De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Parade, pier, park en beestenDe ondergaande zon der hondsdagen zette de kust in een machtig rood. Het rijkelijk bluschwater der zee doofde dit trotsch tafereel. De nachthitte hing op het land, en de dikke zilte geur van de zee, het parfum van een zware vrouw die ruischt in ondergoed van zij. Hoog kalkig scheen de parade in lange lijn, van Rigel tot Regulus, en verder tot de haven en de blinde dolkstooten van den vuurtoren. Daarlangs de kleine duistere bars, broeisch geflonker van kleur en geteem van muziek. Hooger de golvende promenade, en hooger weer de terrassen met de hotels, Rigel, Beteigeuze, Mizar, Regulus, en daarin gevat het kleine uiterst selecte blok van Alcor. Het verkeer op de parade wemelde, zijn toon was beschaafd. Het groot gerucht kwam van de pier. De pier stak een arm en een vuist ver in zee. Ook daar wemelde het, in een eenvoudiger feestelijkheid. De pier had zich overwelfd met een berceau van roze gloeilicht. | |
[pagina 500]
| |
Het groote eindcafé trok zijn burgerlijk silhouet in roze lichtlijnen na en herschiep zich tot een onbeholpen fantasmagorie. Het water weerkaatste het roze in gerekte deining. Een maritieme kanonnade gaf het slagwerk van de militaire kapel. Er werd geroepen, gezongen, gedraafd. In de keten der kleine bars van de parade was de parkeerplaats een breuk. Aan den ingang was de garage en de service, dit woord in bijtend zilverlicht vóór den muur, dan de effen matheid van het plein van betontegels, afgesloten door een rechten steenwal, waarboven de promenade door een peristyle. Aan de verre andere zijde de kleine steenen cylinder van den parkwachter. Het park lag in het halfduister, zonder eigen verlichting, zijdelings beschenen door het booglicht van de parade. Het park was vol van kleine, stille dieren. Hun eigenaars zochten vreugde op de pier. De tijd kwam nu van de weeldedieren. Zij liepen langzaam over de parade, met gedempte knorren van gevoede beesten, met het rhythmisch namalen van juist passende tanden in een dichten snuit. De meeste hadden alleen de parkeeroogen open, wijd vaneen. Feilloos gedwee naar den wil van hun heer liepen zij de parkeerweide binnen. In een rustige kudde stonden zij naast elkaar. Zij sloten de kleine parkeeroogen. Zij sliepen, gelijk de kleine beesten. Maar zij vormden een kudde afzonderlijk door edeler bouw, door rijkeren glans op hun donkere huid. Hun spiegelglas glansde donker als heel diep, heel helder avondwater. Een enkele gaf door gedurfd lakwerk een hooger noot. Hun eigenaars zochten verstrooiing op de parade, in de bars en de danspaleisjes, de bizarre mengdranken, het vlijmen van de muziek. Niemand keek naar den parkwachter en zijn gezellin. Bobsien, in zijn hemdsmouwen, stond voor zijn steenen cylinder, zijn pet naar achter, zwart zweethaar er onder uit, klein, gespierd, bleek, met vouwen van vermoeienis, het gezicht verspitst van de hitte. Zijn mouwen waren opge- | |
[pagina 501]
| |
rold tot de ellebogen. De gespierde onderarmen over elkaar leunde hij tegen het lauwe steen. De hemel boven hem was weggeveegd door een dunnen damp. Hij keek met kleine oogen in het zilverwoord service verweg. Zijn klein voorhoofd was overwoekerd van zwarte rimpels. Hij had niets te doen. Straks kwamen de fooien en de heete uniformjas. Naast hem stond het dweiltje Sofia Eufemia van Tinborn, klein, maar gelijk groot, een kind van de visschersslop aan de andere zijde der haven, waar het bloed bleek is en het vleesch slap. Sofia Eufemia keek naar de vrouwen afgestegen van de zware wagenbeesten. Ze vond het hier aardig. Ze was er veel liever dan in de garage, waar ze dweil was voor alles. Ze kon hier enkel kijken. De nachthitte hinderde haar niet. Ze keek naar de geschilderde gezichten en vooral naar de juweelen. Haar opoe had een bros met een komeet, zoo'n fijn koppetje van opzij, - dat kreeg zij misschien later. Ze sprak niet met Bobsien. Een arm zwaaide uit de garage met langen slag van ver. Ze moest terug. | |
De claustrofobeRigel sloeg het morgenlicht reeds fel van zich af. De aanblik van dit compacte witte hotel verblindde. Beteigeuze, grooter, maar losser van bouw, met bogen weifelend op de grens van het brosse, was zacht gekleurd tusschen roze en geel. Verderop, met de kleur van een schimmel Mizar, hoog steigerend, en tusschen dit en Beteigeuze het selecte Alcor in roomwit. In het fronton van Mizar was een paard gehouwen, in Alcor een ruiter. Van het terras van Alcor daalde een vrouw. Zij ging langzaam het met helm omboord tegelpad, dan de trappen naar de promenade. Onder de peristyle leunde ze even tegen de borstwering. Haar oogen gingen groot over de badplaats, | |
[pagina 502]
| |
het strand, de zee. Ze zagen niet veel. Dien nacht had ze gerucht gehoord in den tuin en het raam gesloten. Toen werd haar slaap onrustig. De kwelling was niet verdwenen, maar minderde in de wijdheid. Ze zag beneden in de parkeerplaats haar blauwen wagen met het ivoren hart der zitting. De wagen was open. Ze daalde de trappen af naar de parade, dan de trappen naar het strand. Het mulle zand werd al warm van zon. Het strand was voor het volk dat er zijn papieren en schillen achterliet. Een enkele strandjutter woelde naar buit. Het was verder leeg. De zee ebde. Tot zoover als zij dien morgen gekomen was lag het strand donker en hard, overdekt met vonkend juweel van kleine tot den rand met water gevulde schelpen. Lange zeetongen graasden strandvuil weg. De vrouw stond aan het water. Achter haar slurpte de zon de schelpen leeg. Toen zij verder ging was alle juweel weggesmolten. Ze liep doelloos lang het immense korenbloemblauw tot het badterrein. De zee lag daar vol vleesch, bijeen gehouden door toeters en fluiten van wachtvolk. Door landwind en eb trokken de muien, rechtstandig op de kust, gevaarlijk. Ze keek zonder veel te zien. Ze liep terug, moeilijk door het heeter zand, het heeter trapgraniet op, de blakerende parade over. Haar gezicht had nog niet het karmijn van den kunstblos, het was donker en bleek onder de open dwaze oogen. Ze liep het parkeerterrein op naar den blauwen wagen. Bobsien had haar bemerkt en lichtte gedienstig de lappen zeildoek van de wielen. Ze stond met de hand aan het portier stil naast den wagen. De hand was van was, de nagels waren zorgvuldig gerood. Haar oogen keerden zich, maar meden Bobsien steeds. Die vroeg zich af hoe lang de grap zou duren. Dan stapte ze in, en liet een geldstuk glippen boven Bobsiens vuile | |
[pagina 503]
| |
hand. Dan startte ze, en reed in een donder weg langs de parade. Het blauwe beest, na den eersten uitloop, knorde luid voldaan bij een bocht, stormend het land in. De vrouw die een slechte loopster was bereed haar beest met vervaarlijk meesterschap. Ze reed den grooten heirweg van asfalt, de breede grauwe baan tusschen de weiden. Geen wagen was snel als de hare. In de verte reeds klonk angstwekkend zijn donder. Het heete zittingleer was gekoeld in den wind, de storm had haar hoofd in zijn schroef, haar haar stond uit als een korte stijve vlag. De werkers in het land rustten om de razernij na te zien. De torens der verre stad schoten op tegen den hemel, de kim groeide vol van silo's en fabrieken. In het zicht van den brokkelmuur minderde de wagen ontzaglijk. Hij sloeg een landweg in, gemoedelijk waggeldeinend tusschen de boomenrijen, een zwaar zwijn. Ze ging temidden van oogverblindend glasspiegelend terrein. Een eindelooze druiventuin volgeblikkerd met zonnespiegels. De hitte van duizenden zonnen stak uit de laagte. Het daverde door haar leege hoofd, ze reed voorzichtig. Dan hervond ze den heirweg en terug ging het in bulderende vaart naar de zee. Op de parkeerplaats stond het beest nog even den afstand stil te herkauwen. Haar bloed ruischte in zijn mecanisme. Ze streelde gedachteloos het stuurrad. In het garagedonker keek Sofia Eufemia, zonder nijd, nieuwsgierig. Ze wist wat er in de wereld te koop was. Ze had een tante die zat in een lichtekooL Dus dan hoefde je haar niks te vertellen. De lange vrouw steeg uit. Haar loop was onzeker. Ze verdween bij de bars. Toen klom het meisje op de stuurplaats, en raakte het hart van het rad. Het beest knorde even in zijn slaap. De monteurs lachten. Bobsien, sloffend over het plein, grijnsde breed. De meesteres, aan haar tafeltje, meende een moment ver- | |
[pagina 504]
| |
trouwd geluid te hooren. Haar aandacht spitste zich toe, maar ze hoorde niets meer. Het middagvuur liep over het paradetrottoir. Een korte branding sloeg lui. De parade was een stijlvolle leegte, de pier een leege ellende. De vrouw wier ziel zwak leefde in ontreddering behield aan de tafel een hooge houding. Ze roerde haar glas niet aan. Het werd zwart voor haar oogen onder het zonnezeil. De druk van een mijngang in brand lag op haar hoofd. | |
De zondaarDe gast van Mizar sleepte zijn getelde dagen naar een laatst avontuur. Hij was gekomen in een ploertigen wagen van geel, vol koffers. Het beest raakte op als de baas, maar ze hadden samen nog lijn. Er knarste, er piepte iets in de edele deelen van hun machine. Er waren knappingen in hun kraakbeen. Er zaten kristallen in hun kogellagers, van zand, van suiker. Er was niet te localiseeren bijgeluid. Een ongure ziekte boorde en treiterde door hun gestel. De man was van de bergen, toen van de heuvels gekomen in de groote vlakten van hitte volgedaverd. Zijn chauffeur, gedrild in vrees, volgde de rauwe bevelen. De man zat op de achterbank, de magerige harige handen wijd van zich af op zijn stok. Zijn bruine hand maalde de ramen omhoog. Hij had het koud. Zweet biggelde den knecht van de slapen, langs de ooren. De man op de achterbank keek naar het vliedend grasland, den eindeloozen mallemolen der slooten. De hitte werd ook hem ondraaglijk. Er kwam stank van gas. Hij maalde een raam neer. Het snit van zijn trekken was vorstelijk. De uitdrukking van zijn gezicht was ontzettend. De wagen ging den heirweg, een stroom van lood door het land. De chauffeur liet hem uitloopen, met geweldig ontploffen. De wagen leed zwaar aan dyspepsie. De man deed zich voorrijden voor het schimmelkleurig | |
[pagina 505]
| |
hotel. Hij steeg moeilijk uit. Zijn knieën strekten zich met pijnlijk geknap. Zijn eene been sleepte licht na. De knecht bracht den wagen naar de service. De monteurs bekeken hem critisch, doken onverschillig in de kap, onder het chassis. De knecht stond er wijdbeens bij, een vilder naast het afgedankt rijbeest. Een stinkende sigaret verkoolde aan zijn mondhoek. Hij schold op den ouden knol. Man, vóór je dien op gang had kreeg je grijze haren. Hij was gauw eigen met de monteurs. Hij vertelde iets van zijn tocht, en schold toen op zijn heer. Bobsien kwam er bij en Sofia Eufemia. Voor het grooter gehoor maakte de knecht zijn stem gewichtig. Hij kreeg van zijn baas vier maanden loon. De kerel was kaal als een neet, en wat hij nog had dat verliederlijkte hij. - Daar staat hij, kijk maar niet teveel, eindigde de knecht. Allen keken naar boven, ook de monteur onder den chassisbalk. De man stond juist boven hen, op de parade, en keek door de peristyle neer op het parkeerterrein. Sofia Eufemia schrok even van zijn uitdrukking, want hij keek recht omlaag in haar oogen. Maar ze was hier veilig, ze herstelde zich, ze zei: - Als ik zoo'n gezicht had liep ik ernaast. Ze lachte, de anderen lachten. De chef-monteur zei tot den nieuweling: - Die doet altijd maar half werk, behalve met haar mond. Het dweiltje liep ongenaakbaar weg, naar de vuile emmers achter in de garage. Ze nam een smeerstation hard onder handen. Bobsien drentelde tusschen de nog schaarsche wagens van de plaats, verlegde de lappen tegen de zon op de banden. Hij plukte hier en daar een geringe fooi weg uit een portier, achteloos als de hovenier een dor blad. Den vreemde was de lucht te machtig. Hij klom de trappen op met een majesteit die de beurschheid van zijn spieren verheelde. De ziekte begon zijn oogleden te verlammen, het een was lager gezonken dan het ander. | |
[pagina 506]
| |
Op zijn kamer legde hij zich in een ruststoel. Visioenen van een helsche erotiek bezochten hem. Tegen het etensuur kleedde hij zich voor den spiegel. Hij was een groote mannefiguur met de smalle lendenen van een mooi gebouwd man. Zijn machtige borstkas raakte in verval. Hij had zijn instrument in orgiën kapot gespeeld. Hij betreurde niets. Nauwkeurig verzorgde hij zijn voorhoofd. Na het maal wandelde hij door de speelzalen. Hij zag aan een tafel bij een geopend venster een vrouw, van de soort die hij mooi vond, beschilderd, rustig, maar met oogen van verdwazing. Hij drong zich tusschen de kijkers tot achter haar. Toen ze omkeek viel zijn blik als een zwaard in haar. Niet weg te blanketten lagen tusschen de wortels van zijn dun, vergrijzend haar de bloedige doornpunten der corona veneris. Men keek naar hem met afschuw, met ontzag, geboeid. De man speelde niet. Op een avond, mistig van nachthitte, toen alle licht gefloerst brandde, liepen de vrouw en de man over de parkeerplaats naar zijn wagen. De vrouw schrok van den dichten wagen. De man die in zijn armen nog kracht had scheurde een portier open als de cipier de celdeur voor den gevonniste. De vrouw nam plaats naast het stuur en wielde snel een raam omlaag. De wagen startte met het gieren van een fabriekssirene, reed schokkend weg. De vrouw klemde zich aan het portier. Zij schrok opnieuw toen bij een bocht de wagen bulkte, een oud dier in angst. Zij reden naar de stad die ros brandde aan de kim. | |
De stranding, de walvischEén dag heerschte niet op de badplaats het geknor van de beesten, het gezond boersch geboem van de pier, het gedegenereerd gefleem van de bars. Eén dag heerschte de | |
[pagina 507]
| |
storm uit zuidwest. De zee kookte te zeer over de banken om veel stormlijn te bieden. Alleen bij de hoofdeinden der haven rees zij telkens in monumenten van schuim. Een zandstorm sneed door de badplaats als een mes. De gasten en de parkdieren bleven binnen. Op Bobsiens terrein stond een enkele wagen te wiegelen op zijn veeren, gevaarlijk lang. Toen de bestuurder rijden wilde was de wagen verzand. Bosbsien kroop uit zijn steenen cylinder, de kraag op als in den winter. De lucht was droog, koud. Hij vorderde langzaam en stuurloos in de samoem. Maar de motor bleef weigeren. Met zes man werd de wagen in de garage geduwd, waarvan een deur even openging. Sofia Eufemia duwde kleintjes mee, zonder kracht. Haar oogen zaten vol zand. Ze spuugde spits het zand uit haar mond. Bobsien ging hoestend terug. Over het harde platte strand reisde het zand langs witte lijnen. De zee had een boordsel van vuil schuim. Het ingewikkeld draagstuk van de pier was met noodverband van schuim ingezwachteld. De storm nam nog toe. Uit het orkest van fladderend geluid maakten zich twee standvastige tonen los, een diepe vibreerende laag uit de lucht, een hooge gillerige van het reizend zand. De storm had den hondstijd verslagen. De lucht zag blauwer, de zon was koeler. De hotels hadden den storm doorstaan, maar van Beteigeuze was een warande versplinterd. De pier krielde van nieuwsgierigen naar het nakoken van de zee. Het orkestkoper bonsde boven alles uit. De muziek stuipte nog niet uit de bars. Er was in den tweeden nacht een schip gestrand, ten noorden van de plaats. De driemaster lag vlak bij de kust. Het volk had zich kunnen redden. Hij lag vast op de bank, zonder zeil, schijnbaar ongedeerd. Zijn want weefde een kunstig patroon tegen de lucht. Iets verder lag een ander curiosum, wat groote brokken van een walvischgeraamte, de borstkas, een stuk van den | |
[pagina 508]
| |
kop. Het vleesch was weggeteerd, het gebeente poreus als zachte zandsteen. Het geraamte moest jaren hebben rondgedreven. Het strand was bespat met bezoekers. De hoogen van de zeehotels en de parade en de nederigen van de kleine landzij-hotels en de pier vonden elkaar zonder verachting bij het ongewone. Men stond te kijken naar het rotsvast zeilschip en berekende den afstaad over de strook wilde zee. Het liet gelaten de brekers over zijn achtersteven spoelen. Dan had men nieuwe aandacht voor een boot met bergers uit de haven. De walvisch gaf grooter vermaak, op het droge zand. De wind tokkelde er reeds de xylofoon. Men timmerde met stokken op zijn kaken, men begroette elkaar in de peristyle van zijn ribben. Ziende hoe bros hij was begon men hem af te breken. Hij was in een halven dag gesloopt. Men kwam op de parade terug met zakken bultig van zandig gebeente. Een kinderlijkheid was over alle menschen gekomen. Met ribstukken in de hand saamgeklonterd bij het schip wees men hoe de bergers het best konden naderen. Men bleef onbewust van eigen of anderer nautische gewaagdheid. Men berekende den afstand en sloeg honderden meters mis. Maar op de parade scheidden de voornamen zich dadelijk af, en meerderen ontdeden zich tersluiks van hun aandenken. Bobsien, dien morgen vóór dagkrieken gewekt, stond voor de taak het park te reinigen. Het was ondoenlijk. Tegen den muur lag het zand meterhoog, in de hoeken glooide een duin. Straatreinigers werden ontboden, het duin weggegraven. Met komende en gaande paardenkarren was er eenige uren de arbeid van een afzanderij. De dieren kwamen reeds toen Bobsien nog de hoeken verzorgde. De monteurs hielpen wat in de streek van de garage. Bobsien zag het schip in de verte. Hij hoorde van den visch. Hij had geen tijd. Over zijn zweetend lichaam ging de | |
[pagina 509]
| |
uniform, op zijn klevend haar de pet. Hij stalde zijn beesten met overleg, hij zou met de ruimte moeten woekeren. De wagens der eenvoudigen kwamen als steeds het eerst. Ze waren hem liever dan de mooie der grooten. In zijn vrije oogenblikken overdacht hij de eenvoudige leerstellingen van den klassenstrijd. Hij kon niet simpel plezier hebben als Sofia Eufemia. Door zijn hersens dreunden zware woorden. Hij was socialist, hij potte zijn fooien, hij gaf thuis het hoognoodige af. Hij was sterker dan velen. Hij stond daar met zijn spieren en zijn zweet. De weelde ging aan zichzelf te gronde. De badplaats was een buil van bederf. Dat kon hij met staven bewijzen. Hij liep weer voort. Zijn zweet was gedroogd. Hij hoedde de meerende kudde. Hij hield een plekje open om het schip te zien. Een eigenzinnig drijver dreef er zijn dier in. Hij dorst niets te zeggen. Vanavond zou hij gaan kijken, dan had hij vrij. De beesten stonden tam in de zachte zon. Hij ging naar den ingang en hield alles tegen. - Achter de hotels. Hier is het vol, zei hij, en was onverbiddelijk. Met ontevreden geknor sjouwden ze weg. In den namiddag kwam Sofia Eufemia, die vrij had, met een vriendin. Zij bleef voor hem staan. De vriendin liep verlegen verder. - Het schip? vroeg hij gretig. - Mooi, zuchtte ze. - En de walvisch? Ze maakte een vuil handje open, en toonde een brok verkorrelend been. - Het restje, zei ze. (Wordt vervolgd.) |
|