De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
HagelWouter Lutkie, priester.In de ‘Residentiebode’ van Woensdagavond 19 October j.l. lazen wij op de allereerste bladzijde, vlak na een hoofdartikel over ‘De actie der Jongeren’ het volgende entrefilet, waar boven stond: ‘Wouter Lutkie’, ter bijzondere vestiging van de aandacht:
‘Van verschillende zijden werden ons vooral de laatste dagen inlichtingen verzocht, althans vragen gesteld, omtrent den persoon van den WelEerw. heer Wouter Lutkie, die gelijk men weet hier en elders voor Nationale Vereenigingen en Fascistenbonden optreedt. Zelfs werd ons gistermiddag verzocht mede te deelen of de WelEerw. heer Wouter Lutkie nog werkelijk onder de priesters der Katholieke Kerk te rangschikken viel. Wij hebben dezen morgen tijdens een kort onderhoud met den WelEerw. heer Wouter Lutkie hem van een en ander op de hoogte gesteld. Z. Eerw. verzocht ons dienaangaande een geruststellende verklaring aan de lezers te geven. Desnoods kunt u er aan toevoegen, dat ik dezen morgen nog aan het altaar van een der Haagsche parochiekerken de H. Mis heb opgedragen. De WelEerw. heer Wouter Lutkie is woonachtig te Nuland (N.-Br.) en staat onder de kerkelijke bevelen van den Bisschop van het Bossche diocees.’
Het komt ons voor, dat dit niet de goede manier is om den naam van een publicist te verschoonen van eventueel onrechtmatige verdenking. Eerder lijkt het ons een verkapte verdachtmaking, wanneer men bekent van ‘verschillende zijden’ te zijn ondervraagd, zelfs naar het meest ernstige, dat over een priester te vragen valt! Het zal wel waarheid zijn, dat de ijverige journalist handelde op verzoek van den in opspraak gekomen priester, maar het is minstens twijfelachtig, of hij dezen een dienst bewees! Meermalen hebben wij gewezen op o.i. hinderlijke onevenwichtigheden in het optreden van den eerwaarden heer Lutkie, omdat het ons voorkomt, dat een priester-publicist zich op dezelfde wijze blootstelt aan kritiek en zelfs aan redelijke bestrijding als ieder ander, die de pen voert. Maar laat men begrijpen, dat de orthodoxie van een auteur geen speelgoed is van anonieme vragenstellers of beantwoorders! In het oeuvre van Wouter Lutkie zien we te vaak een zelfverdediging tegen vermoede aanvallen, te vaak een overbodige rechtvaardiging van | |
[pagina 637]
| |
een leefwijze, die buiten de beoordeeling der letterkundige kritiek valt, te vaak een al te individueele interpretatie van algemeene waarheden. Zelfs een oppervlakkige zielkundige beschouwing kan concludeeren, dat zijn stijl dikwijls beïnvloed is door een innerlijke onrust. Hij schrijft niet altijd op het goede oogenblik. Hij wacht niet af, tot hij het noodig inzicht heeft verworven, maar tracht zichzelven en zijn lezers gelijktijdig tot inzicht te brengen. Dit lijkt ons (wij hebben het vaker gezegd) een gevaarlijke werk-methode en het verbaast ons niet, dat zij pijnlijke misverstanden wekt bij buitenstaanders. Maar men make hen deze misverstanden als zoodanig bewust, zonder den auteur in opspraak te brengen op de ‘geruststellende’ wijze, die de ‘Residentiebode’ daartoe bezigt! In de geschriften van den eerwaarden heer Lutkie openbaart zich een oriënteering van den katholieken geest naar het bijzondere, het individueele, het singuliere soms, als begrijpelijke - maar wel eens te kordate reactie op de overschatting van het algemeene, het georganiseerde, het groepmatige. Het komt ons voor, dat de schrijver zich sterk belemmerd voelt door de sociale beroepsdistinctieven, die in het tegenwoordige Nederland den priesterstand kenmerken. Zijn aanleg schijnt niet licht geneigd tot aanpassing bij wat we gemakshalve: ‘het type pastoor’ zullen noemen, zooals hij ook pertinent weigeren zou het ‘type letterkundige’ te vertegenwoordigen. Natuurlijk dreigt dan altijd het gevaar, dat iemand (en vooral dat de schrijver zelf) deze natuurlijke aanleg zou vereenzelvigen met bovennatuurlijke uitverkiezing. Een auteur als Léon Bloy heeft weinig moeite gedaan om aan dit gevaar te ontkomen en het is hem dan ook heelemaal niet gelukt. Tot een onverantwoorde heiligverklaring van het singuliere om zich zelfs wil, hebben zijn boeken meer bijgedragen dan goed is. Hij heeft de felheid van temperament te vaak laten functionneeren in plaats van de kracht van den wil, die streeft naar gelijkvormigheid met het Goddelijk welbehagen. In zooverre is hij niet het goed voorbeeld van een apostolisch schrijver, al heeft hij ook de verdienste, dat hij waarschuwt tegen het andere uiterste, de gelijkmatigheid namelijk in de liefde, die niet meer door de persoonlijke ascese, doch door de stands-opvattingen omtrent deugd wordt bepaald. Lutkie heeft iets overgenomen van Bloy's tendenzen. Ze worden het duidelijkst merkbaar, wanneer hij zich richt tegen de nivelleering van het geestelijke, zonder voldoende het noodzakelijke maatgevoel te bewaren. Dit verklaart zijn weerzin tegen de democratie, zijn afkeer van de bourgeois-mentaliteit, zijn bewondering voor den sterken eenling, zijn vereering van die heiligen vooral, welke in de oogen der wereld het meest op ‘dwazen’ lijken. Zijn zeer persoonlijk proza, dat een opzettelijk verzet inhoudt tegen de ‘litteraire’ (= litterair-genivelleerde, door den litteraten-stand bepaalde) schrijfwijze, is daarenboven voor den argelooze vaak misleidend. Het is moedwillig-onge- | |
[pagina 638]
| |
woon, omdat deze schrijver in het ‘gewone’ wederom zijn ergsten kwelduivel, de nivelleering, gewaar wordt. Tengevolge daarvan lijkt het opstandig, eigenwijs, betweterig en soms tot overschreeuwens toe hoovaardig. In den grond is het echter minder gevaarlijk, dunkt ons, dan de ongelukkige verschijningsvorm te vermoeden geeft. Door degelijke en stelselmatige voorstudie, door nauwkeurige in-acht-name van de eischen der doelmatigheid, door den aankweek vooral van een steviger innerlijke stabiliteit, zou Wouter Lutkie zich gunstig kunnen ontwikkelen tot de vertegenwoordiger eener geenszins ongeoorloofde streving in het katholieke Nederlandsche denken. Algemeenheid van leer eischt geen algemeene eenderheid van karakter, en de katholiek, die Alberdingk Thijm verkiest boven Bloy, omdat zijn smaak en inzicht dit eischen, heeft zeker niet minder bestaansrecht dan degene, wiens voorkeur naar den anderen kant gaat. Maar beiden kunnen met geheel dezelfde orthodoxie, met geheel hetzelfde goede recht op de erkenning daarvan en met eenzelfde liefde tot de waarheid buiten de verdenking blijven hunner geloofsgenooten, die immers tot eenzelfde voorkeur zijn gerechtigd. Afwijkingen van persoonlijken aard te interpreteeren als afwijkingen van de rechtgeloovigheid, schijnt onzen landgenooten niet moeilijk te vallen. Het is niettemin een zeer onrechtvaardig bedrijf en nu de eerwaarde heer Lutkie dit op onaangename wijze ondervinden moet, is het een plicht van den katholieken schrijver (ook die zijn meeningen niet in al hun consequenties kan deelen) dit onrechtvaardige bedrijf te laken. De ‘Residentiebode’ schoot daarin te kort. Een geruststelling als de hare is eerder in staat, de verdenking te verspreiden dan weg te nemen, ze weze nog zoo goed bedoeld. Vandaar dit wellicht onverwachte pleidooi voor een katholiek schrijver, wiens oeuvre gemeenlijk eerder onze polemiseerlust wekt dan onze bewondering. A.v.D. | |
Notities. ISoms geloof ik plotseling dat er toch veel meer menschen met een goede wil bezield zijn dan wij denken. Ik heb dan pas weer een man gesproken die me vertelt over zijn armen en de aan hen verrichtte liefdadigheid. Hoe menschen die zelf blij zijn dat ze het leven houden, dingen weten weg te geven en pleiziertjes weten op te offeren om anderen vooruit te helpen over het miseriepad van de eeuwig gaande en komende dag. Het is voor iedereen niet zoo gemakkelijk als voor ons. Wij leunen tegen ons geloof in een betere, nieuwere wereld. Wij vertrouwen op de dagen die komen en de kleinste dingen kunnen ons een teeken zijn. God gaf geen groot teeken van de komende lente. Er staat nergens iets over de muziek der sferen die dan luiden zou over jonge en vochtige haren. Er staat: Zie naar de vijgeboom. Zoo hebben wij de kleine teekenen, en meestal | |
[pagina 639]
| |
verstaan wij ze wel. De donkere tijd drijft de menschen samen. Er zijn kleine verschillen van leven en inzicht die zijn weggedrongen door de groote saamhoorigheid van tezamen te worden gewurgd door de stuiptrekkende handen van een stervend kapitalisme. Zie de vijgeboom.... En dan glipt ons dit klein vertrouwen weer door de vingers, en rest er niets dan bitterheid. We bouwen zoo verschrikkelijk moeilijk en met zooveel tegenwerking aan een nieuwe mentaliteit, en dan wordt door de menschen die naast ons moesten staan het werk aangetast en verdorven. Hoe lang probeeren wij nu al niet de menschen duidelijk te maken, ze er van te doordringen dat God de standen niet gewild heeft, zooals onze verheidenschte wereld dat verstaat. Dat er niet de minste reden bestaat voor een rijke verstandige winkelier om neer te zien op een domme en arme polderjongen. Dat een gezeten en domme ambtenaar als een dwaas is, als hij neerziet op een berooide en verstandige arbeider. Dat tusschen groepen en menschen onderling geen verschillen kunnen bestaan dan die van het goede hart en van de orde der begaafdheid. En nu dit besef, weifelend en zwak begint te leven onder de besten, nu wordt allentwege bij de kinderen gewerkt aan die verharding van gemoed en ziel die we in de ouderen bevechten. Onze katholieke scholen, die onderwijs geven onder het kruisbeeld en die moeten onderwijzen in Christus' arme Naam, verdeelen hun kinderen in standjes en soorten. Ze onderscheiden ze in burgers en in armen en in lieden die nog beter dan burgers zijn. Niet alleen dat men dit in het geniep doet door het bevorderen van de standenschooltjes, door bepaalde kinderen, ook buiten het parochieverband naar bepaalde scholen te zenden, waar ze kinderen aantreffen uit dezelfde prijsklasse. Niet alleen doordat men van deze scholen kinderen weert, begaafd of niet, als hun ouders de uiterlijke kenteekenen van de genade des gelds niet bezitten. Neen, ook de gewone parochiescholen zijn verdeeld. In de schoolmis smeekt men gescheiden tot God. De achteraan zittenden, die een beetje roodekool en huislucht rond zich hebben, kunnen dan beginnen God te vragen om ze even mooie pakjes en boekentasschen te geven als de nette, burgerkinderen voor hen. Maar zoolang God dit nog niet deed, zorgt de surveilleerende onderwijzer of onderwijzeres, hij of zij onderscheidde zich door haar kleeding als non of frater of niet, dat de brandstrook van twee banken breed blijft bewaard. Voor 't overspringen van klein wild en de verdoemelijke ondeugd der ontevredenheid. In de eerste banken zijn er natuurlijk verschillenden, die, als vadr nòg een loonsverlaging krijgt, wel niet langer het decorum van gepoetste schoenen en sportkousen zullen kunnen volhouden en dan hopeloos afzakken naar de klompenbanken. En er zijn er ook die als pa nog eenmaal geflikflooid heeft en gelikt naar boven, door ma naar een nettere school gebracht zullen worden, waarin ook een duurder kruisbeeld hangt, | |
[pagina 640]
| |
en waarop zelfs een rijk roomsch jongetje met 'n bloedziekte is die bij bewolkte lucht met een Cadillac gehaald wordt. Een troost is dat ze allemaal hetzelfde Onsheer krijgen en dat God onder geen conditie voor de brandstrook der leege banken blijft zweven. Na de schoolmis geschiedt het transport naar de klas in gescheiden colonnes, en de aparte lokalen zijn na dit alles vanzelf sprekend. Voor de deuren van de minder netten staan de klompen. De schoolreisjes gebeuren ook apart, want de behoeften van de nette kinderen zijn later ook heel anders, en terwijl de klompenschool een middag aan het strand speelt, rijden de autobussen met de jongeheertjes al over de grens. Na de school vangen de jeugdorganisaties ze op en worden ze verhaspeld in arbeiders, middenstanders, mindere, meerdere, deftige en nog ontzettend veel deftigere standjes. Terwijl een A.J.C.er een A.J.C.er is, een Komsomoller een Komsomoller, een Balilla een Balilla, is een hollandsche jongen en een hollandsch meisje, lid van een bepaald soort standenmaatschappijtje, ingedeeld als de grootere waarop zij voorbereidt, en met hetzelfde gif van vooroordeel en onbeschaamde liefdeloosheid als doortrokken. Soms wanhoopt men aan de toekomst. Er staan zooveel dorre boomen die moeten worden uitgehakt en verbrand, en er is zoo schaarsch een vijgenboom tusschen. | |
IIVan Duinkerken heeft in ons blad geschreven, over de Onherkenbaren. Hij heeft daarmede scherp en duidelijk uitgesproken welke gedachten er omtrent dat vraagstuk leven in de kringen der jongeren, en bij het rumoer rond zijn bijdrage is duidelijk geworden dat ons priesterlijk ideaal het ideaal is van het meerendeel der goedwillenden. Maar nu heb ik van de week kennis gemaakt met een àl te herkenbare en ik geloof dat dit nog erger is. Ik was onder het gehoor van den eerwaarden heer Wouter Lutkie, priester, toen deze optrad voor de afd. Utrecht van de Nationale Unie. Voor een kwartje was ik binnengekomen in de zaal waar anders het nachtegalenlied van Vera Janacopoulos trilt of een klavierleeuw zich het schuim in de manen speelt. Er was orde. Er was tucht. Er was onderdrukking van de vrije meeningsuiting. Er was democratie. Ontzettend veel democratie. Vijf, zes menschen aan een plaatskaartentafeltje met een ambitieus vuur in de oogen. Zij droegen van de laatste Koninginnedag overgebleven rosetten in de revers en torsten behalve dat de titel van zaalcommissaris. Ik werd gemonsterd en toegelaten. Op een gereserveerde plaats. Dat stemde mij al direct gunstig en nam mij als het ware voor deze club in. Waar vindt een man van mijn leeftijd nog voorkomendheid, en zal het een staat (later, later) niet goed gaan, die zijn kunstenaars eert? Ik kreeg, herzeg ik, 'n gereserveerde plaats. Ik had een aantal jeugdige vrienden in mijn gevolg en op deze sloeg kennelijk de diepe glans van mijn persoon terug. Ook zij kregen gereserveerde plaatsen. Wij be- | |
[pagina 641]
| |
traden eenigszins waardig en aanzienlijk de zaal. Ik voorop, mijn vleugeladjudant op een halve paardlengte en daarachter in petit carré de staf. Er zat pit in, en niet weinigen wilden dan ook reeds opstaan, in de vaste overtuiging dat de vergadering nu niet meer noodig was, en de revolutie reeds gelukt. Nu heb ik iets nationaals over me, en er zijn dagen dat mij het oranjevier uit de blauwe oogen straalt. Toen wij bedachtzaam tot de achterste rijen genaderd waren, en ik met hoofd links de reeks van vriendelijke doch gedecideerde commando's wilde openen, wierp zich de eerste desillusie in onze gelederen. Iedereen had een gereserveerde plaats. Dat had dus niets met magnanimiteit of plichtsbesef te doen, en was niet de tol betaald aan onze persoonlijkheid. Het hoorde eenvoudig tot de orde van den dag. Tot die orde waartoe men in gewone vergaderingen overgaat na een motie te hebben opgesteld, iets wat hier nooit zou kunnen omdat men die orde zelfs geen oogenblik verlaat om te verpoozen onder het motielommer. Wij werden verspreid. Men ontnam mij mijn gevolg en geleidde mij naar een plaats, waarvan, zooals men mij zeide, de krijgsverrichtingen goed zouden zijn gade te slaan, en zoo hoog gelegen dat mij de optrekkende damp der musketten niet het gezicht zou benemen op het prachtige ontplooien van de tirailleurlinies. Ik deed mijn kapotjas uit en schroefde mijn veldkijker open. Naast mij zat een nog jeugdig heer, en nadat ik hem opmerkzaam had bekeken, wist ik nog niet tot welke troepen hij behoorde. Was hij van de troepen der verbondenen, of was hij een militaire attachee van een naburig rijk? Ik overwoog in stilte of ik hem niet eens in de cotillon van Baronesse P tot Q had gezien, toen ik die drie zomers in de vroolijke stad aan de Donau verbleef. Hij had waarschijnlijk een vermoeiende dag achter de rug, want hij had geen tijd gevonden zich behoorlijk te kleeden voor deze bijeenkomst. Hij droeg een wonderlijk costuum, waarvan direct de hooge en mannelijke laarzen opvielen. Zijn ongetwijfeld brave oppasser had deze verrukkelijk gesmeerd, maar zij deden toch meer de krijgsman dan de heer in hem vermoeden. Zijn koppel had hij inderhaast omgelaten alhoewel hij het wapentuig had afgelegd. Het bovenlijf was in zwart satinet gestoken, en hoewel de hals daaruit sierlijk opzuilde maakte dit op mij een wonderlijke indruk. Een verwondering welke de vormen van volstrekte verbazing aannam toen mij bleek dat een beduidend gedeelte van de aanwezigen dezelfde bovenkleeding droeg. Er was waarlijk genoeg satinet daar om er de rouwkapel van de geachte spreker mede te behangen en daarom kon ik dat alles niet attent ten opzichte van den priesterlijken redenaar vinden. Mijn aandacht werd opgevorderd voor het binnenrijden van een vuurpeloton gele rijders met 2 stukken en caissons die zich aan weerszijden van het podium opstelden. Het podium was ook geheel met zwart behangen en op een ezel stond een met oranje omhangen beeltenis. Men zal mij echter vergeven dat ik, | |
[pagina 642]
| |
deels door mijn slechte oogen, deels ook door de vreemde techniek moderne schilders eigen, niet kon zien of het een oranje was, en zoo ja, of het de zwijger was, of een latere loot. Ik meende wel te merken dat in de kin een vleugje van de beroemde Oranje Nassaulijn en in de neusbrug iets van de Mecklenburgs stak. De staf had zich aan de conferentietafel gezet en de krijgsartikelen werden voorgelezen. Ik weet dat dit meestal, vooral op een niets vermoedend auditorium niet nalaat een neerslachtige indruk teweeg te brengen. Bij onze snelle en onvolprezen mobilisatie heb ik dikwijls van subalternen gehoord dat de lange reeks paragrafen, welke telkenmale eindigen met.... de kogel.... de kogel,.... de kogel.... de civiele bevolking in onrust bracht. Maar zulke dingen zijn nu eenmaal noodig en ik gaf de bevelvoerende generaal dan ook volkomen gelijk. Nadat de laatste paragrafen verstorven waren, zag ik tersluiks eenige roode elementen de zaal verlaten, met oproerige en onbetrouwbare gezichten, maar waarop de angst voor orde en recht te lezen stond. Zij vluchtten door een haag van strijders om zich buiten de deur bij het joelend gepeupel te voegen dat zoo onlogisch en stompzinnig is om liever wanorde, revolutie en brood te hebben, dan bij orde en tucht op een houtje te bijten. Enfin, de gummistokdragers zullen met hen wel korte metten hebben gemaakt. Na de krijgsartikelen kwam de aalmoezenier op het podium. De heer Wouter Lutkie, priester, een aanzienlijk vreemdeling uit het Zuiden, gekleed in stemmig donker ambtsgewaad en met een zoodanig opgestreken zeil dat er niet veel vriendelijks uit Zijn Eerwaarde Mond te verwachten viel. Hij begon met een driewerf en luidkeels geroepen hoerah voor Oranje, zoodat na dat oogenblik vaststond dat zijn geschiedeniskennis even klein is als zijn mond groot. Hierna zei hij nog veel andere dingen. Hij toonde duidelijk aan in allemaal schitterende peroraties achter elkaar dat hij een fascist is, hoewel hij niet zoo genoemd wil worden, maar dat als men hem toch zoo noemt, men er rekening mee moet houden dat hij het niet is. Dergelijke taal is voor een man van mijn leeftijd wat moeilijk, maar ik kon toch de draad van het betoog aardig in de kieren houden. Vooral de gehoorzaamheid, zei de aalmoezenier, daar kwam het op aan. Strikte gehoorzaamheid en tucht. Dat vond ik fijn. Dat vond ik prachtig. En vooral uit zoo'n eerwaarde mond. Want tenslotte is praten over die dingen niet moeilijk, maar er naar doen, en daarom vond ik het zoo heerlijk dat hier geen, niet de minste tegenspraak was tusschen de theorie en de practijk van dezen redenaar. Er waren lasteraars in de zaal, en ook om onze stoelenrij zat zoo'n slang gekronkeld die lispelde dat de heer Lutkie, priester, altijd met zijn bisschop slaags is, en dat hij het zoo druk heeft met een drukkerij en andere zaken dat hij slechts de twee eerste dagen van de maand bezoek ontvangt. Ik heb natuurlijk die zwad- | |
[pagina 643]
| |
der verachtelijk van me weggeschoven. Maar toch kwam die slang lachend en kronkelend terug, om me hiklachend te vertellen dat de Eerwaarde spreker dat op briefjes rondstuurde, van die twee dagen bedoel ik, en ook aan menschen die hem voor geen geld op zouden willen zoeken. Enfin, dat geroddel kennen we nu langzamerhand. Hetzij koopman of kunstenaar, we hebben allemaal koerakter genoeg om ons van dat venijn niets aan te trekken. Het was natuurlijk omdat de heer Lutkie heelemaal in het zwart was, dat konden die fascisme-vijanden niet luchten. Ik ben niet tot het eind gebleven. Er begon een petroleumlucht in de zaal te hangen, en Dr. Gerretson stond klaar om het podium te beklimmen. Wijwater en petroleum dooreen was mij te veel op een avond. Maar mooi was het, en echt priesterlijk. Veel rechtzinniger en ongevaarlijker dan Ude in zijn tijd. Maar dat heeft de bisschop dan ook bijtijds verboden. KUYLE. | |
Uit de vragenbus.Apologetische vragenbussen zijn niet te versmaden waardevolle hoekjes in onze kerklijsten, die tot de nuttigste periodieken behooren wijl ze meerdere en veelsoortige vliegen in een klap plegen te slaan. Zij, deze kerklijsten, vertellen ons immers waar we de godsdienstplichten kunnen vervullen, ze knippen de geestelijk-opvoedende kopie gratis uit allerlei hoeken en gaten, zij bezorgen invaliede krantenloopers een kleine, zij het ook zure bijverdienste, zij zijn een veel begeerd advertentie-orgaan, zij zijn na en boven dit alles weelderige bronnen van geestelijke en stoffelijke verdiensten voor hun eigenaren. En tot de kostelijkste kolommen van deze kostbare blaadjes behooren zeer zeker de apologetische vragenrubrieken. Eens per maand worden voor u alle kwesties over de vrije wil volkomen opgelost; de vuige lastertaal door een kantoorcollega op een regenachtige Maandagmorgen geloosd in uw roomsche richting vindt er afdoende antwoord; het aantal godsbewijzen wordt er regelmatig vermeerderd en de beeldenvereering aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Wat pijnlijk is voor openbare behandeling, hetzij dit pijnlijke treft in de rangen der lezers, hetzij dit pijnlijke zeer doet in de richting van den apologetischen redacteur, wordt in de correspondentie ondoordringbaar duister behandeld. Het zou ons niet passen ooit iets te zeggen van deze nuttige en twijfeloplossende hoekjes voor de geestelijk-onrustige lezer. Slechts deze eene maal zij het ons gegund een paar regels over te nemen, die eerstens het terrein der apologie slechts zeer zijdelings raken en ten tweede een treffende getuigenis zijn van de waakzaamheid op velerlei gebied. ‘Vraag N.N. - Gaarne zou ik vernemen, of het geoorloofd is op de R.K. Volkspartij te stemmen.’ Uit het antwoord op deze vervelende vraag van die Nooit-genoemde Nijdas schrijven wij deze regelen over: ‘Onbevangen en eerlijk moet men | |
[pagina 644]
| |
zoo het oordeel vellen en zichzelf niets trachten wijs te maken of te misleiden, door zich blind te staren op de eventueele fouten en gebreken, welke de Staatspartij aankleven. Om deze te verbeteren, moet men de koninklijke of organisatorische weg (hoezee!) bewandelen en in de kiesvereenigingen met klem er tegen opkomen, als de afgevaardigden ons teleurstellen in hun verwachtingen. Overigens is gebleken, dat de R.K. Volkspartij geen diepe wortels in het katholieke volksdeel heeft geschoten. Het lijkt mij tot dusver meer op een doodgeboren kindje.’ In de Correspondentie derzelfde vragenbus leest u het volgende, zeer waarschijnlijk naar aanleiding van een vraag door een andere Nooitgenoemde Nijdas over het fascisme: ‘Ik heb echter niet geschreven dat het voor een katholiek een verboden partij was.’ En: ‘Verder is het wel eenigszins verklaarbaar, dat deze partij bij de jongere lui enthousiasme kweekt. De jeugd van heden houdt niet van halve maatregelen. En wordt er heden tegenover degenen, die het Staatsgezag ondermijnen, een niet al te groote tegemoetkoming aan den dag gelegd? Ligt het gebeurde bij de opening der Staten-Generaal nog niet frisch in het geheugen?’ Lijkt het niet of de redacteur van deze rubriek W.L. pr. is? Zeker is dat niet zoo, - en om de waarheid te zeggen zijn de bovenstaande citaten uit een rubriek die overigens onder een strakke en klare leider staat. Daarom trof het te meer zulke regels bijeen te vinden, die in de verte zouden gaan lijken op suggesta van dien anderen leider. In de verte, want wij durven niet denken aan een apologetische rubriek door deze suggestieve herder geleid. Wat zou het aantal Nooit-genoemde Nijdassen toenemen en wat zou het steeds Maandagmorgen en regenachtig zijn. H.K. | |
Franciscus' zoon op het oorlogspad.Zaterdag 15 October hield de afdeling Zeist van het Nationaal Jongeren-Verbond een nationale propaganda-avond. Dit feit zou weliswaar geen vermelding verdienen, als niet opnieuw deze bijeenkomst van getroubleerde hoera-roepers opgeluisterd was door een rede van de gevierde franciscaner minderbroeder Borromaeus de Greeve, die tussen zijn predikaties in overvloed van tijd schijnt te hebben en te krijgen om zich dapper op het nationale oorlogspad te begeven. Temidden van het rood-wit-blauw en oranje en groen en het koninklike gips hield de pater een rede die tot onderwerp had: ‘Het gaat om het slechtste of het beste.’ Het kinderachtig raadseltje: wat het slechtste is, lost u natuurlik in kortere tijd op dan de gewijde redenaar. Het Communisme en de koevoet onder de tempel der aanbidding in Spanje en de vrouw in Rusland die vogelvrij is en het huweliksleven dat niet meer bestaat in Sovjet-Rusland. Zo op het krantenverslag afgaande vermoedt ge met grote zekerheid dat het gedeelte over ‘het slechtste’ voor de onovertroffen | |
[pagina 645]
| |
rhetor een dankbaar kluifje is geweest, waaraan hij, onderbroken door geestdriftig applaus, gemakkelik en sappig hapte, zonder zich waarschijnlik te bekommeren over iets anders dan over de toejuichingen dezer veel juichende jongeren. Maar de vraag naar het beste lost gij in geen geval zo eenvoudig, snel en gemakkelik op als de zoon van Franciscus dat deed, toen hij deze nationale jongeren leerde: ‘De heerlijkste goederen zijn het gezag, het gezin en de kroon.’ Nu zal de keuze van dit beste wellicht beïnvloed zijn door de eisen der grovere welsprekendheid die in de helse afbraak van het Communisme de tegenstelling aanwees met deze hemelsche heerlikheden, het kostte de redenaar geen moeite, nadat de politie enkele personen uit de zaal had verwijderd, de keuze van de derde heerlikheid te beredeneren door te spreken over de Oranjes, ‘die vanaf de 16e eeuw lief en leed hebben gedeeld met ons volk.’ En alsof dit nog niet genoeg was om zijn keuze te rechtvaardigen, droeg de pater bewijsmateriaal aan van deze kwaliteit:
‘Dat de Katholieken zijn een partij met 30 zetels, is gebeurd onder de Oranjes.’
Is het wonder dat na deze soort uitingen de spreker voldoende in gloed was geraakt om ‘hulde te brengen aan H.M. de Koningin als koningin, als vrouw, als moeder?’ En voelt u niet dat daarna de tijd kwam voor de eindroffel: ‘Mocht het Communisme willen grijpen naar de macht, dan moet de eerste verraderstoot worden opgevangen ook door Burgerwacht en Landstorm?’ En begrijpt u niet dat na zo iets de oorverdovende jongerentoejuichingen nog slechts met moeite de woorden ‘palstaan’, ‘heil’ en ‘vaderland’ hoorbaar lieten worden, die de verslaggever zonder enige moeite tot een bijpassende zin wist samen te voegen?
Kan aan deze droevige vertoningen geen eind worden gemaakt? De particuliere liefhebberijen van pater Borromaeus kunnen hem worden vergund; hij mag zelfs, zich herinnerend het Malieveld in November 1918, mee gaan knallen met de Burgerwachtschutters op Zaterdagmiddag, maar zijn franciscanerpij hoort op bijeenkomsten als de hierboven genoemde niet thuis. Men mocht eens gaan denken dat hij een priesterlike, een franciscaanse boodschap kwam brengen. En men mocht eens, onder invloed van zijn grote en galmende woorden, vergeten dat goddank bij meerdere katholieken een inzicht ontwaakt, waarbij deze onverantwoordelike manier om de maatschappelike noodtoestand slechts met de zweep en de hoera-gemeenplaats te bestrijden, verbleekt als een laffe en verouderde methode. H.K. | |
De vroolijke fascist.De A.N.F.B. (‘Algemeen Nederlandsche Fascisten Bond’) heeft een eigen orgaan met een horizontalen bezem daarop, zulks in tegenstelling | |
[pagina 646]
| |
tot een ander fascistenorgaan, dat een schuinen bezem voert. Het heraldisch verschil tusschen de beide balken is voor ons gevoel wat subtiel, de overeenkomst tusschen de beide bezems treft daarentegen als een tegemoetkoming aan de meer democratische mentaliteit van den Nederlander, die in zijn historisch verleden nergens den pijlbundel, maar wel op een heldhaftig oogenblik den bezem ontmoet. Wat doen we ermee? We vegen er mee, we vegen er mee de zee, de zee, de zee. De bijl blijft in den bundel, de besten onder de vertegenwoordigers van ons volk in het vaderlandsche verleden, Johan van Oldenbarneveldt en Jan de Witt, zouden dit kunnen waardeeren. Beiden werden vermoord als dictators, maar vereeuwigd als strijders tegen de tyrannie, en de dichter, die den eersten heeft gewroken, vond op den trouwdag van den laatsten een nauwkeurige omschrijving van den staatsman, die ons volk zich gaarne voorstelt als de ideale: Bekoort door niemants gunst,
verschrickt voor niemants haet.
De deugden sieren geen partij, maar steeds den mensch en het is mogelijk de waarheid te bevorderen als ploert, zooals men ook in goede trouw de dwaling kan verspreiden. Doch de belangelooze, die zijn plicht vervult tot ieders heil, zal steeds de voorkeur boven dengene verdienen, die uit baatzucht zelfs de edelste theorieën verkondigt. Want karaktervaste zelfverloochening van den eenling voor allen, kan nimmer een ramp zijn; de persoonlijke baatzucht van het individu daarentegen, is steeds een gevaar. Wanneer men dit historisch ervaringsgegeven den grondslag wil noemen van een wereldbeschouwing, die men de fascistische heet, zal het aan weinigen moeite kosten, zich tot de leer van het fascisme te belijden, al zullen niet velen haar strikt verwerkelijken. Maar dan bedrijft men een vereenvoudiging, die door de feiten der nieuwste geschiedenis niet gerechtvaardigd schijnt. ‘Blinde staatszucht’ en die niet nagelaten heeft, te razen, zal voor menigeen een duidelijker distinctief zijn van het zoogenaamde fascisme dan de voorgenomen belangeloosheid van den dienstvaardigen mensch. Hoe men den term verklare, wij zien, met Vondel, den staatsman liever geteekend door het onderscheidingsmerk van zijn eigen eerlijk karakter dan door den groepsnaam van zijn politieke clan. In ieder geval is het leerrijk, nu en dan eens na te gaan, wat anderen verwachten en daarom hebben wij het zes-en-veertigste nummer van den 5en jaargang van ‘De Fascist’ ter hand genomen (het blad met den horizontaal-gestelden bezem) en ijverig gelezen. Vermoedelijk werd het ons toegezonden, omdat het hoofdartikel van een bekende hand was. Het is namelijk ontleend aan de ‘Nieuwe Tilburgsche Courant’ en werd daarin gepubliceerd door Wouter Lutkie, priester. Bevreemdend is dit wel: terwijl de priester, die de Sint Jozefsgezellen presideert, zijn adepten op straffe van royement | |
[pagina 647]
| |
den toegang tot de fascistische partij ontzegt, schrijft een ander priester een hoofdartikel in een fascistisch orgaan, maar deze stichtende meeningsverschillen zijn in de historie niet nieuw en wij leggen er ons dus maar bij neer. De heer Lutkie bepleit, dat wij fascist moeten zijn, omdat er een alternatief is: zwart of rood:
‘Of rood, óf zwart. Communisme of fascisme. Daar gaat het heen. Dat is, op politiek maatschappelijk gebied, het alternatief dat zich steeds scherper afteekent. Dezer dagen een oprecht goedertrouwe vriend: “Ja, toch zou men soms aarzelen;........ er is ook in de theorieën van het communisme veel moois en er zijn uitstekende menschen onder de communisten, die lang niet met alles instemmen wat officieel Raden-Rusland decreteert......” Deze aarzelde volmaakt te goeder trouw en hij staat niet alleen. Doch veel meer dan zulken zijn er die coquetteeren met het communisme uit zucht om “interessant” te doen. Intusschen, de opmerking was juist: er is moois in de theorieën, en er zijn brave kerels die op communisten lijken, die door anderen voor communisten worden gehouden, ook die zichzelf zoo noemen. Maar wat is de beteekenis van die opmerking voor de practijk? Luttel. Welke maatschappelijke beteekenis zoudt ge toekennen, bijvoorbeeld aan mooie theorieën die niet uitvoerbaar zijn en aan goed-willende menschen, die hun goeden wil niet kunnen doen gelden? - Ik vraag niet welke beteekenis die goede wil heeft voor de individueele moraliteit der betreffende menschen. Die is inderdaad groot. Doch daar gaat het niet om. Het communisme als modern maatschappelijk verschijnsel is óf misdadig óf krankzinnig. En mocht ge van meer belang achten de -isten dan wel het -isme te kennen, zie dan hoe het deels gewetenlooze schurken zijn, deels ontoerekenbaren, ofwel oordeellooze illusionisten. Zij dan ook van harte erkend, dat onder de betrekkelijk talrijke vertegenwoordigers der laatstgenoemde categorie 'n hoop brave, wel-meenende menschen zijn.’
Wij kunnen niet geheel weerstaan aan den indruk, dat dit artikel tot hiertoe met geringe wijziging is om te draaien tot het nadeel van den auteur. Lees ‘fascisme’ waar communisme staat en andersom, verander ‘offcieel Raden-Rusland’ in ‘Mussolini’ en dit zelfde fragment is bruikbaar in een weekblad van de communistische richting. De partijrhetorica is tenslotte broederlijk genoeg om overal eender te zijn! En de schrijver zal niet willen ontkennen, dat er heel wat jongelui bestaan ‘die coquetteeren met het fascisme uit zucht om “interessant” te doen’. In de rest van het artikel zou iets meer veranderd moeten worden, maar met een betrekkelijk gering aantal mutaties kan het gebezigd worden door elken communist. | |
[pagina 648]
| |
Het zou zelfs toe te juichen zijn, als dit gebeurde. Men kan dan komen tot het standaard-artikel van het persbureau, waar de open naam was in te vullen door ‘fascisme’, ‘communisme’, ‘Anti-Revolutionnaire Partij’, ‘Vrijheidsbond’ en zoo verder, naar hoofdredactioneele overtuiging. Neem de proef:
‘Dat welwillend-begrijpend tegemoetkomen aan......Ga naar eind1) is bij velen een uiting van bangigheid, van schrik. Zoete broodjes bakken met een vijand dien men ducht. In de hoop van door hem genadiglijk gespaard te worden. Angst is altijd een slechte raadgever. De vijand zal zich door dat opzitten en pootjes geven niet laten vermurwen. Net integendeel. Hij zal er brutaler door worden, meer-eischend, driester. Beter is er niet zoo licht schrik van te hebben, hem zelfs niet te duchten waar hij toch wel geducht mocht zijn. Onze ..........Ga naar eind1) zijn geen exotische gewassen, missen het bevangende dat het vreemde en van ver gekomene onwillekeurig kan aankleven. Het zijn geen baarlijke duivels, geen niets-ontziende desperados, geen fatalistische ..........Ga naar eind1). Doodgewone jongens van onze eigen straten en fabrieken en herbergen. En dus een heeleboel van het type: liever bloô Jan dan doô Jan! Maar behalve dat het coquetteeren met ..........Ga naar eind1) bij velen slechts een uiting is van redeloozen angst, heeft het nog een ander heilloos aspect. De ietwat ondergrondsche werkwijze der ..........Ga naar eind1) maakt immers, dat men hen niet zoo licht naar waren aard en gedaante kan herkennen.’
Niettemin is ook bovenstaand fragment uit het beginsel-stuk van den A.N.F.B. genomen! De proef is echter niet alleen met dit hoofdartikel te nemen; ook met den humor. Want ‘De Fascist’ is leuk. De heer C.d.B. vertelt er een verhaal in van twee ministers, die een pistoolschot hoorden knallen bij een of andere manoeuvre en nu gauw er van door zijn gegaan:
‘'n Sigaar, Excellentie?’ ‘Ja graag, rooken werkt kalmeerend, 'k ben heusch wat geënerveerd, apropos, 'n pracht troep kerels hier in Friesland, de moed straalt hun uit de stalen oogen. Ha! Moed, dat hebben we in dezen tijd noodig, laat ze maar revolutie probeeren, dan laten wij onze B.V.L.-ers los, ha, dan hebben ze in 't Haagje geen Fascistjes noodig, (de oude generaal klopt daverend op z'n vest), hier moet 't 'm zitten; dat zwarte hemd, ha, heel aardig, doch onze dappere mannen ...... moed ...... ons voorbeeld, alles voor het Vaderland......’ 's Avonds stond in de Telegraaf: ‘de Heeren (Excellenties) spoedden zich in auto's en in een oogwenk waren zij verdwenen...... Vast kwam te staan, dat het schot uit een alarmpistooltje was gelost!’ Zwarthemden, gingen uw leiders er ook vandoor, op 20 September en dergelijke ‘hoogtijdagen?’ Of zou die stoute Telegraaf gejokt hebben? | |
[pagina 649]
| |
Verander de ‘zwarthemden’ in ‘roodhemden’ en de aardigheid heeft hetzelfde effect in de tegenovergestelde richting. Ook de poëzie is onderhevig aan de wet der algemeene bruikbaarheid, Ziehier een socialistisch strijdlied, waarmede de tegenwoordige jeugd wordt bedorven: Op! Ten strijde jonge lieden!
Schaart U onder onze vanen:
Helpt ons ‘Volk’ van onkruid wieden,
Helpt den weg naar d'Heilstaat banen!
Komt den kapitaalburcht slechten,
Dood aan Pluto's veile knechten!
Bróéders alle wereldburgers!
En gelijkheid in den Staat.
Refrein: Jeugd in bloeitijd van Uw leven,
Jeugd in 't rijpen Uwer wilskracht,
't Socialisme zal U geven
Al 't geluk, waarnaar Gij smacht!
Oorspronkelijk was dit een fascistisch strijdlied uit het 46e nummer van den 5en jaargang van ‘De Fascist’, maar kleine wijzigingen...... Alleen de advertenties hebben een eigen fascistisch karakter:
....lezen wij op de laatste pagina, weliswaar met eenige vreugd, dat wij niet ‘van de partij’ zijn, immers: ‘het is uw plicht (staat er ook nog) uw inkoopen te doen bij hen, die in ons blad adverteeren’, en de redactie van ‘De Gemeenschap’ doet nooit inkoopen in een limonadewinkel, omdat ze bang is voor slechte invloeden. Een kwestie van tucht, die men verzocht wordt te waardeeren. Ter zake: het 46e nummer van den 5en jaargang van ‘De Fascist’ is een doodgewoon partij-blaadje met doodgewone partij-rhetoriek, zooals die overal in de politiek gebruikelijk is .Zoo zeer zelfs, dat het heele zetsel van dit blaadje gebruikt zou kunnen worden op de drukkerij van ‘De Tribune’, wanneer de correctie een beetje zorgvuldig haar werk deed. Alles is er gemeenplaats geworden. Er zit geen gloed meer in. A.v.D. | |
De zuurdeesem.In de antirevolutionnaire ‘Standaard’, die gewoonlijk vrij nauwkeurig de opvattingen des heeren Colijn aan den man brengt, wordt de Groot-Nederlandsche cultuureenheid als een fictie beschouwd en de poging om voor deze eenheid een staatkundige manifestatie te vinden veroordeeld als een ‘wonderlijke fantasie’. Het historisch gegroeide, waarvoor de heeren een al te be- | |
[pagina 650]
| |
grijpelijken eerbied hebben, zien zij door het streven naar deze volkseenheid gedoemd tot verdwijnen. Dit alles zou ons niet verbazen, wanneer in het artikel betreffende de ‘wonderlijke fantasieën’ van de Groot-Nederlanders niet een enkele volzin werd aangetroffen, die typeerend is voor de Hollandsche mentaliteit:
‘Voegt men (zoo schrijft “De Standaard”) bij het argument, aan de taal ontleend, het argument der religie, dan hebben de ervaringen met de Belgische vluchtelingen, van Zuid tot Noord in dagen van nood liefderijk hier opgenomen, wel geleerd, dat er een hemelsbreed verschil is - ook in cultureel opzicht - tusschen den Roomsch-Katholiek in ons Noorden en den Roomsch-Katholiek uit het land van Pallieter en Lierken-Pleizierken.’
Liever dan naar de opzettelijk-beleedigende qualificatie, waarmede deze tirade werd besloten, laten wij onze aandacht uitgaan naar de twee door ons gecursiveerde woordjes, die aan het stift des schrijvenden ontglipten en die kenmerkend zijn voor het anti-revolutionaire misverstand. Gaarne constateert de Hollander het ‘hemelsbreed verschil’ tusschen zijn eigen diepen geloofsernst en de ‘oppervlakkige uiterlijkheid’ der Zuiderlingen. Ook de katholieke Hollander vindt het maar al te vaak zijn rechtvaardiging, dat hij dit ‘hemelsbreed’ verschil kan constateeren. De zuiderling heeft zooveel haast niet. Hij vertrouwt, dat bij het Laatste Oordeel de hemel iets breeder zal blijken dan het verschil, waarop de heeren zich beroepen. Merkwaardig is echter, dat dit verschil ‘ook’ in cultureel opzicht wordt geconstateerd. Het andere opzicht wordt niet genoemd. Maar het houdt in, dat de Hollandsche katholiek een andersoortig katholiek zou zijn dan de zuidelijke katholiek, immers de geloovige uit het land van Pallieter. Dit is een gevaarlijke propaganda voor de Hollandsche superioriteitswaan in het geestelijke en het zou eenig onderzoek verdienen, in hoeverre deze waan berust op de Calvijnsche idee der uitverkiezing. De grap is natuurlijk eenvoudig, Pallieter door Hadewych of Ruusbroec, door Lucas van Mechelen of Maria ab Angelis te vervangen. Men krijgt dan opeens een ander idee van de zuidelijke mentaliteit, die misschien het kwade te weinig schuwt, maar dan toch in dezelfde mate, waarin zij ook niet terugschrikt voor het heroïsche. Dankbaar zijn wij de ‘Standaard’ voor haar specificatie van den Hollandschen katholiek als den katholiek van ‘ons’ Noorden. Dit is nu juist, wat het Noorden zoo onverkwikkelijk maakt voor den eenvoudigen Zuiderling. Gerard Bruning vroeg zich af: ‘dat land, hoeveel duizendmaal meer van Calvijn dan van Rembrandt?’ en de zuurdeesem, die de Noordelijke mentaliteit heeft doordrongen, spreekt wel bijzonder duidelijk uit het zure van de ‘Standaard’ in deze cultuur-historische aangelegenheid. Het Noorden van Thijm had een heimwee.... Het Noorden van Colijn is zelfgenoegzaam. Moge die tegen- | |
[pagina 651]
| |
stelling voor den katholieken Hollander ten minste leerrijk zijn. A.v.D. | |
Priester en volk in de tegenwoordige tijd.In ‘Korunk Szava’ (‘De stem van onze tijd’), het orgaan van de Jong-Katholieken in Hongarije, schrijft de katholieke priester Dr. Béla Schmidt het volgende artikel: ‘In Januari 1932 marcheerden 25000 verbitterde werkloozen naar de president van de Vereenigde Staten, Hoover. Aan het hoofd van die stoet werkloozen liep de zielzorger van de parochie te Pittsburgh, James R. Cox. Toen Hoover de onafzienbare massa werkloozen zag, schrok hij merkbaar; toen de katholieke priester echter zichtbaar werd - zoo schrijven de Amerikaansche bladen - kwam hij tot bedaren; instinctmatig voelde hij, dat daar, waar een katholieke priester de leiding heeft, noch revolutie ontstaan kan, noch bloed zal vloeien. De priester bleef voor Hoover staan en vertolkte de wenschen der werkloozen. Hij sprak als iemand die 'n macht achter zich heeft: 25000 arbeiders zijn 'n macht! Terwijl hij sprak, eenvoudig, kort en bondig, heerschte diepe stilte. Er werd niet tusschen door geroepen, er ontstond geen tumult. De ongekozen president van 25000 arbeiders sprak als gelijke tot de gekozen president van de Vereenigde Staten, en deze hoorde rustig en ernstig naar hem. James R. Cox kweet zich op voortreffelijke wijze van zijn taak. Hij deed het in opdracht van de arbeiders, die hem daarom verzocht hadden. Zij wendden zich tot hem, wijl zij vertrouwen in hem hadden. Vertrouwen hadden zij echter in hem, omdat hij met hen en onder hen leeft, vreugde en leed met hen deelt. Wanneer hij een stuk brood heeft, deelt hij het met zijn geloovigen. Wanneer een van zijn geloovigen kou lijdt, dan geeft hij hem zijn jas. Hij is niet alleen de zielzorger van zijn geloovigen, maar ook hun broeder, hun vader en wanneer het zijn moet, ook hun knecht. En dat is volkomen juist. Het is tegenwoordig niet voldoende, het Evangelie uitsluitend en om het evangelie zelf te verkondigen. Het verkondigen van de Blijde Boodschap moet hand in hand gaan met de practische liefdadigheid; zelfs dan, wanneer de priester er persoonlijk onder lijdt. Het is beter dat wij priesters hongerlijden, dan het volk; wij hebben een levendiger geloof dan de dorpsarmen of de werkloozen. De opeenvolging bij de prediking van Gods Woord, beschrijft de 22ste Psalm op voortreffelijke wijze: “super aquam refectionis educavit me; et in animam meam convertit.” De barmhartige Samaritaan heeft eerst voor 't lichamelijk welzijn van de zieke gezorgd, hem nachtverblijf verschaft, de verpleging betaald en zeer zeker eerst nadien met hem over zielsaangelegenheden gesproken. De priester van deze tijd kan zich dan eerst temidden van de millioenen verbitterde werkloozen handhaven, wanneer hij het noodige sociale inzicht en begrip heeft. Dit begrip | |
[pagina 652]
| |
moet echter boven iedere grauwe theorie uit gewekt worden. Priester en luxe beteekent tegenwoordig 'n zondige tegenspraak. Christus heeft zich tot de dood toe voor ons geofferd. Hij heeft de verlossing van de menschheid door het offer van zich zelf ten uitvoer gebracht. Ook de priester moet de sociale verlossing van 't volk en van de arbeiders - als 't moet - ook met zijn eigen offer bewerkstelligen. Laten wij de handschoenen uittrekken, wanneer zij ons naar de ziel vervreemden van hen die geen handschoenen hebben. Laten we onze garderobe vereenvoudigen en beperken volgens het parool van het Evangelie, dat zegt: “Gij zult geen twee mantels hebben.” Verder staat er in het Evangelie dat wij noch goud, noch zilver in onze gordel moeten hebben. Wie rijk is aan verstandelijke en geestelijke goederen, moet afstand doen van aardsche goederen. Slechts zóó zal 't mogelijk zijn, het door ons gepredikte Evangelie geloofwaardig te maken. De priester moet zijn leven zeer dikwijls brengen op het levenspeil van het volk. Priester en volk vormen een gemeenschap, die zonder zekere voorwaarden niet ingedacht kan worden. Een van deze voorwaarden is, dat de priester zich ook om het lichamelijk welzijn van zijn parochianen bekommere. Zooals suikergoed 'n zeker middel is om vriendschap met kinderen te sluiten, zoo is de broodskwestie dikwijls de zekerste grondslag voor het wederkeerig vertrouwen tusschen priester en volk. Van de andere kant kan deze broodskwestie echter ook de scheidsmuur tusschen priester en volk, tusschen hemel en aarde worden. De wonderen van onze tijd zijn de sociale daden. Zulk een moderne wonderdoener was de priester van Pittsburg en ook Sonnenschein, van wie gezegd wordt, dat hij “als 'n bedelaar geleefd heeft, en als een koning stierf” - een zin, die meer zegt dan 'n levensbeschrijving in drie deelen. Tegen priesters, die door deze geest van sociale offervaardigheid bezield zijn, is de wereld machteloos. Quid facimus - stamelt ze - quia hic homo multa signa facit: “Wat moeten wij doen, deze mensch wrocht vele wonderen.” De broodkwestie van het volk mag niet terloops of, wat nog erger is, door de tegenstanders van de Kerk opgelost worden. De oplossing kan en mag zeker niet door injecties tot stand gebracht worden. Een ingrijpende operatie is noodig. De Kerk mag bij de oplossing niet afzijdig blijven. In het bijzonder moeten wij priesters, als de plaatsvervangers van Hem die in de woestijn het wonder van de Broodvermenigvuldiging deed, ons inspannen, opdat aan het volk het dagelijksch brood gegeven worde.’
De Londensche correspondent van ‘de Maasbode’, 'n geestig en vlot, maar oppervlakkig journalist, schreef in zijn blad van 1 November over de hongeroptocht van Engelsche werkloozen naar Londen. Dit artikel wemelt van gemeenplaatsen en onbewezen beweringen over: commu- | |
[pagina 653]
| |
nisme, honger, werkloozen, wereldcrisis, Tsarisme, enz. - en is geschreven met dat specifieke flair, dat iemand eigen is die kennelijk nooit honger had. Wanneer hij 't artikel van Dr. Béla Schmidt in handen krijgt, kan hij er eens over peinzen, dat diepere en medelijdender naturen dan hij, andere en zeker lezenswaardiger artikelen schrijven naar aanleiding van 'n hongeroptocht. K.G. | |
Voorlichting.Een abonnee uit Malang maakte ons opmerkzaam op het bestaan eener ‘Wereldgeschiedenis’, die meer bijzonder ten behoeve van algemeene middelbare scholen moet samengesteld zijn door zekeren Doctor J.C. de Haan en die als onderwijs-middel wordt aangewend in Nederlandsch Oost-Indië. Uit dit ‘Leerboek der Wereldgeschiedenis’, dat wij tot dusver niet in handen kregen, citeert onze Indische abonnee het volgende fraais: ‘Katholiek’ was in dien tijd de leer van bisschop Athanasius, die aannam, dat Christus één in wezen was met God; kettersch het gevoelen van Arius, dat de natuur van Christus overeenkwam met die van God. Vele christenen waren, vóór ze door Constantijn vrijheid van geloof hadden gekregen, communistisch gezind. Bisschoppen fulmineerden tegen den Rijkdom. De beroemde redenaar Chrysostomus wenschte, dat men de rijkdom onder de armen verdeelen zou; dan zouden allen gelijk worden en veel grooter welvaart genieten dan nu ieder afzonderlijk. De vurige Afrikaansche bisschop Tertullianus zei het zoo kras mogelijk: ‘wij willen niet langer slaven zijn, wij willen dadelijk koningen worden.’ Toen het christendom erkend was als godsdienst, die vrij beleden mocht worden, lieten de bisschoppen die communistische denkbeelden varen, en steunden den Staat met alle macht. Ze deden dat met nog meer overtuiging, toen Theodosius het Katholieke christendom tot staatsgodsdienst had verheven.’
Wij worden vriendelijk verzocht, dit te weerleggen voor zoover het weerlegging behoeft. Zonder ook maar den flauwsten lust te gevoelen tot het openen eener apologetische vragenbus in ‘De Gemeenschap’, willen wij in dit bijzondere geval onzen abonnee gaarne openbaarlijk van antwoord dienen, omdat het gebruik van schoolboeken als het aangehaalde blameerend is voor den leeraar, het schoolhoofd, den schoolopziener, de examencommissie, den onderwijsinspecteur, den regeerings-commissaris en wie er verder mogen zijn, die het gedoogen. De wetenschap, die naar Indië geëxporteerd wordt, moge rekening houden met artikel 177 der wet; het kan onmogelijk de geest dier wet zijn, dat aperte leugens worden verspreid om de verbreiding der waarheid tegen te gaan, zelfs al zou de letter van de wet dit voorschrijven. ‘De leer van bisschop Athanasius’ was van ouds de leer der katholieke christenheid, die door den heiligen Athanasius, Patriarch van Alexandrië, werd verdedigd op de kerkver- | |
[pagina 654]
| |
gadering te Nicea (in 325). Deze leer was niet katholiek in een of anderen tijd; ze is in alle tijden de eenige katholieke leer geweest. Sint Athanasius formuleerde haar te Nicea in den bekenden term: ‘omoousios’, die werd opgenomen in de geloofsbelijdenis van Nicea, welke men ook: ‘het symbolon van Athanasius’ noemt. Zoowel Sint Athanasius als de andere Vaders van Nicea waren zich echter bewust (en gaven dit bij herhaling te kennen) dat zij daarin niet iets nieuws, doch het oude, apostolische en katholieke geloof beleden. De ‘communistische gezindheid’ der eerste christenen week leerstellig niet af van de nog heden bestaande punten van overeenkomst tusschen een ideaal ‘communisme’ en het rechtgeloovige katholicisme. Het week daarentegen in beduidende onderdeelen geheel af van wat heden ‘communisme’ genoemd wordt. Vele oude christenen verzaakten vrijwillig aan aardsch bezit uit liefde tot God en den naaste. Zij deden dit ingevolge den Evangelischen Raad van den Stichter zelf van het christendom. Tallooze katholieken volgen nog heden dienzelfden raad. Bisschoppen, die fulmineerden ‘tegen den rijkdom’ zijn nooit zeldzaam geweest, in alle tijden hebben alle rechtgeloovige bisschoppen de gehechtheid aan aardsch bezit veroordeeld, eenvoudig door bisschop te zijn. Het is een consequentie uit hun ambt. Zelfs al leefden zij rijk, zooals in sommige landen en tijden het betreurenswaardig geval is geweest, dan nog veroordeelden zij de gehechtheid aan dezen rijkdom. Wanneer een bisschop in bepaalde omstandigheden het particuliere eigendom verdedigt tegen onrechtmatige aanspraken, dan treedt hij op ter verdediging van het recht, niet ter verdediging van de hebzucht. Het bezit van onrechtmatig verkregen goed kan geen bisschop verdedigen zonder zich schuldig te maken aan heiligschennend machtsmisbruik. De ‘beroemde redenaar Chrysostomus’, die overigens in overeenkomst met ‘bisschop Athanasius’ recht heeft op den naam van Sint Chrysostomos (J.C. de Haan, die zich immers Dr. J.C. de Haan noemt, kon in dit opziqht correct zijn!) heeft inderdaad de wenschelijkheid betoogd van een maatschappij, waarin de rijken uit liefde hun goederen zouden verdeelen onder de armen. Daarmee week hij niet af van een inzicht, dat altijd het katholieke geweest is: ‘Ga, verkoop wat gij hebt en geef de opbrengst aan de armen’ is immers een Evangelie-tekst, dien Dr. J.C. de Haan zou moeten kennen. Letterlijk vertaald luidt een veelzeggend gedeelte uit de homelie van St. Joannes Chrysostomos ‘In verba David’: ‘Ik ben geen tegenstander der rijken; ik ben integendeel een vriend van de rijken: ik wil hun hebzucht genezen. Zij verwijten mij, dat ik nooit ophoud hen te berispen; dat komt, omdat zij nooit ophouden, de armen uit te buiten'.’ Zoolang de armen worden uitgebuit, is deze de houding, die de Kerk van de bisschoppen verlangt. Daar kan Dr. J.C. de Haan de encycliek | |
[pagina 655]
| |
‘Quadragesimo Anno’ op nakijken. De ‘vurige Afrikaansche bisschop Tertulliaan’ is nooit van zijn leven bisschop geweest en wordt door den schrijver wel wat laat opgesomd in dit chronologische verband. Hij leefde tusschen 160 en 240. Sint Joannes Chrysostomos leefde van 347 tot 407. Tertullianus sloot zich na 207 steeds hechter aan bij de Montanisten en werd de voornaamste woordvoerder dezer secte, die een nieuwe phase in de geschiedenis verwachtte, schooner dan het Rijk van Christus. In dit Derde Rijk zouden de menschen n.l. volmaakt zijn: Wat Tertullianus met deze opvatting eischte, werd door de Katholieke Kerk niet verlangd; wat hij verbood (o.a. het hertrouwen na den dood van een der echtgenooten en het vluchten in. geval van kerkvervolging) werd door de Kerk niet verboden. Bij de beoordeeling van den aangehaalden tekst is uiteraard van belang, of deze tekst dateert van vóór of nà 207 en vervolgens, welke slavernij de schrijver bedoelt. Daar hij in het volgende zinslid van ‘koningen’ spreekt, is het zéér waarschijnlijk, dat de heele zin een beeldspraak is. Hij kan de slavernij des duivels en het koningschap der dienaren Gods bedoelen, immers: ‘God dienen is regeeren’. Hoe, na 395, de bisschoppen ‘den Staat met alle macht steunden’, ondervond keizerin Eudoxia van den genoemden heiligen Joannes Chrysostomos, dien zij tweemaal uit Constantinopel liet verbannen. Men vraagt zich trouwens af, hoe het Romeinsche Rijk in 476 uiteen kon vallen, terwijl de bisschoppen, die het ‘met alle macht steunden’, klaarblijkelijk niet werden meegesleurd in dezen val. Ze bleven zeker maar steunen in het historisch vacuum. De historische onkunde van Dr. J.C. de Haan kan niet echt zijn, of de man had nooit mogen promoveeren. Een van de twee: hij is dom of hij liegt opzettelijk. Misschien ook wel alle twee tegelijk, wat doet het er toe? Voor ons is het alleen wel aardig te constateeren, hoe de middelbare Indische jeugd wordt onderwezen overeenkomstig artikel 177!
A.v.D. | |
Het glas water.Onlangs verscheen het eerste nummer van ‘De Stormer’, een orgaan dat mede getuigt van het groeiend verzet tegen de onbeweegbare logheid der staatspartij-politiek. Zeer duidelijk bleek uit de eerste aflevering waar de storm zich tegen richtte en voor de minst-bevattelijke geest moet het begrijpelijk zijn, dat hier de R.K. Staatspartij haar water zag beroeren door deze in Delft aangewakkerde stormvlagen. Toch zette het dagblad ‘De Tijd’ boven een natuurlijk kleineerende bespreking van dit eerste nummer het opschrift: ‘Een storm in een glas water’. Wij vragen slechts: hoe ver is het gekomen met de politieke betrouwbaarheid onzer roomsche pers wanneer zelfs een dagblad als ‘De Tijd’ de R.K. Staatspartij durft te vergelijken met de onbewogen kleinheid van een glas water? R. | |
[pagina 656]
| |
Schaepman's standbeeld.Op de centrale raadsvergadering van de Diocesane Bond van R.K. Werkliedenverenigingen in het Aartsbisdom, te Arnhem gehouden, bracht de afdeling Baarn het volgende voorstel: ‘Het is ons gebleken, dat het te Rijsenburg bestaande monument van dr. Schaepman in een verwaarloosde toestand verkeert. Zeer gaarne zagen wij dit monument in een betere toestand, daar het er voor de bezoekers zeer onooglijk uitziet. Gaarne zagen wij een voorstel om het monument op te knappen op de centrale raadsvergadering aan de orde gesteld.’
Ziethier nu een kwestie, waar de voltallige redactie van ‘De Gemeenschap’ op goede gronden over vermag mee te oordelen. Het leed immers nog niet zo lang of een gezamenlik uitstapje bracht ons rondom dit monument en al waren er redacteuren die reeds eerder het geluk hadden dit gewrocht te aanschouwen, voor andere was het de eerste maal dat zij in stomheid staarden naar deze stenen hulde aan de grote Herkenbare. In eerbiedige rondgang om het aan taferelen rijke monument werd de nagedachtenis van de groote Staatsman geëerd, en al mocht het zijn dat die eerbied voor de Figuur geweld werd aangedaan door de draaiorgelfiguurtjes-in-steen; al werd de rondgang allengs een tocht vol hilariteit van het ene poppetjes-groepje naar het volgende met het steeds terugkerende bolletje van de grote doctor als middelpunt, bij de herinnering aan dit moment protesteert de redactie tegen het voorstel van ‘op te knappen.’ Nu de tand des tijds niet tegengewerkt maar juist aangemoedigd dient te worden, nu ons klimaat zijn zegenrijke arbeid naarstig voortzet met het sympathiek verweren van dit monument, nu de hoop op afdoende verbetering door toedoen van hagelslag en stormgeloei versterkt wordt, nu, om kort te gaan, dit bouwsel gaandeweg toeneemt in genietbaarheid is een actie tot herstel van de oude toestand volkomen misplaatst.
Wij doen, - en dit is ernst - een ander voorstel. Juist omdat de liefde voor het Schaepman-monument te Rijsenburg niet uitgaat naar dit in zijn primitieve belachelikheid bijna aandoenlik gedrocht vol gebeeldhouwde foto's die als foto eerst en daarna als beeldhouwwerk opnieuw mislukten, maar omdat deze liefde bewijst hoe Schaepman nog lééft in de R.K. Werkliedenvereniging, zou de verwaarloosde toestand van het Rijsenburgse monument een reden kunnen zijn om, liefst ‘op de puinhopen’ van het oude een nieuw monument op te richten. De nagedachtenis van Dr. Schaepman zou daar zeer zeker beter en waardiger mee gehuldigd worden dan door het ‘opknappen’ van iets dat nooit anders geweest is dan een ruïne. Tenminste, - een bang voorgevoel bekruipt ons -, als voor dat toekomstige monument niet gezocht werd in de richting der bekende standbeeld- en monumentleveranciers. Maar daarvoor heeft het Werkliedenverbond immers een kunstcommissie! H.K. |
|