De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Emile Erens
| |
[pagina 9]
| |
n'est pas comme hier: c'était le grappinGa naar voetnoot1) qui montait devant moi, on aurait dit qu'il avait des bottes!’ Al deze gebeurtenissen en nog vele andere, door de Fransche biografen aangehaald, werden enkel door hem waargenomen en aan Catherine of broeder Athanasius verteld. Spoedig had zich het vreemde gerucht in den verren omtrek verspreid en er kwamen nog meer bezoekers naar het afgelegen dorpje, vooral toen ook de dagbladen van Lyon uitgebreide berichten begonnen te brengen over den pastoor van Ars en het duivelsbezoek. Nu waren het niet meer enkel vrome menschen, die den ascetischen geestelijken leider zochten, den eenvoudigen man in zijn groen versleten soutaan, met de lange sluike haren langs de ingevallen slapen, met den rustigen blik der diepe blauwe oogen, die evenals altijd, de zuiverheid van een onbewogen innerlijk licht weerspiegelden. Er kwamen velen enkel uit nieuwsgierigheid. Langs den weg vóór de binnenplaats van ‘het spookhuis’ stonden zij wachtend om den zonderlingen man te zien, als hij van het kerkje huiswaarts ging. Er waren groote meeningsverschillen over die raadselachtige dingen en op straat hoorde men luid getwist, dat soms het heele dorpje in opschudding bracht. De meesten verklaarden natuurlijk alles door auto-suggestie, ontstaan bij den bleeken man door lectuur van fantastische duivelverhalen in oude heiligenlevens. Zoo oordeelden zelfs zijn eigen collega's in het bisdom. Het was nog in de eerste jaren der vreemde verschijnselen, in den winter van 1826. De oude pastoor van St. Trivier, een dorp op twaalf kilometer afstand, had met andere geestelijken ook Vianney gevraagd voor de viering van het groote Jubileum. In den vroegen Decembermorgen, nog lang vóór het licht werd, begaf de pastoor zich op weg. Zijn | |
[pagina 10]
| |
rozenkrans biddend, ging hij langs de donkere veldwegen: gekomen op een punt, waar de weg daalde tusschen twee begroeide bermen, zag hij plotseling over het struikgewas rondom een fellen gloed als van een groot vuur en hij voelde de afstraling in zijn gezicht. Naarmate hij verder ging, liep de vuurglans langs de bermen over de struiken; Vianney dacht aan de zondaren die hem wachtten maar voelde geen vrees: ongestoord ging hij verder en bad den rozenkrans. Hij bleef ongeveer drie weken in het dorp, preekte en moest bijna dagelijks vele uren in den biechtstoel doorbrengen. Op een avond zaten de geestelijken allen samen op de pastorie, ook Vianney. Nu waren het juist zijn collega's van het bisdom, die het minste geloof schonken aan ‘de dwaze duivelsverhalen’, overal waar de pastoor met hen samenkwam, stond hij bloot aan hun uitgelaten spot, dien hij met blijdschap om de vernedering opnam. Zoo ook hier, al had hij volstrekt niet gesproken over het sinistere gezelschap, dat zijn gang naar St. Trivier begeleidde. Abbé Monnin, om zijn innerlijk beleven nog altijd de meest sympathieke en beste der Fransche biografen, verhaalt het verdere voorval: ‘dien avond werden de verwijten der heeren bijzonder hevig, hun spot brak uit in stroomen van ware bitterheid. Men was het eens, dat die helsche mystiek niet anders was dan een waanzinnige fantasmagorie en men schold den pastoor uit voor visionnair en maniak: indien hij voldoende slaap en voedsel nam, zouden zijn hersenen zich niet bevolken met schimmen. Vianney antwoordde niet en trok zich terug in zijn kamer. Even later gingen ook de geestige lachers naar bed, in de luchtige stemming van geleerden, die, al geloofden zij aan den duivel, toch slecht konden aannemen zijn inmenging in het leven van den pastoor van Ars. Maar omstreeks middernacht worden ze opgeschrikt door een geweldig lawaai, de heele pastorie is in beweging, de | |
[pagina 11]
| |
deuren slaan open en dicht, de ruiten rinkelen, de muren schudden. Zij herinneren zich, dat Vianney gezegd heeft: “Gij moet niet verwonderd zijn, indien gij dezen nacht leven hoort.” Zij dringen zijn kamer binnen, hij ligt rustig te bed. Vol angst schreeuwen ze allen tegelijk: “gij moet opstaan, de pastorie valt in elkaar.” Maar de pastoor antwoordt met een glimlach: “o, ik weet wel wat het is, ge moet maar weer slapen gaan, er is niets te vreezen.” Zij zijn gerustgesteld en het gedruisch houdt op. Een uur later, in de diepe dorpsstilte van den nacht, klinkt er een zacht belletje. Vianney staat op en vindt aan de voordeur een man, die uren ver gekomen was om te biechten. Onmiddellijk gaat hij met hem naar de kerk en blijft er tot den dageraad om een groot aantal biechtelingen te hooren. Zoo ging het gewoonlijk, wanneer het duivelsche geweld heviger werd, was het een teeken, dat de genade een grooten zondaar tot hem voerde.’Ga naar voetnoot1) Op een missie in het dorpje Montmerle werd Vianney reeds den eersten nacht met heel zijn ledikant door de kamer rondgesleurd. Toen zijn zuster Marguerite eens op de pastorie logeerde, hoorde zij haar broer om één uur 's nachts naar de kerk gaan om biecht te hooren. Even later klonk er vlak naast haar bed een geweldig lawaai, alsof er vele mannen met kracht op de tafel sloegen. Zij stak licht op maar zag niets, hoorde ook niets meer. Meenend gedroomd te hebben, blies zij het licht uit om weer te slapen. Dan klonk opnieuw hetzelfde geraas. Vol angst kleedde zij zich aan en ging ook naar de kerk. Den volgenden morgen zeide de pastoor: ‘Je moet niet bang zijn, dat | |
[pagina 12]
| |
is de “grappin”, maar hij kan je niets doen. Soms trekt hij me bij de voeten en sleurt me door de kamer. Dat komt omdat ik zondaars bekeer tot God.’ Zoo zijn er een groot aantal gevallen in den loop der lange jaren, maar nog bij het leven van Vianney opgeteekend, waarin ook andere menschen de angstwekkende plagerijen mede beleefden. En dan is het vreemd, dat de twee hulppriesters, abbé Raimond, die acht jaar, en Toccanier, die daarna zes jaar op de pastorie van Ars verblijf hielden, nooit een enkel ongewoon geluid hoorden. Dit kwam, zegt de Fransche biograaf, omdat de vervolgingen enkel den pastoor golden. Lambert Simon
|
|