De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoeken
Godsbegrip. - Rede uitgesproken op den Dies Natalis der R.K. Universiteit te Nijmegen, 17 October 1932, door den Rector-magnificus, Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm.
| |
[pagina 630]
| |
Professor Drerup, beide door de keuze van het onderwerp en de wijze der behandeling boeiende stukken rondborstigheid van grooter zeggingskracht dan aan menigeen lief was. Minstens in zooverre waren zij symptomen van een sedert lang verhoopte wederopleving der katholieke welsprekendheid, dat er althans iets in beweerd werd, waarnaar te luisteren viel. De Dies-rede van Professor Brandsma overtreft echter de belangrijke uiteenzettingen zijner voorgangers in menigerlei opzicht en zelfs - voor den criticus is dat merkwaardig genoeg - in vormelijk opzicht. Want deze onversierde redevoering werd geschreven in een taal, wier helderheid niet alleen het gemis van andere schoonheidselementen vergoedt, maar zelfstandig die zeer bijzondere ontroering teweeg brengt, welke het zuivere denken kan geven en die aan het aesthetisch genot tot vereenzelviging nabij komt. Voor den katholiek onzer dagen is zulk een stuk veelzeggend proza reeds welsprekend door zijn inhoud alleen, omdat het hem dwingt zich te verdiepen tot de gronden van zijn denken, voelen, handelen en zijn. Men kan een retraite van dagen door deze rede van een uur vervangen, wanneer men de kunst van lezen verstaat. Professor Brandsma heeft gesproken over de historische modificaties van het Godsbeeld, zooals dat in verschillende cultuurtoestanden wordt voorgesteld door den zich zelf ontwikkelenden mensch. Hij heeft dat niet gedaan, omdat het zoo interessant is te weten, hoe een primitief middeleeuwer zich het beeld van God den Vader voor den geest riep op een geheel andere wijze dan een mythologisch volleerd humanist; hij deed het, omdat een onderzoek naar de Gods-voorstelling in verschillende cultuurstadia meteen een enquête is naar de diepste oorzaak van menig twistgeding en erger, wier historie leerrijk is op den troebelen dag van vandaag. ‘Onder de vele vragen, welke ik mijzelven stel’ - zoo brengt de eerste zin ons in de cardo quaestionis - ‘houdt wel geen mij meer bezig dan het raadsel, dat de zich ontwikkelende mensch, prat en fier op zijn vooruitgang, zich in zoo grooten getale afkeert van God’. Die taal is niet zoozeer professoraal als priesterlijk: de geleerde bekent hier dat hij het meest ernstig wordt geoccupeerd door een aangelegenheid, direct het zielenheil betreffende. En zonder schroom voor misverstand, durft hij zich afvragen of de verduistering van het Godsbeeld bij zoovelen niet mede dient geweten aan degenen, die op de allereerste plaats geroepen zijn tot verspreiders des lichts:
‘Wordt er iets van ons gevraagd om het (verduisterde Godsbeeld) weer te doen stralen over de wereld en mogen wij de hoop hebben, dat een studie van het Godsbegrip dezen grootste aller nooden tenminste lenigen zal?’
Het bevestigend antwoord, hierop gegeven, dwingt tot twee conclusies: vooreerst, dat de meest speculatieve | |
[pagina 631]
| |
wetenschap tenslotte het meest practisch effect heeft en tweedens, dat een verwaarloozing der eigenlijk gezegde Theo-logie (die niet alleen een verzameling van antwoorden op twistvragen is) zich wreekt op het algemeen geestelijk leven. Geen dier conclusies is nieuw, maar ze worden met het gezag eener moderne wetenschap getrokken uit nieuwe gegevens, en dit verleent hun wellicht een nieuwe overtuigingskracht bij diegenen, wier al te zeer verstelseld besef van de waarheid een prikkel tot leven behoeft. ‘Het is niet mijn bedoeling’ - zegt de spreker verder - ‘het Godsbegrip te verdedigen: er is apologie te veel. Al te veel bewandelen wij den negatieven weg van afweer en weerlegging, terwijl het edeler en nuttiger is, op positieve wijze de waarheid te doen stralen in het licht, dat van haar uitgaat en altijd bekoring heeft voor den menschelijken geest. Ik geloof dan ook, dat wij tot taak hebben, het ons tot een eereplicht moeten rekenen, rondom ons te zien naar het verschijnsel dier Godsontkenning, niet in de eerste plaats om ons in te stellen op afweer daartegen, doch om daarmee rekening houdend het Godsbegrip te doen kennen onder nieuwe vormen, het in dien zin aan te passen aan de huidige cultuur, dat van den rijkdom van dit begrip meer in het bijzonder die heerlijkheid naar voren wordt gebracht, die voor dezen tijd van dat Godsbegrip de meeste bekoring doet uitgaan.’ Gecursiveerd werden door ons de woorden, wier veelbelovende stoutmoedigheid bij gezond-verstandelijken eenvoud, een vernieuwing der geestelijke werkdadigheid van de katholieke intelligentie in het vooruitzicht stellen. Er is apologie te veel; en zij is bovendien te handig versystematiseerd dan dat in het handboek der geloofsverdediging de ziel van den geloovige nog leven zou. Iedereen voelt dit vandaag, maar Professor Brandsma heeft het uitgedrukt met benijdenswaardige duidelijkheid. Noch het proces van Jeanne d'Arc, noch Gallilei, noch de Pausin Johanna, noch de Jezuïeten-gruwelen, en allerminst Maria Monk zijn langen tijd in staat, een ernstig mensch te weren van de liefde Gods, maar wanneer wij ons zouden gedragen, alsof de Vader in den hemel gedelegeerd commissaris ware van de N.V. de Katholieke Kerk, die dividenden uitkeert in het hiernamaals, zou de vergroving van het Godsbeeld tot deze parodie menigeen hinderen, die beter niet gehinderd werd.Ga naar voetnoot1) Dit voorbeeld is een uiterste; het werd nochtans gekozen in de hoop, pitalist of Warenhuis-houder, die dat het voldoende belachelijk zou | |
[pagina 632]
| |
zijn om door zijn ridiculiteit te worden vermoord. Inderdaad krijgt men wel eens uit preeken en artikelen den indruk, dat met den Schenker alles Goeds gemarchandeerd zou kunnen worden op afbetaling in gematigde deugd, wanneer men den minimum-prijs betaalt en zich aan de verkoopvoorwaarden houdt. In het bijzonder een bepaalde vorm van strijderschap voor de ‘Roomsche zaak’ schijnt beïnvloed door deze verbeelding van een God-Grootkazich loyaal aan zijn afspraken houdt, maar dan ook verlangt, dat men stipt op tijd over de brug komt. Het idee, als zouden ‘financieele offers’ Hem buitengewoon welkom zijn, is niet minder gevaarlijk dan de Farizeïsche gewoonte, waarbij men het bloed van offerdieren als den meest gewenschten losprijs voor persoonlijke schulden beschouwt. Geenszins terloops worden deze opmerkingen gemaakt: het Godsbeeld, dat de communistische propaganda ons herhaaldelijk verwijt, komt sterk overeen met het meest materialistische, dat in de oudheid bestaan heeft en het gevaar, dat ‘gemeenschapszin kan ontaarden in collectief egoïsme’ (blz. 24) wordt niet alleen gedemonstreerd door de goddeloosheid van den Sovjet-staat, maar dikwijls even duidelijk en meer beschamend door een opvatting, waarbij God gedegradeerd wordt tot hoogste Beschermheer der thans vigeerende maatschappelijke orde. De Nijmeegsche Rector Magnificus volgt de ontwikkeling der Godsverbeelding in de Nederlanden van den Machts-God der pasbekeerde heidenen, langs den Koninklijken Heerscher der beginnende feodaliteit, den Broederlijken Godmensch der hooge middeleeuwen, den uiterlijk gedienden God der vijftiende eeuw tot het Godsbeeld van den nieuwen tijd en nergens is hij zoo beknopt, maar tegelijk zoo duidelijk, dan waar hij het aanbreken van dezen nieuwen tijd mede uit de verstoffelijking der Gods-voorstelling verklaart. ‘Men hechtte aan allerlei uiterlijkheden, die traden in de plaats van innige Godsaanbidding. Aflaten en bedevaarten, hoe goed in zichzelve, dragen bij tot de veruiterlijking van het godsdienstig leven’ (blz. 11) ‘Aan sociale werken ter navolging van Christus' leven werd meer waarde gehecht dan aan mystieke begenadiging, aan den uiterlijken kant van het leven meer dan aan den innerlijken. Zoo verloor ook het geestelijk leven zijn meest innerlijke bezieling en kracht en was dit niet in staat bij den trek naar uiterlijkheid het juiste midden te doen houden’ blz. 12). Daar schuilt een, zeer bescheiden uitgesproken, verwijt in tegen zekere voortgebleven resten van dat zestiend'eeuwsche Godsbeeld, maar in deze weinig-polemische redevoering, waardeeren wij de openhartigheid dier katholieke bekentenis toch vooral als een bijdrage tot de kennis van de oorzaken der Hervorming. Doch: ‘Wij leeren de les der geschiedenis. Haar wijsgeerige beschouwing leert ons, dat ook onze tijd zijn Godsbeeld heeft en dat dit grooter invloed zal kunnen uitoefenen, naar- | |
[pagina 633]
| |
mate het meer is aangepast aan de nooden van het oogenblik, de reactie, die thans gaande is, voedt en sterkt, maar ook benut, in één woord in de Godsvoorstelling naar voren brengt, wat deze tijd in het Godsbeeld zoekt en liefheeft’ (blz. 19). Even instructief is echter de waarschuwing, die hier onmiddellijk na volgt: ‘De wijsbegeerte der geschiedenis leert ons evenzeer, dat wij bij de aanpassing ons hoeden moeten voor eenzijdigheid, omdat wij anders reeds aanstonds een reactie oproepen, die ons werk aantast en verzwakt’ (blz. 199). Om de behoefte der huidige samenleving te peilen, onderzocht Professor Brandsma de meest kenmerkende tendenzen van het moderne denken: de drang naar metaphysisch inzicht, de aandacht voor het (vaak slechts naar den schijn) intuïtieve karakter der menschelijke kennis, het pragmatistische in zijn verschillende verschijningsvormen, en eindelijk, als vierde tendenz ‘maar als een al deze drie gelijkelijk omvattende gewijzigde oriënteering’ (blz. 24) de sociale streving, die zich het stelligst manifesteert in het communisme. Paste het ons, na de meesterlijke samenvatting van Profssor Brandsma, eenige vragen te stellen, die misschien, vanwege het verhelderende antwoord, niet geheel waardeloos waren, we zouden ons veroorloven, op te merken, dat het Godsbeeld in de Nederlanden na de 16e eeuw toch wel sterk differentieert naar gelang de gezindten en ofschoon het Deïsme b.v. zoo sterken invloed ook op het katholieke denken had, dat men in godsvruchtige 18e eeuwsche vertoogen herhaaldelijk ‘het Opperwezen’ ontmoet, toch domineert bij den katholiek het gevoel der afhankelijkheid boven het besef van Gods verhevenheid. Terwijl een bepaalde modificatie van het pragmatische denken te vinden zou zijn in de ‘ethische richting’ in hervormde en vrijzinnige kringen met als gevolg een overschatting van de menschelijke handeling, die merkwaardig contrasteert met de aanvankelijke praedestinatie-leer. De Rector Magnificus verontschuldigt te nadrukkelijk de begrijpelijke onvolledigheid zijner rede, dan dat het hoffelijk ware, hem lastig te vallen over wat hij verzweeg, maar de twee genoemde details blijken van waarde, dunkt ons, voor dengene, die zich een beeld wil scheppen van den voortgang der godsdienstige gevoelens (en bijzonder van het Godsbegrip) bij ons volk. Wij missen tot dusver een ‘Histoire du Sentiment Religieux’, maar dit benijdenswaardige bezit der Franschen begint allengs minder tot de vrome wenschen, allengs meer tot de schoone werkelijkheden onzer cultuurhistorie te behooren. Er wordt in Noord en Zuid onderzocht met een ijver, die zelf bijkans een vorm is van devotie en wanneer we in de redevoering van Professor Brandsma één element bewonderen, waardoor de tintelende geest van Henri Bremond vervangen worden kan in een Nederlandsch boek van dien aard, dan is het juist deze overtuigende toegewijdheid van den geleerde aan zijn materie, die ons boeit. De onvolledig- | |
[pagina 634]
| |
heid, die hij zichzelf verwijt, heeft, dunkt ons, alleen geschaad aan de schetsmatige uiteenzetting der bladzijden 15 en 16, waar wellicht de opzettelijk-irenische gezindheid van den schrijver ieder apologetisch onderscheid wilde vergeten om de fouten zoo algemeen mogelijk aan te wijzen. Wat er in dit geval ontbreken mocht aan de praemis, wordt in de conclusie gegeven: deze houdt volledig rekening met de specifiek Nederlandsche vormen van het pragmatisch denken en kan niettemin in haar klare formuleering door iedereen buiten de landsgrens worden onderschreven als het ideale werkprogramma van den hedendaagschen katholiek.
‘Wij moeten allereerst God zien als den diepsten grond van ons wezen, verholen in het meest innerlijke pnzer natuur, maar daar toch te zien en te aanschouwen, na eerste beredeneering duidelijk kenbaar, bij geregelde instelling daarop zonder telkens herhaalde beredeneering en als bij intuïtie, zoodat wij ons zien in voortdurende aanschouwing Gods en Hem niet slechts aanbidden in ons eigen wezen, maar evenzeer in alles, wat bestaat, allereerst in den medemensch, maar dan ook in de natuur, in het heelal, alom tegenwoordig en alles doordringend met het werk zijner handen. Die inwoning en inwerking Gods moet niet enkel het voorwerp van intuïtie wezen, maar zich in ons leven openbaren, in onze woorden en daden tot uitdrukking komen, uitstralen uit heel ons wezen en optreden. Dit natuurlijke Godsbeeld, aan de wijsgeerige stroomingen van dezen tijd aangepast, vindt een krachtige versterking, wanneer wij ook in het bovennatuurlijk Godsbeeld, dat wij hebben leeren kennen door de openbaring, die elementen op den voorgrond stellen, welke daarin het meest met de genoemde overeenstemmen en deze òf nader omschrijven òf duidelijker doen begrijpen’ (blz. 26).
Deze ideale werkwijze van den denker, die er niet zijn grootste kracht in zoekt, afwerende gebaren te maken tegen de nieuwste uitingen van wijsbegeerte, doch die den mensch van zijn eigen tijd zoekt te begrijpen om diens eigen behoeften te helpen bevredigen uit de eeuwige bron, is juist hierom den katholiek zoo waardig, dat zij niet gedicteerd wordt door angst, maar door vertrouwen. In den grond zijn de woorden van den Nijmeegschen Rector Magnificus zeer bemoedigend in een tijd, waarvan we de geestelijke nooden vaak nog dieper en schrijnender ervaren dan de ontzaglijke materieele ontreddering. Dezen tijd vergelijkend met dien, welken onmiddellijk aan de Reformatie vooraf ging, zegt Professor Brandsma ronduit: ‘We mogen zeggen, dat nu de onvoldaanheid veel en veel grooter is, de weerslag is dan ook zooveel te radicaler’ (blz. 30). Niemand ontveinze zich dit. Maar men trekke de juiste conclusies. Helpen is beter dan klagen, wanneer er nood wordt geleden, en hij, die helpen wil, moet eerst kunnen begrijpen, wat er op doet: ‘Het is niet voldoende, op practische | |
[pagina 635]
| |
beleving van het geloof aan God aan te dringen en er ons zelve toe op te wekken, er is meer noodig. Wij moeten den tijd verstaan en ons niet buiten zijn invloed plaatsen. Ook wij zijn kind des tijds. Laten we het zijn met klaar bewustzijn en de goede prikkels vrij op ons laten inwerken’ (blz. 31). Zulk een inzicht kan, wanneer het levendig wordt in den predikant, den apologeet, den kunstenaar en gestuwd door het besef, dat alles ijdel ware zonder de liefde, een groote en ruime bezieling brengen in het katholieke leven der hedendaagsche Nederlanden. ‘De goede daad is niet meer voldoende, zij moet voortspruiten uit het bewustzijn, dat onze vereeniging met God er ons toe verplicht’ (blz. 32). Tegenover de toenemende onvoldaanheid van katholieken is de redevoering van Professor Brandsma een krachtige stuw in de goede richting. Het is te hopen, dat ze zoo begrepen worde. Voor ons, jongeren, in ieder geval, heeft deze redenaar dingen gezegd, die wij aanhoorden, als werden wij bevrijd uit een ban. Het schijnt ons na zijn woorden lichter geworden in ons land. Misschien is dit voor sommigen een zwak bewijs te meer, dat hij den tijdgeest begreep.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|