De Gemeenschap. Jaargang 9(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Chr. de Graaff Kwatrijnen 1 Die eens in 't schitteren der opperzaal Wijn, ooft en kussen vond tot zijn onthaal, Is nu een schuwe schooier langs den weg, En raapt slechts afval voor zijn avondmaal. 2 ‘Wat toeft gij hier alleen in duisternis, Gij zijt toch ook genood aan 's werelds disch; Een ander heeft uw plaats straks ingenomen.’ - Weet gij dan niet, dat dit mijn gastmaal is? 3 Steeds blijft gij eenzaam; zij zijn steeds met velen; Gij kunt uw brood, uw hart zelfs met hen deelen, Maar 't einde is altijd weer verlatenheid, Een wond die hier op aarde niet kan heelen. 4 Gij gaaft u aan hun veiligheid gevangen, En vindt slechts onrust; kunt ge meer verlangen? De vogel, blindgestoken, in zijn kooi, Zingt wilder van ál heviger verlangen. 5 Het hart, zoovaak het weer van liefde groot gaat, Kan niet gelooven, dat aan 't eind de dood staat; Het bloed wil ruischen als een jonge boom, Die met elk blad aan alle winden blootstaat. [pagina 74] [p. 74] 6 Een spelend kind, de armen van een vrouw, 't Sidd'ren der liefde en 't ontroerd berouw: Hoe warm is alles wat hier leven heet, Hoe diep bijt, in het eind, de doodsche kou! 7 Niet minder vurig zal de klaproos bloeien, Het water, na mijn dood, niet trager vloeien. Waar zal ik zijn, wanneer het gras ontspruit, Waarin mijn kind'ren met hun kind'ren stoeien? Vorige Volgende