze.
Wie afgeeft op de formules en handboeken der theologie, vergete niet, dat de uiteindelijke verantwoording der Godgeleerdheid de mystiek is, waarvan de basis de liefde en wij allen de daartoe geroepene dragers zijn.
Het is de hooge zin van dit Katholiek Verzet, dat het de volstrekte nutteloosheid van zijn verweer inziet, indien dit niet gevoed zou worden door den stroom der mystieke liefde waarvan het de waarde met volkomen evidentie belicht.
AD. SASSEN.
| |
Poëzie
‘Stormfakkels’
Gedichten door Hendrik de Vries; Schrift II van Jaargang 9 der Vrije Bladen.
Over de vraag: wat Hendrik de Vries bezielde, toen hij deze verzen liet verschijnen als schrift der Vrije Bladen, moeten wij een onbevredigend zwijgen in acht nemen; men kan de diepste roerselen van eens anders ziel nu eenmaal niet anders dan naar eigen wisselend gevoelen beoordeelen en dit geldt niet enkel voor 't terrein der poëzie. Wat echter de redactie der Vrije Bladen in dit geval bezielde, kan niet anders dan een zeer onhandige reactie op een ingeving van het duiveltje der misvattingen geweest zijn. Want niemand zal gelooven, dat zij in koelen bloede en bij haar volle bewustzijn durfde meenen, niets beters te kunnen verzamelen uit de huidige Nederlandsche literatuur, dan deze jeugdverzen van de Vries, die reeds lang zoovele andere en betere heeft geschreven en gebundeld. Wij denken hier bijvoorbeeld aan het werk van onze jonge novelisten, dat zeer zeker meer recht op bundeling heeft. Zou zij het noemen: een daad van cultureel belang en van sympathie voor den dichter, die nu in zijn geheele verschijning verkrijgbaar is voor het publiek? Zij heeft dan zoomin den auteur als de cultuur naar waarde geschat; in dit prille werk van de Vries komt ál te zeldzaam een zwaluw voor, om er de lente van zijn talent door aangekondigd te zien; het is zelfs nog nauwelijks aan den
| |
| |
dooi toe, die aan het bloesemend seizoen vooraf moet gaan. De elementen voor eenige poëtische groei zijn er voorhanden, maar zijn wereldje ligt nog stijf bevroren en het is een onaangename bezigheid er in te moeten vertoeven voor de bezichtiging ervan: over dit braakland wandelen kan men niet en om er langs te schaatsen, daarvoor is eveneens zijn ijs te ruw van samenstelling. Het eenige resultaat van een verkenning in dit gebied is, dat men erin blijft steken; en men zou inderdaad tot de uitspraak komen, dat er in dit debuut geen belofte school, ware het niet dat de schrijver volstrekt bevestigd heeft in zijn eerder verschenen later werk, wat zich in deze jeugdverzen maar heel zwakjes openbaart.
‘Stormfakkels’ noemde hij deze verzen, daarmee een woord-combinatie toevoegend aan de vele welke hij al koppelend tot op de laatste bladzijde weet óp te kristalliseeren uit zijn vriezend innerlijk. Deze Stormfakkels zijn in drie groepen verdeeld, men zou ook kunnen zeggen: in drie poëzieklassen omdat dit woord beter in stijl is ten opzichte van de vreemde verbintenissen, die de dichter de taal laat aangaan. Zij heeten achtereenvolgens: ‘Roffels en Aantoetsingen’, ‘Apotheosen’ en ‘Sterrenwerelden’. Men kan natuurlijk van meening verschillen over de juistheid, de ‘poëtische’ juistheid van deze opschriften; men kan ze ook, evenals de Vrije Bladen deden, zonder critiek aanvaarden en zeggen: den dichter is alles een gedicht. Wij zijn niet zoo naief en zouden natuurlijk met de Apotheosen begonnen zijn om te eindigen met de Roffels. Het is ons met de lezing der door titels onderbroken vreemde-woorden-stoeterij min of meer goedgegaan tot we in de ‘Tweekleurig verlichte wildernis’ kwamen; wij moeten het bekennen: daar zijn we kleurenblind neergevallen en liggen er nog tusschen: ......
‘vergroeide zakken, die elkander kracht ontzuigen.
Gedeeltelijk onder stortingen bedolven, buigen
hun wortelen, de rotsen traag tot mortel zagend.
Spiralen scherpen tusschen zwaargeladen kolven
hun assen, zich als kranken tegen banken schragend.
Weeklagend knerpen ballen, die van alle kanten
zich met hun snavels knippend in de hoogte werpen,
en op hun snavelspitsen bij hun val zich planten.’
De volgende bundel van Hendrik de Vries zal verzen uit zijn kinderjaren bevatten en verschijnen in de rubriek ‘Voor de Jeugd’ van het Handelsblad.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
| |
| |
‘Om de Bijbel’
Verzen van Ben Onie.
Van Gorcum en Comp. N.V. Uitgevers, Assen.
Deze ‘Zoon van Smarten’ zooals hij zich noemt, heeft na zijn debuut bij wijlen Van Dishoeck, een zoo mogelijk nog slechteren bundel rijmwerk bij elkaar gekramd, dan waaruit indertijd die ‘Verzen aan God’ bestonden. Het valt zelfs een analyseerend criticus moeilijk, te bepalen in hoeveel duistere nuancen de gronderige, vale damp van het onvermogen in de vertwijfelings-atmosfeer van dit ziele-leven hangt en in welk een verscheidenheid van slechte kwaliteiten zij zich vertoont. Al wat deze man te zeggen had, en tenslotte moet men zeggen dat dit niet veel is, zou hij op een andere wijs beter hebben kunnen mededeelen. Een waarlijk niet gering geduld zelfs bij de beoordeeling is niet in staat de verontschuldiging te vinden voor een zóó groot gebrek aan inzicht en goeden smaak, dat hem blijkbaar noopte de gebrokenheid van zijn leven, voor welke men eerbied kan hebben, te demonstreeren in het kapot maken van Nederlandsche woorden en zinnen, waarvoor alleen afkeuring past, omdat niemand hem daarom vroeg ten eerste en omdat hij ermee doorgaat ten tweede. Ik zou er niet met zooveel ernst op wijzen dat Ben Onie niet in het minst in het gebied der dichtkunst en nog niet eens in dat der verzen-makerij thuishoort, wanneer hij er door zijn aanhoudend publiceeren niet om had gevraagd en tevens zoo voortdurend onbeduidend was gebleven onder het mom van zijn tragische romantiek. Er blijft niets onder zijn handen en voeten heel, want deze man sublimeert het woord niet tot de subtiliteit van zijn fijnste functie, maar hij trapt woorden zooals men turf trapt en tot een geringere belangrijkheid. Hij springt op de schoone treden van het sonnet zooals men op schoenen met spitsen over een bergrug boldert en hij beseft niet dat hij daar anderen mee
bezeert. Iedere andere versvorm zou hem beter liggen, daargelaten dat geen enkele versvorm hem toekomt, doch hij heeft klaarblijkelijk een opzettelijke voorkeur tot het maken van puin. Hij kan niet dichten en juist dat probeert hij in de ongelukkigste volzinnen en half-zinnen duidelijk te maken, waar ieder verstandig mensch zich zou beijveren om te zwijgen. Hij weet dingen te zeggen, die buiten zijn naaste omgeving volstrekt onbelangrijk zijn en waar ook zijn naaste omgeving gerust bij in kan slapen, doch hij gaat ermee onder aan den Helikon staan en hijgt daar zulk een onsamenhangend proza uit, dat hij een ieder die aldaar met reden wezen moet, hindert.
| |
| |
Hij heeft een gelukkigen dag wanneer hij twee sluitende rijmwoorden vindt, maar hij rust niet eer hij eens anders dag bedorven heeft, door er zes bij te zoeken die elkaar niet kunnen verdragen. Heeft hij een regel te pakken waarvan rhythme en maat elkaar hardnekkig dwarszitten dan wacht hij niet tot zich een betere aanbiedt, maar haast zich er een even slechte bij te schrijven, daarmede een evenwicht bewerkend, waarbij ten opzichte van het begrip organische rust, tectonische aardschokken slechts onbeteekenende momenten zijn. Hij baseert zijn werk op de vlakke perceelen bouwgrond eener humanistische philosofie, die naar het brave christendom van den gemiddelden Calvinist zweemt. Hij vergist zich in de draagkracht dezer philosofie en van het taalmateriaal dat hem ten dienste staat even erg, maar hij gaat onvermoeid verder het moeras der valsche beeldspraak, der ijdele cliché's en der gedachtelooze woord-aanwending in. Het is hem daarenboven niet genoeg profane onderwerpen te kiezen, zij zouden hem misschien geen steun maar althans een ongemerkten uitweg geboden hebben; doch in den Bijbel (waaraan zich zoovele dichtende Protestanten tevergeefs als bijen hechten, omdat wat zij er aan spijs uit puurden in hun geest nooit honing werd) zocht hij zijn rijm-objecten en ging reeds bij den aanvang aan zijn dwaasheid te gronde. Men leze de vijf rijmsels die hij maakte naar de eerste vijf Psalmen; ik neem aan dat de Statenvertaling zijn tekst geleverd heeft en leg de twee laatste verzen van den 5en psalm uit die vertaling naast de twee strophen die hij er op kweekte:
Maar laat verblijd zijn allen die op U betrouwen
Laat ze tot in eeuwigheid juichen, omdat Gij ze overdekt;
en laat in U van vreugde opspringen die Uwen naam liefhebben.
Want Gij Heere, zult den rechtvaardige zegenen,
Gij zult hem met goedgunstigheid kronen als met eene rondas.
Ben Onie spreekt dit uit als:
Gij laat verblijd zijn, die op u vertrouwen.
Zij mogen juichen tot in eeuwigheid.
Zij springen op van vreugd, want moge' op U bouwen;
Gij hebt Uw zegen om hun ziel geleid.
Gij schenkt hun kronen van goedgunstigheid,
Die G'als een licht-as om hun hoofden vleit.
Ik kan me nog indenken, om maar één ding te noemen, dat degenen, die de Statenvertaling ondernamen, ertoe konden komen om het alle- | |
| |
daagsche woord ‘rondas’ inplaats van het oorspronkelijke: ‘schild van uwen goeden wil’ te gebruiken. Voor Ben Onie kan dit motief niet dringend geweest zijn en in elk geval bestond er voor hem geen aanleiding om het woord licht-as te gebruiken, waarvan men zelfs aan de Philips-fabrieken de beteekenis niet kent. Ik zal het niet hebben over de moeilijkheid om zich een dergelijke as, überhaupt wélke as trouwens, rond een hoofd gevleid te denken.
Veel vruchtbaarder is het, te bewijzen hoezeer Ben Onie in het algemeen zijn krachten te boven ging; te meer, nu het bij recensenten in weekblad-kronieken usance schijnt te worden, om van verzen te beweren dat het rijmsels zijn, zonder nader aan te toonen op welke gronden zij dit zouden zijn. Men kan blijkbaar zoo van musischen waanzin bevangen zijn, dat men een engel niet meer van een man onderscheidt en dezen in zijn wezen vereenzelvigt; men kan blijkbaar ook zonder musischen waanzin deze onderscheiding uit het oog verliezen en engel en mensch door elkaar mengen; tot deze laatste klasse van rijmers behoort Ben Onie. Ik citeer zijn eerste twee sonnetten van den cyclus: ‘Kristus' Geboorte’:
I Belofte:
De Engel Gabriël werd tot een maagd gezonden
Naar Galileaas stad, met name Nazareth;
Tot ene maagd, die zich met Jozef had verbonden,
Een man uit Davids huis, die hield des Heren wet.
Maria - was haar naam - was zeer ontroerd, ontzet,
Zij kon het lief geheim niet dadelik doorgronden
Toen de Engel met een overaardse tred
Haar huisje binnentrad en sprak terzelfde stonde:
‘Gegroet, Gij, uitverkoren vrouw, God heeft op U gelet,
Vrees niet! Gij hebt genade in Zijn oog gevonden.
Gij zijt gezegend te allen tijde en zult met
Gods geest bevrucht Zijn nooit volprezen naam verkonden.
Gij baart een zoon, Het Kind dat eenmaal bergen verzet,
Zijn naam zal Jezus zijn. Hij draagt straks 's werelds zonden.’
II Verwachting.
‘Geschiede mij naar uw woord!’ De engel was verzwonden.
Maria reisde naar haar nicht Elisabeth,
Naar Gabriëls woord ook met Gods heilig licht verbonden:
Bevrucht met ene zoon, op smetteloos gebed.
| |
| |
Het Licht was in haar schoot en licht was ook haar tred.
Het Licht lag in haar ziel, het Licht lag op haar mond en
Nauw heeft ze één voet in Liesbeth's huis gezet
Of de heilge geest daalt neer op Liesbeth's zielegronden.
't Kindeke springt op in haar schoot en ze roept met
Grote stem: ‘Gezegend, vrouw, tot in de verste stonden!
Gebenedeid zijt ge' onder alle vrouwen! Gezegend het
Rijsje in Uw schoot, door God naar de' aard gezonden.
Gods werk wordt volbracht. Hij komt die 't mensdom redt,
De mensheid door het eerste mensenpaar geschonden.
Ik laat mij hier en hierdoor in geen geval ertoe brengen, de Calvinistische ‘cultuur’ aansprakelijk te stellen voor de voortbrengselen van iemand, die zij zeker niet zonder bezwaar onder haar dichters zou willen tellen; al is onder deze ‘cultuur’ niet anders te verstaan, dan wat rudimenten zijn van de oorspronkelijke en middeleeuwsche, de zich thans duidelijk herstellende katholieke volks-wasdom in dit land. Het valt niet te verwonderen, dat de pogingen die ook thans nog ondernomen worden door bijvoorbeeld Muus Jacobse om den Bijbel te berijmen, weinig meer resultaat opleveren dan wat Ben Onie ervan in-oogstte. Het is volstrekt zeker, dat in deze kringen helderder gedacht wordt dan gedicht. Men zal er, al zoekt men de Waarheid niet op de wijze, waarop deze te vinden is, toch zeker niet accoord gaan met de formulatie, die Ben Onie aan zijn zoeken geeft in ‘Overgave’:
Ik ben zoo moede, Vader, van het zoeken
Naar waarheid, die zich nimmer vinden laat:
Z' ontvlucht mij steeds naar 's werelds verste hoeken.
En toch zal ik mijn levenslot niet vloeken
Als 'k voel, dat Gij mijn zond'ge ziel verstaat,
Gij, wijze Lezer aller levensboeken.
Het is tenslotte een onbegonnen werk, de ontleding van deze rijmtechnische en individualistische verwardheid voort te zetten, laat staan: te voltooien. Er behoeft aan de ontkenning van eenige aanleiding tot het vermoeden van poëtische begaafdheid in Ben Onie, niets meer toegevoegd te worden. Of ik dan geen oor heb voor de kreten van wanhoop, die toch recht door de woestijn dezer ziel heenklinken? Oor wel, maar geen belangstelling zoolang ze nog niet verinnigd zijn tot die
| |
| |
schreeuwen der vertwijfeling, waardoor reeds het zachte suizen van Gods nadering aanruischt, omdat Hij altijd in aantocht is, waar een ziel rijpt tot plukken; en eerst dan is er voor een dichterlijke ziel niet enkel sprake van bekeering en behoud, al blijft dit het voornaamste, maar ook van poëzie en ontroering.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Tooneel
‘Willem de Zwijger’,
opgevoerd door het Nationaal Vlaams Toneel.
Het was te verwachten dat het Nationaal Vlaams Toneel de herdenking van Willem de Zwijger zou mee-vieren en toen die verwachting tot zekerheid werd, mocht men gespannen uitzien naar de wijze waarop dat gebeuren zou. Willem Putman, die in de N.R. Ct. de première voor Vlaanderen besprak, maakte ons niet veel wijzer en liet de spanning onaangetast voortduren tot in Utrecht het doek losschoof voor de première in het Noorden. Het was wel waar dat ook Cor van der Lugt een Willem de Zwijger-drama speelde, maar begrijpelik ging de verwachting sterker uit naar een stuk van Paul de Mont, gespeeld door Staf Bruggen met zijn troep dan naar een drama van Eduard Veterman, zelfs al vond een ingezonden-stukken-schrijver in hetzelfde nummer van het dagblad waarin Putman met veel woorden weinig wist te zeggen, dat het een nationale schande was om een stuk van een ‘buitenlandsch’ auteur hier te laten spelen door ‘buitenlandsche’ toneelspelers, terwijl wij toch zèlf een drama hadden.
Maar het doek schoof open. Het behoefde dat niet meer dan een paar keer van de vele malen te doen of het was helaas duidelik, dat dit spel een tegenvaller zou zijn, dat het niets zou hebben van de diepe bezieling en de volle overgave die dezelfde schouwburg mocht aanschouwen in ‘Tijl Uilenspiegel’ van dezelfde spelers. Een paar taferelen kon men nog wachten, wachten op het moment van gegrepen te worden, maar toen dat moment uitbleef, toen zelfs het gedeelte, dat gespeeld werd voor de grote kaart der Nederlanden verliep in gepraat over historiese bizonderheden en Staf Bruggen als Willem de Zwijger niets overbleef dan door een prachtige dictie de aandacht tenminste niet te laten vervloeien, toen was het onherroepelik zeker dat deze toneel-daad van het Nationaal Vlaams Toneel niet hoger reikt en niet verder strekt dan een stuk te spelen zolang er feest in de lucht hangt, een gelegenheidsspel, dat zonder die gelegenheid in elkaar zakt.
| |
| |
Zeker waren er dialogen te bewonderen om hun korte en gevoelige, scherpte, werden de vaak al te lange redeneringen voor verveling gered door de bezonnen en warme formulering, zelfs waren er ogenblikken, dat de regie een kans kreeg om uit de dialoog een strak gedeelte op te bouwen zoals in het eerste tafereel met Filips, maar overigens zou deze historiese revue zijn gevallen als Staf Bruggen door zijn beheerst en schoon spel de aandacht niet had vastgehouden.
Naast hem vonden Filips en Tijl Uilenspiegel, Armenteros en Juliana van Stolberg een juiste vertolking en werd het tafereel in het Escuriaal tussen Filips en Alva waar de vogelvrijverklaring wordt uitgevaardigd een beklemmend stuk toneel. Voor het tafereel dat op de wallen van Leiden speelde had de regie geen voldoende oplossing kunnen vinden; de suggestie werd hier zo volkomen gemist, dat zelfs 't voorbijschaduwende geuzenschip ons niet vermocht weg te voeren uit de zaal, maar alles zich fataal bleef afspelen op de planken voor ons.
Histories had de schrijver zich zekere vrijheden gegund, die hij in het programma verantwoordde. Wat hij verder psychologies maakte van Willem de Zwijger en Filips leek ook nogal vrij. Maar dramaties groeide alleen Filips uit tot een figuur, verscheurd door de strijd tussen koningschap en menselikheid, vechtend voor de zuiverheid van zijn geweten en de macht der Kerk. De prins bleef 'n weifelend mens zonder een voldoende kracht tegenover zich om los te komen tot heldhaftige daden. Deze Willem leek aangewezen om, zoals hij trouwens zelf ergens zegt, rustig op de Dillenburg te blijven wonen in de stilte van huiselik geluk. Daardoor vond de auteur ook geen dramatiese eenheid en bleven de taferelen los van elkaar handelen over de steriotiepe gebeurtenissen uit de jaartallenboekjes. Had een dramatiese bewogenheid ons kunnen grijpen dan waren waarschijnlik ook de pijnlike ogenblikken onopvallend voorbijgegaan, die ons nu verwonderd deden bedenken hoe het mogelik is dat een katholiek auteur zo de geschiedenis beziet. Waarschijnlik moet dat geschoven worden op de Vlaamse geestdrift voor de staatkundige verlangens van Willem de Zwijger en op het gebrekkig inzicht in Noord-Nederlandse verhoudingen. Liefde voor de prins is bij Vlaams nationalisten liefde voor Groot-Nederland. Wie dit vergat bij het aanhoren van enkele passages verwonderde zich over de wijze waarop hier b.v. over de ‘bloem der christenheid’ werd gesproken. Overigens mogen de nationalisten uit het Zuiden begrijpen, dat hun symboliese kritiekloze oranje-gezindheid hier anders wordt opgevat dan zij bedoelen. Deze weg naar Groot-Nederland heeft voor vele katholieken uit het Noorden voetangels en klemmen.
H.K.
| |
| |
| |
‘Démasqué Der Eeuwen’.
Symbolisch spel van W.C. van Hemert.
Het getal der R.K. Kolder-spelen neemt angstwekkend toe. Nauwelijks heeft Mia van der Kallen haar zooveelste opus uitgehallelujaad, of een nieuwe auteur springt op de planken en verbaast ons met nog grooter, nog gedurfder onzinnigheden. In opdracht van de R.K. Vrouwenbond schreef W.C. van Hemert een symbolisch spel, hetwelk hij de reminiscenties wekkende titel van ‘Démasqué Der Eeuwen’ schonk. In opdracht van de Vrouwenbond en derhalve ook toepasselijk op deze. Het behandelt - ik citeer de schrijver, zooals deze zijn product in het programmaboekje toelichtte - de strijd, die ieder mensch sinds de zondenval met zichzelf heeft te voeren, de strijd, die de keuze tusschen goed en kwaad voorafgaat, en wel speciaal bezien in het licht van de invloed der vrouw op die strijd. In schijnbaar los verband - nog steeds de schrijver - zien wij op het tooneel, hoe in verschillende tijdperken de vrouw haar krachten heeft aangewend, om op haar omgeving een invloed uit te oefenen ten goede of ten kwade, daarbij zelf beheerscht door die elementen, die in haar geest de overhand hebben. In dit spel zijn genoemde elementen buiten de personen geplaatst en gepersonifieerd tot Lucifer en Het Goede, die - wegens zijn breedsprakigheid durf ik de schrijver niet langer meer te volgen - in de vier deelen, waaruit het stuk bestaat, namelijk Legenden, Rococo, Bal Masqué en Demasqué, onder verschillende gedaanten optreden. Het einde van het spel - en dan toch nog maar even de schrijver - wijst alleen de weg aan, waarlangs de vrouw datgene bereikt, wat het katholicisme haar kan schenken: de zielevrede, voortvloeiende uit de zelfopoffering, de solidariteit, het sociaal gevoel. Dit einde beteekent tevens een vereering van de moeder Gods, die juist door haar
zelfopoffering het hoogste heeft bereikt, wat een vrouw bereiken kan. Zonder twijfel zal juist de R.K. Vrouwenbond, die het sociaal gevoel der R.K. vrouwen zoozeer wil bevorderen en die de Maagd Maria tot patrones heeft, de katholieke vrouwen helpen dit doel te bereiken. Als zoodanig hebben wij Eva, de vrouw, die in dit spel het goede wil volgen en op haar omgeving een invloed ten goede wil uitoefenen, als de personificatie van de R.K. Vrouwenbond te beschouwen.
Ziezoo, wij zijn er. Misschien, dat het sommigen nu nog niet duidelijk is, wat ‘Démasqué Der Eeuwen’ voor strekking heeft. Zij moeten zich dan maar met gelatenheid daarbij neerleggen. De schrijver heeft het niet scherper aangegeven en het stuk zelf - ja, dat is een raar geval - het stuk zelf laat allerhande strekkingen vermoeden.
Onder andere de bovenstaande. Maar die zich het meest aan de toe- | |
| |
schouwer opdringt is de strekking, om de muze op origineele wijze - met een van haar eigen attributen immers en dat is nog altijd min of meer origineel - van kant te maken. Er wordt in dit spel gesproken van nachten, die zijn als kuische maagden met witte lampen in de hand, van het leven, dat een op avontuur belust motief heeft zonder hetwelk het een marmerblok wordt, van een mesthoop van bloedroode rozen en een grauw karkas van rookend puin, van slakken, die ineen krimpen onder de aanraking van een blanke hand, van zielen, die, bekrast maar toch nog gaaf, door God voorzichtig en met blijdschap in Diens porceleinverzameling worden geplaatst. En dit is nog lang niet het gekste. Er worden gansche monologen en dialogen gehouden, waarvan geen iota te begrijpen valt. En nog herinner ik mij de aanvang van een verhaal, dat een minstreel aan het hof van een koning vertelt: ‘Eens - het was een schoone dag geweest - de zon ging onder als een roode veer, gestoken op de witte hoed der wolken, die de donkere bergen dekten - klopte een jonge held aan de zware poort’ .... zoo kan men doorgaan - zoo kan men tenslotte het heele ‘Demasqué Der Eeuwen’ citeeren. De eene waanzinnigheid volgt de andere op in niet onderbroken reeks. En dan te denken, dat het bestuur van de R.K. Vrouwenbond, aan wie 't spel ter goedkeuring werd voorgelegd, met deze onovertroffen kolder hoogelijk ingenomen was, dat de schouwburg, die het beste tooneelgezelschap nog niet voor de helft gevuld krijgt, tot de nok toe zat volgestouwd met van bewondering zwijmelende R.K. dames. Te meer ergerlijk, waar ‘Démasqué Der Eeuwen’ een behoorlijke portie schunnigheid inhoudt, van die
half-zachte schunnigheid, die uit slaapvertrekken met witte vachten, lauwe bedden en welgevormde lichamen bestaat, die alleen maar toespelingen maakt en nergens ronduit durft te zijn. Te meer ergerlijk ook, waar ‘Het Goede’ op het tooneel verscheen in wit en groen, met blonde page-pruik en geverfd als een revue-girl, daarmede het goede tot een walging makend, een laffe, overzoete bakkerscreatie, waarvan alleen reeds de aanblik doet braken.
Er is voor de R.K. Vrouwenbond geen verontschuldiging. Hij had een dergelijk tooneelgedrocht niet mogen aanvaarden, ook al was er geen ander stuk voorhanden geweest. Maar dit laatste kunnen wij nauwelijks veronderstellen. Nog voor kort speelde Albert van Dalsum ‘Noach op de wateren’. Het getal der katholieken, die dit prachtige, katholieke stuk nog niet gezien hebben, is groot genoeg, om een heropvoering niet alleen mogelijk te doen zijn, maar zelfs batig. En wilde de R.K. Vrouwenbond per se een toepasselijk spel - waarom dan niet iemand gevraagd, die bewezen had een dergelijke opgaaf aan te kunnen - ik denk aan Schreurs. Nu is weer eens te meer het katholiek tooneel geblameerd.
JAN DERKS.
| |
| |
| |
Film
In hoc signo...
In de dagbladen is reeds een en ander te doen geweest over de film ‘Het Teeken des Kruises’ van den Amerikaanschen regisseur Cecil de Mille. We willen hopen, dat, wanneer dit nummer van De Gemeenmeenschap verschijnt, de Katholieke Filmcentrale, die nota bene de film voor het Zuiden aanvaardbaar heeft geacht, haar oordeel zal hebben herroepen, hetgeen 't minste is, dat men van haar mag verwachten. Wanneer er ooit een film gemaakt is, die voor een beoordeeling als film niet in aanmerking kan komen, dan is het dit stinkend geval van Cecil de Mille. Men kan de film van vele andere kanten bekijken, echter niet zonder noodzakelijkerwijs tot de conclusie te komen, dat men het beleedigend maaksel moet verwerpen, hoezeer dit geluid ook afwijkt van de jubeltonen, die Pater Hermans in De Maasbode aan den heer de Mille wijdt, jubeltonen, die valsch klinken voor ieder, die nog iets respect heeft voor den goeden smaak en die niet onverschillig staat tegenover de wijze, waarop men den godsdienst in de film betrekt.
Over de strikt-moreele onwelriekendheden, waar deze film vol van is, is reeds voldoende gezegd en op grond daarvan dient men het wanstaltig product te veroordeelen. Maar er zijn erger bezwaren dan de onafzienbare reeks perversiteiten, die het succes van de film uitmaken, bezwaren, die men in bijna alle vroegere films van de Mille ontmoette en die men dus diende te kennen.
Wie zijn ‘Tien Geboden’ heeft gezien, zal zich herinneren, hoe de Mille tusschen brave teksten door volop de gelegenheid waarnam om de overtreding van de tien geboden tot een aantrekkelijk amusement voor het bioscooppubliek te maken. Dat hij daarin niet heelemaal slaagde, lag niet zoozeer aan de gewaagdheid van zijn beelden dan aan zijn gebrek aan talent. Dit talent gaat n.l. niet verder dan het vinden van een stof, die te gemakkelijker aanspreekt naarmate zij in zich overvloedig zwoel en bedenkelijk is. Dit is dus geen talent meer, maar de manifestatie van een verdorven mentaliteit.
Deze mentaliteit uit zich ook in zijn voorlaatste film ‘Madame Satan’, waarin een mevrouw, die haar man in de armen van een andere vrouw weet, haar toevlucht neemt tot een perfide tactiek om den heer gemaal wederom terug te winnen. Hoe zij dit aanlegt, krijgt het bioscooppubliek in ruime mate te zien en aan het eind kan de Mille getuigen,
| |
| |
dat hij het normale huwelijk in eere heeft hersteld. In zijn laatste film ‘Het Teeken des Kruises’ gaat deze gore geest nog verder. Hij ontziet zich niet den strijd der eerste Christenen als voorwendsel te gebruiken. Het moet vrijwel uitgesloten worden geacht, dat hij zich aangetrokken voelde tot een uitbeelding van den heldenmoed der Christenen en dat het hem niet in de eerste plaats te doen was om de grove sensatie, die de vertooning van zijn barbaarschheden, vol perverse accenten voor ieder weldenkend mensch is.
Er zijn volop argumenten voor deze veronderstelling. Allereerst zijn de détails waarin het Christendom onderwerp is, tam en oppervlakkig behandeld. De Christenen, die aan ons worden voorgesteld, zijn sentimenteele lieden en een van hen wil ons wijsmaken, dat hij door Paulus werd gezonden. Ten tweede is de heldin van het verhaal een zachtaardig schaap, dat ten onrechte als een heldin wordt geteekend. Ten derde gaat er geen spatje suggestie uit van de beroemde bijeenkomst der Christenen en des te meer van de barbaarsche handelingen, die daarop volgen. Ten vierde lijkt de stemming in de gevangenis van het Circus Maximus eer een gevolg van massasuggestie dan van christelijken moed en overtuiging.
Ook daar is de zoete heldin de eenige, die, rondgaande met een bakje water, het Christendom moet vertegenwoordigen. De rest bestaat uit christelijke figuranten en tusschen al deze sidderende lieden wandelt het meisje rond met het prettig air van een juffrouw, die straks op visite zal gaan. Verder zien we een paar maal het teeken des kruises, eenmaal in het zand geteekend door een tweetal predikers, eenmaal als de schaduw van een deurkruis, eenmaal als een tooverlicht op een poort van de arena en eenmaal op ... een foto, die niet uit de film stamt, maar die dienen moet voor de reclame aan den bioscoopgevel. Daar is alles mee gezegd. Voor de rest dienen de Christenen als materiaal voor voyeurs. Van hun strijd in de arena krijgen we geen twintig meter te zien. Van het ‘voorspel’ des te meer. Daar gaat de sadistische foltering zoover als ze bij de gratie van den Amerikaanschen oppercensor William Hayes maar gaan kan, en dit zegt wat! In naam van het godsdienstig element wordt hier een reeks perversiteiten breed uitgemeten, zóó breed, dat zelfs het Amerikaansche publiek heeft geprotesteerd en hier en daar een coupure eischte.
Er is nog meer. De langdradige roman tusschen keizerin Poppaea en Marcus Superbus, den prefect van Rome, heeft meer en intensiever de aandacht van den regisseur en van het publiek en tevoren van de publiciteitsafdeeling der Paramount dan het heele christendom. Mevrouw Poppaea is een volmaakt kluifje voor den heer Cecil en hij
| |
| |
knaagt het af tot het einde. Deze neven-intrige wordt er vervelend van en niemand kan aantoonen, dat zij noodig was in verband tot de hoofdintrige. Dit geldt evenzeer voor de ezelinnenmelk van Poppaea's bad, waarvan de echtheid wordt gedemonstreerd door twee poezen, die van de melk likken. Dit kleine fragmentje is wel het onnoozelste blijk van Amerikaansche opschepperij, die de ‘echtheid’ van een scène het doeltreffendste middel tot epateeren vindt. Het summum van huichelarij wordt echter geleverd aan het eind, wanneer Marcus met het Christenmeisje de arena betreedt, nadat zij hem heeft moeten beloven, dat zij, eenmaal in Christus vereend, altijd samen zullen zijn. Hij verklaart uitdrukkelijk niet in Christus te kunnen gelooven, maar vertrouwend op de belofte van zijn meisje, hoopt hij na den dood van haar te verkrijgen, wat zij hem tijdens haar leven weigerde. En dit moet in den geest van de Mille beschouwd worden als een ‘bekeering’.
Zoo tracht hij ook onze bewondering te wekken voor de deugdzaamheid van het lieve kind, door aan te toonen, dat zij standvastig blijft temidden van een ferm bacchanaal, waarbij ‘de slechtste vrouw van Rome’ door middel van een geraffineerden, langgerekten en verregaanden lesbischen dans de eer van het meisje belaagt. Het meisje is hier quantité négligeable, de ‘slechtste vrouw van Rome’ echter vraagt alle aandacht van de Mille en van het publiek.
Dit is genoeg materiaal, om de veronderstelling te wettigen, dat deze film niets te maken heeft met het Christendom, doch dit Christendom boosaardig en verraderlijk als springplank gebruikt om, speculeerend op godsdienstige gevoelens, argeloosheid enz. de grofste sensatie aan te wenden tot finantieel gewin van een commercieel gemaakte film.
Om deze redenen, méér nog dan, om de ruwe smakeloosheid en de direct-aanstootelijke détails zal men deze film moeten weren, vooral uit het Zuiden des lands, waar men den godsdienst liever niet gebonden ziet aan grofheid en sensatie. Men zal zich niet kunnen verdedigen met de verklaring, dat het publiek dit alles niet zal opmerken. Van het oogenblik, dat de bedoeling van de geldmakende vervaardigers duidelijk is, zal men nog grootere waarde moeten hechten aan die ontdekking dan aan alle andere, zeer ernstige bezwaren die tegen ‘Het Teeken des Kruises’ te maken zijn. In hoc signo .... zal men geen filmdividenden najagen!
CLOSE-UP. |
|