| |
| |
| |
Dr. G. Vrijmoed O.F.M. Quadragesimo Anno en de verbreiding en verdieping van het godsdienstig leven
Emil Fiedler maakt ergens de juiste opmerking, dat het in de tijden die wij beleven op godsdienstig gebied in zeker opzicht merkwaardig andersom is als in de middeleeuwen. Toen een door en door geloovig volk maar een verpolitiekt, verwereldlijkt Episcopaat en een geestelijkheid, waarin van eeuw tot eeuw meer en meer huurlingen waren binnengedrongen, die ten slotte alle geestelijke invloed verloren hadden. Tegenwoordig een episcopaat, aan hetwelk ook de heftigste tegenstander de hulde moet brengen, dat het hem over het algemeen bloedige ernst is met het Rijk Gods en het Evangelie; geleid door Pausen, voor wie heel de wereld eerbied heeft, maar daarnaast een volk, in hetwelk het geloof meer en meer kwijnt en verdwijnt.
Dit laatste moeten we helaas als een feit erkennen.
Niet zonder trots publiceeren we de cijfers onzer bekeerlingen: soms met een beetje te weinig bewustzijn, dat we toch maar werktuigen zijn in de hand van God, vertellen we aan elkaar, dat we die of die of dat we er ‘zóóveel’ bekeerd hebben; maar ondertusschen, terwijl we ons verheugen over nieuwe loten, die uitschieten, vallen bij duizenden en duizenden oude bladeren af. Ik heb hier een paar cijfers uit de Duitsch sprekende landen.
Alleen voor Weenen zien ze er aldus uit. In het jaar 1919 vielen er 7472 af; in 1920: 7910; in 1921: 8108; in 1922: 9268; in 1923: 22.888; in 1924: 10.422; in 1925: 11.460; in 1926: 13.505; in 1927: 28.837; in een tijdsverloop van negen jaren derhalve 120.000 officieel afvalligen in ééne stad, die zoo goed als geheel katholiek is, waar meer dan 120 katholieke kerken en minstens vijf honderd priesters in de zielzorg werkzaam zijn. In Saksen vielen er van 1911 tot 1924 niet minder dan 20.961 af. In Zwitserland berekent men dat alleen in het Duitsch sprekend gedeelte 80.000 katholieken hun geloof hebben opgegeven en het Atheïsme belijden. Van 1918 af zijn er in Duitschland minstens 150.000 katholieken uit de Kerk getreden. En dat in dit cijfer lang niet allen zijn opgeteld, die hun geloof als een versleten kleedingstuk hebben afgelegd, blijkt uit een opgave van het Jaarboek ‘Das Katholische Frankfurt’, volgens hetwelk alléén in de stad Frankfurt am Main 80.000, dat is ongeveer de helft
| |
| |
van de totale katholieke bevolking, niet meer aan het kerkelijk leven deelnemen.
In Engeland, berichtte nog dezer dagen de Engelsche correspondent van De Tijd (De Tijd Vrijdag 12 Augustus 1932), bedroegen de bekeeringen in 1931: 1502; in 1930: 1407; in 1929: 1369. De romanizeerende beweging in de Staatskerk heeft sinds de dagen van kardinaal Newman geweldige afmetingen aangenomen - maar, voegt hij er aan toe, het percentage katholieken in Engeland wordt niet grooter. Ongeveer even veel katholieken zijn van de Kerk afgevallen, als er Joden en Protestanten bekeerd zijn. Hieromtrent bestaan geen statistieken, maar de volkstellingen bevestigen het.
‘In alle streken’, zei Pater Jacobs dezer dagen op een bijeenkomst van Heemvaart, ‘in alle streken, die nog katholiek heeten en waar men proefpeilingen deed, kwam men tot ontstellende bevindingen; in katholiek Vlaanderen zijn 75 van de 100 arbeiders doode takken aan den wijnstok van Christus' Kerk. In de mijnstreek ondervond men dat op de 100 gezinnen, die van alle streken daarheen gekomen waren, nog 5 katholiek waren. Zelfs in Limburg, in een arbeidersparochie van Maastricht gaat de helft niet meer ter kerk.
Het is natuurlijk niet zóó, dat, midden in de zomer, de bladeren plotseling van de boomen vallen. Ze vergelen en verdorren langzamerhand en dan is een enkele stormwind voldoende om ze voor goed van de boom los te scheuren. Zoo is het ook met de geloofsafval. Achter die duizenden en duizenden openlijk-afvalligen staat de overgangs-groep van degenen in wie het geloofsleven kwijnt. Hoe groot die groep is, is bij gebrek aan statistieken, niet in cijfers onder te brengen, evenmin als ik van de andere dan Duitsch-sprekende landen cijfers kan geven van openlijke apostasie. Maar wanneer we in het algemeen mogen aannemen, dat degenen, in wie het vertrouwen in de Kerk en de geestelijkheid wankelt, op weg zijn naar de afval, dan kunnen ons de rapporten, die op de internationale bijeenkomst van katholieke arbeidersvereenigingen te Antwerpen in 1926 werden uitgebracht, daaromtrent eenig licht verschaffen.
Uit Argentinië wordt gerapporteerd: ‘De arbeiders voelen zich in oppositie tegenover de bezittende klasse en moeten wel gelooven, dat de geestelijkheid als sociale groep vijandig of minstens onverschillig staat tegenover hun belangen. De priesters geven zich uitsluitend aan werken van liefde in de zin van liefdadigheid, ze preeken de christelijke berusting zonder daarbij uit te leggen, dat deze aan een gerechtvaardigd streven naar een betere plaats van de arbeid in het economisch leven niet in de weg staat.’
| |
| |
Uit Mexico: ‘De houding der katholieke arbeiders tegenover de bezittende klasse is over het algemeen eerbiedig, maar wantrouwend(!). Ze zijn diep-aanhankelijk aan de geestelijkheid, wat betreft die katholieke arbeiders, die van katholieke organisaties lid zijn. De katholieken, die lid zijn van een socialistische organisatie, zijn met wantrouwen en dikwijls met haat vervuld tegenover de geestelijkheid, ten gevolge van de propaganda der leiders die de gedachte verbreiden dat de Kerk de billijke eischen der arbeiders miskent en de gezworen bondgenoote is van het kapitaal.’
‘In Frankrijk, zegt het desbetreffende rapport, werd de Kerk langen tijd afgehouden van sociale actie wegens de noodzakelijkheid om weerstand te bieden aan de lange en harde vervolging die haar van al haar goederen heeft beroofd. Maar, vraagt de rapporteur, zouden die vervolgingen niet onmogelijk zijn geweest, indien de geestelijkheid zich eerder voor de sociale beweging geïnteresseerd had? Meerderen beginnen zich daarvan rekening te geven. In het algemeen staat de geestelijkheid, dank zij de voorlichting van sociale katholieken, sympathiek jegens de sociale beweging: maar de uiterste zorg, waarmee ze het woord democratisch vermijdt om alleen te spreken van “sociaal”, bewijst overduidelijk dat datgene wat ze met action sociale bedoelt, een actie is voor het volk, maar niet een actie door het volk.’
Uit Oostenrijk: ‘De katholieke arbeidersklasse van Oostenrijk schenkt aan den klerus in het algemeen veel vertrouwen en verwacht van hem leiding en hulp, óók in sociaal opzicht. Hoe grooter evenwel in dit opzicht de verwachtingen zijn, des te menigvuldiger zijn de klachten over gemis aan sociaal begrijpen.’
Uit Duitschland:
Over Westfalen heet het: ‘De in sociale vereenigingen arbeidende klerus geniet bij de leden dezer vereenigingen en goede parochie-kinderen over het algemeen groot vertrouwen. Maar bij hen, die geen lid dezer vereenigingen zijn of met de parochieele zielzorg geen innig contact hebben, wint het wantrouwen jegens kerk en klerus zienderoogen veld.’ Van het Rijnland: ‘Het vertrouwen in de klerus maakt een gevaarlijke crisis door. Men moet stekeblind zijn om niet te zien, dat het gezag der geestelijkheid verdwijnt.’
‘Deze vertrouwenscrisis, zegt het rapport uit Westfalen, is op het land niet minder dan in de stad.’
Uit Zuid-Duitschland: ‘De verhouding van de arbeiders jegens den
| |
| |
klerus is een zuiver spiegelbeeld van de verhouding van den klerus jegens de arbeiders. Ontmoet de arbeider een priester met een hoofd of hart van een Ketteler of Kolping, dan kent zijn liefde en offervaardigheid geen grenzen; vindt hij zoo'n priester niet, dan is zijn ontgoocheling des te bitterder en smartelijker, omdat hem daarmee zijn eenige steun ontvalt.’
Uit Silezië: ‘Er zijn arbeidersgroepen, die in de beste verstandhouding tot den klerus staan. Maar meestal is het zoo niet. Men kan van een daling van vertrouwen spreken.’
Dit alles betreft Katholieke arbeiders, die in meerdere of mindere mate aan het kerkelijk leven deelnemen, - en hieruit kan men met wiskunstige zekerheid besluiten tot de mentaliteit die ten opzichte van Godsdienst en Kerk onder socialistische en communistische arbeiders overheerschend is.
In 1927 gaf Dominé Piechowski zijn boek uit: Proletarischer Glaube, waarin hij een enquête publiceerde over de godsdienstige gedachtenwereld van de georganiseerde socialistische en communistische Duitsche arbeiders. Het staat wel vast, dat van de georganiseerde socialisten 75 procent en van de communisten 90 procent bewuste vrijdenkers zijn. Altijd keert in het getuigenis dezer menschen dezelfde aanklacht terug: de Kerk is de hoer van het kapitalisme, zij ligt geketend aan de brandkast. Het kapitalisme met zijn vreugdelooze loonarbeid, met zijn verdrukking van menschenwaarde, met zijn vreeselijke ongerechtigheid in de verdeeling der goederen, met zijn totaal gemis aan rechtspositie, óók na een leven van zware arbeid - dat is het verweerde en verwaaide web, waarin al deze menschen zich zonder perspectief gevangen voelen. Vijftig procent, berekent Piechowski, zijn met een bewuste of instinctieve haat tegen al het kerkelijk-religieuse vervuld. In de plaats van Christendom en Bijbel is Socialisme en Communisme hun godsdienst geworden. De bedienaren der Kerk, de Predikanten, zijn dragers en dienaars van de heerschende kapitalistische klasse. Tusschen Katholicisme en Protestantisme bestaat weinig verschil, mede omdat deze proletariërs elk confessioneel bewustzijn verloren hebben. Ze werken beide volksverdommend, zijn allebei vervallen grootheden, het Protestantisme is een verslechterde uitgave van het Katholicisme. ‘Het Evangelie geeft me niets, het Socialisme geeft me alles. Het komt er op aan, het Socialisme tot godsdienst te maken, schrijft er een.
Piechowski vat het resultaat zijner religieus-psychologische onderzoeking van deze arbeiderszielen samen in deze conclusie: haat tegen de Kerk, een betrekkelijke waardeering van het Christendom, en vóór alles de aanzwellende kreet: het Socialisme is onze godsdienst!
Hoe zijn in dit opzicht de verhoudingen meer speciaal in ons eigen land?
| |
| |
Bij gebrek aan cijfers en statistieken kunnen we hier slechts met vermoedens en indrukken werken, maar omdat een bepaalde geestesstrooming geen halt houdt aan de grenspalen van een land, moeten we wel veronderstellen, dat ook onder ons eigen volk, al is het dan in kleinere verhoudingen, dezelfde geestelijke of ongeestelijke stroomingen zich voordoen.
Ik geloof dat het beeld in algemeene trekken aldus is: Onder de socialistische en communistische arbeiders een betrekkelijk kleine groep van bewuste atheïsten en Kerkvervolgers-in-spe; daarnaast een op godsdienstig gebied indifferente massa, voor wie de confessioneele verschillen geen rol meer spelen; behept met talrijke vooroordeelen en scheeve voorstellingen van geloof en Kerk en vervuld van wantrouwen tegenover priesters en kerkelijke gezagdragers, in wie ze hun sociale tegenvoeters zien.
Onder de katholieke arbeiders en arbeidersvrouwen, die lid zijn van de katholieke vakbeweging, is er Godlof nog groote aanhankelijkheid aan de Kerk en ook nog sociaal vertrouwen in den priester, ofschoon er naar ik vrees: velen zijn, die, alléén om hun geloof en door het verbod der Bisschoppen, slechts met een dun draadje aan de katholieke vakbeweging gebonden zijn. ‘Volgens mijn geloof stem ik katholiek, maar volgens mijn hart en mijn hoofd zou ik rood moeten stemmen,’ zei me een eerzaam huisvader, die met vrouw en kinderen trouw z'n kerkelijke plichten vervult.
Daarnaast een aanzienlijke afval, vooral in onze groote steden. Men heeft van dit laatste dikwijls het gemengde huwelijk als oorzaak aangegeven. Ik geloof dat men dieper moet graven. Heel zeker heeft het moderne verkeer, de gemengde gezelligheidsgelegenheden, de vrijere omgang tusschen katholieken en niet-katholieken enz. de gevaren en aanleidingen tot het gemengde huwelijk vermeerderd, maar als regel komt het slechts dáár tot stand, waar het geloofsleven reeds aanmerkelijk verzwakt is. Het veel voorkomende gemengde huwelijk met zijn rampzalige invloed op godsdienstig gebied is veel meer een gevolg dan een oorzaak van het verslapte of uitgedoofde geloofsleven.
Samenvattend, wat ik tot nu toe meende te mogen constateeren, kom ik tot het volgende algemeene tijd-beeld.
Een altijd kleiner, maar vuriger wordende kern van geloofsgetrouwe, Kerk-aanhangende menschen.
De groote massa ongeloovig, vervreemd van God en godsdienst, deels indifferent, wantrouwend tegenover de kerken en hare bedienaren, met haat vervuld tegenover het Christendom, waarin ze het tegenovergestelde zien van een verlossing.
En daartusschen; wat het katholicisme betreft: een menigte menschen
| |
| |
die nog meeloopen met de katholiek-sociale beweging, niet omdat ze een ongeschokt vertrouwen hebben in het sociale ervan, maar omdat ze zich zelf nog katholiek voelen.
Natuurlijk moet zoo'n massaal verschijnsel ook een massale oorzaak hebben. De geloofs-afval en de geloofs-verflauwing is geen onsamenhangend, hier en daar optredend ziekteverschijnsel, maar het is een epidemie. Het is een besmettelijke ziekte van de geest. Bij het zoeken naar de haard ervan, bepalen we ons naar de aard van mijn opdracht tot het economisch gebied.
Ik geloof dat een eerste oorzaak gelegen is in het feit, dat katholicisme en kapitalisme als bondgenooten worden beschouwd. De moderne arbeider haat het kapitalisme. Hij verliest zich niet in theoretische bespiegelingen over een kapitalisme-in-zich.Hij kent slechts één kapitalisme, dat hij aan den lijve voelt, dat zijn geest dagelijks foltert: en dat is onze hedendaagsche, feitelijk en concreet bestaande volkshuishouding. Die haat hij met al de kracht van het rechtvaardigheidsinstinct van de anima naturaliter Christiana. Van deze feitelijk-bestaande volkshuishouding voelt hij zich geen mededrager en subject, maar slachtoffer en uitgebuite. Hij voelt zich haar slaaf, want ze heeft hem rechteloos en bezitloos gemaakt. Daarom staat hij tegenover haar met een groeiende verbittering in zijn hart. En allen, die haar in bescherming nemen, die haar verdedigen of verontschuldigen, die haar stutten of dragen of die zelfs maar de schijn op zich laden bij haar instandhouding belang te hebben, haat of wantrouwt hij. Daarom haat of respectievelijk wantrouwt hij de Kerk. Natuurlijk ten onrechte. Het Evangelie dat de Kerk predikt staat lijnrecht tegenover dit kapitalisme. Maar we moeten bedenken, dat de doorsneemensch de Kerk alleen maar kent in ons, katholieken. Zooals wij zijn, zoo is voor hem de Kerk en het Geloof. En geven, van dat standpunt uit bezien, wij katholieken geen aanleiding tot wantrouwen in de Kerk?
Ten eerste geniet de arbeider in het algemeen niet die achting en maatschappelijke waardeering, waarop zijn mensch-bewustzijn hem aanspraak doet maken. Hij is de ‘mindere’ man. Ze spreken hem altijd aan met jij en jou en voor hem neemt niemand zijn pet, laat staan zijn hoed af. Aan hem wordt niemand voorgesteld en hij zou zich zelfs gegeneerd voelen, als het gebeurde. Je geeft hem ook geen hand, je klopt hem hoogstens gemoedelijk op den schouder, zooals je een paard doet. Hij is ‘maar een arbeider’. Wat verbeeldt dat volk zich tegenwoordig wel, om bijna even netjes gekleed te gaan als mijnheer en mevrouw? Er zijn hoogere en lagere standen, er zijn ‘nette’ menschen en ‘gewone’ menschen, en hij behoort tot de laatste categorieën. Wie loopt er met een arbeider op straat, tenzij een eind voor hem uit, als
| |
| |
hij je koffer draagt. Het is al erg genoeg, dat zoo'n smerige kolenwerker het recht heeft om naast je in de tram te gaan zitten. Deftig zeggen ze in het katholieke Vlaanderen nog van iemand, die voorbeeldig leeft; wij noemen alleen iemand deftig als hij geld heeft. Als je vader van z'n geld leeft en dus een ander voor zich laat werken, dan ben je van ‘deftige’ kom-af, maar als hij werkt met z'n eigen handen, dan behoor je tot de ‘mindere’ man. Alles draait om het hebben, om het bezit, en niet om het ‘zijn’.
Die glans van het bezit beïnvloedt ten tweede zelfs onze zedelijke oordeelen. Als een loopjongen stiekum kwitanties int en het geld in z'n zak steekt, dan noemt iedereen hem terecht een dief en een schooier, maar met een zakenman die binnen de regelen van z'n zaken-moraal z'n klanten oplicht, rijden we graag mee in z'n auto en van een speculatie zonder eenig economisch nut, die geslaagd is, deelen we dankbaar mede - voor een goed doel. Ook de politiek, hetzij door de dwang der verhoudingen, hetzij uit innerlijke overtuiging der regeerders, is overwegend kapitalistisch ingesteld.
Zelfs in ons kerkelijk leven, waar het katholieke broederschap ook naar buiten z'n hoogtij moest vieren, voelt hij zich achtergesteld. Arbeiderskerkmeesters zijn er niet. In school- of armbestuur hoort hij niet thuis. Zelfs de St. Vincentius-Vereeniging is alleen voor ‘nette’ menschen. Hij zit achter in de kerk; in ieder geval achter de ‘rijke’ lui. Er is een school A en een school B: de eerste heeft haar ingang vóór en de andere haar ingang ter zijde of achter. Hij trouwt en wordt derde klas begraven. Visites krijgt hij niet en voor huisbezoek, als hij dat krijgt, komt hij in ieder geval het laatst in aanmerking.
Ik constateer slechts; misschien overdrijf ik een beetje en in ieder geval weet ik, dat vele dezer dingen gemakkelijker geconstateerd dan verholpen worden, maar is het wonder, dat de arbeider zich in zijn klasse geestelijk vereenzaamd gaat voelen, met als gevolg de karaktereigenschap van alle vereenzaamden: het wantrouwen, waaruit dan in een verdere fase de verbittering groeit en de redelooze haat?
En toch hebben we hiermee de laatste oorzaak nog niet aangegeven. Die ligt dieper. Die ligt meer nog dan in de houding dergenen die bij het stelsel belang hebben, in het stelsel zelf. Ze ligt op de bodem onzer volkshuishouding.
Laat ik nu, om alle woordenspel te voorkomen, eens en voor altijd vastleggen dat, als ik spreek van onze moderne volkshuishouding of van het kapitalisme, ik niet denk aan de gescheidenheid van kapitaal en arbeid en zelfs niet aan het looncontract; en nog veel minder aan banken en beurzen, aan trusts en kartels, aan techniek en mechanisatie of rationalisatie. Men kan al die dingen op zich nemen en dan vinden, dat ze
| |
| |
goed, althans in zich niet slecht zijn, - zooals men appelen op de markt kan koopen zonder te vragen aan welke boom ze gegroeid zijn. Maar het gaat hier om de boom en niet om die toevallige vruchten op zich zelf. Want een volks- of wereld-huishouding bestaat niet uit beurzen en banken en trusts en kartels of uit welke technisch-economische instellingen dan ook, maar bestaat uit menschen, wordt opgebouwd en in stand gehouden en uitgebreid door menschen, die met een bepaalde geest bezield deze instellingen hebben geschapen en vooral ook tot een bepaald doel deze dingen gebruiken.
Welke nu die geest is welke ons economisch leven bezielt; in dienst van welk doel alle economisch handelen is gesteld, kortom: welke de diepste grondslag is van de moderne volkshuishoudingen; welke met andere woorden de sfeer is, waarin we dag in dag uit ademen, dat is kort en krachtig met een enkel woord te zeggen. Die is niets anders dan avaritia, de hebzucht, die door Paulus genoemd wordt: de wortel van alle kwaad.
Men kan dat met allerlei geleerde vertoogen en termen camoufleeren. Men kan spreken van de homo-economicus, van vrije concurrentie, van het economisch beginsel van het grootste resultaat met het geringste offer, - aan de wortel zelf onzer moderne volkshuishoudingen ligt de klassieke economie en de klassieke economie is er een van de avaritia, van de hebzucht.
Avaritia, zegt Thomas, est immoderatus amor habendi: hebzucht is de ongeregelde, de onbegrensde, de ongebonden of vrije liefde tot hebben, en deze juist heeft de klassieke economie tot uitgangspunt voor de volkswelvaart genomen.
U kent de redeneering: ieder streeft er van nature naar, om met het geringste offer het grootst mogelijk resultaat te bereiken. Dat is een eigen-belang instinct. Maar ieder kent zijn eigen belang het best. Laat dus iedereen vrij, zoo volkomen mogelijk vrij: zijn eigen belang na te streven en de som van al die individueele strevingen zal natuur-nood-zakelijk de grootst mogelijke algemeene welvaart zijn.
Na de doorbraak der middeleeuwsche gemeenschap die óók in haar economisch leven de gebondenheid kende van het individu aan de gemeenschaps-norm, kwam de individueele mensch op zich zelf te staan en bleef hij uitsluitend op zich zelf aangewezen. De ‘eeuwige strijd om het bestaan’ en de ‘natuurlijke teeltkeuze met haar survival of the fittest’ deden hun intree in de economie en met Herbert Spencer werd' geloofd dat ter wille van de sociale vooruitgang groote deelen der menschheid moesten geofferd worden. De volkshuishouding werd een veestapel, een leeuwenkuil. Niet op den mensch, gebonden in zijn lager streefvermogen aan de hoogere ordening van het gemeenschaps-belang;
| |
| |
maar op den individueelen, individualistischen mensch met zijn vitalistische instincten, zooals de moderne zegt of zooals Luther het meer theologisch uitdrukte: met zijn onweerstaanbare bekoringen - op dien mensch met zijn in zich onbegrensde winst-begeerte, ligt onze volkshuishouding als op haar grondslag opgebouwd.
Oswald Spengler, dezelfde die de ondergang voorspelde van het Avondland, ziet in heel de techniek niets anders dan het natuurnoodzakelijk verlengstuk van het mensch-roofdier. De mensch is een hooger ontwikkeld roofdier, in tegenstelling met de planten-eters en hij verscherpt zijn klauw met een platten steen, verhardt hem door de hamer en verhoogt zijn grijpkracht door de hefboom. De onbegrepenen en gehaten, de kleine groep der sterke persoonlijkheden, hebben een andere psychologie, zegt hij. Ze kennen nog het triomfantelijke gevoel van het roofdier, dat de sidderende buit onder zijn klauwen houdt.
Deze filosofie van Oswald Spengler is die van de klassieke economie. Het schijnt het rampzalig noodlot te wezen van elke wijsbegeerte, die principieel met de godsdienstige levensvisie breekt, dat ze ook de natuurlijke orde der dingen niet anders dan eenzijdig ziet, - en op den eenzijdig gezienen, naar zijn roofdierlijkheid gehalveerden mensch is onze volks- en wereldhuishouding gebouwd.
Het roofdier in den mensch is de homo-economicus, wiens geest de volkshuishouding beheerscht.
Men behoeft geen psycholoog te wezen van beroep, om in te zien, dat in een wereld van die geest doordrenkt het Christendom niet bloeien kan: dan alleen wanneer men er principieel mee breekt, niet in woorden alléén, maar metterdaad.
Wie in zoo'n wereld leeft en veroordeeld is aan haar volkshuishouding mee te doen, loopt groot gevaar in zijn economisch streven het onderspit te delven of anders in zijn geloofsleven schade te lijden.
Niemand kan twee heeren dienen!
Wie in het moderne zakenleven iets van belang presteeren wil, moet den mammon dienen en met zijn lippen kan hij nog wel bidden: geef ons heden ons dagelijksch brood, maar in de werkelijkheid van het economisch leven kan dat niets anders zijn dan een pluralis majestaticus van het roofdier-in-hem.
Dit kapitalisme werpt de meeste menschen in een strijd op leven en dood tusschen hun geweten en hun maag.
Natuurlijk, - ik zeg er dit meer ter geruststelling bij - wil ik hiermee het kapitalisme niet als de diepste en laatste oorzaak van alle kwaad aanwijzen. Die ligt, zooals we weten, in de erfzonde. Maar onze feitelijk-bestaande volkshuishouding erkent geen erfzonde, of houdt er althans geen rekening mee. Ze is opgebouwd op de gedachte dat de menschelijke
| |
| |
natuur goed is en dus vrij gelaten tot het goede leidt, of - als ze slecht moet genoemd worden: dat ze dan in elk geval aanvaard moet worden zooals ze is.
Zooals Wibaut zijn ‘Wordend huwelijk’ opbouwt op de los van de rede gemaakte sexueele instincten in den mensch, zoo heeft de klassieke economie haar volkshuishouding gebouwd op de roofdier-instincten in hem. Ja, van het vrij-uitleven dier instincten heeft ze zich de algemeene welvaart beloofd. En zoo hebben we een volks-, een wereld-huishouding gekregen van zulk een geestes-structuur, dat we op elk ander gebied, geloof ik, van een naaste gelegenheid tot zonde zouden spreken.
Wie in zoo'n volkshuishouding op de toppen leeft, moet wel meerennen in de redelooze vaart der begeerte en het spreekt van zelf dat dit voorbeeld van boven af meesleepend werkt op de kleineren en zwakkeren, op wier ruggen heel dit wreede spel van egoïsme en onbegrensde winstzucht zich afspeelt. Ten koste van hun welvaart en ten koste van hun ziele-leven. ‘Terwijl de doode stof veredeld de werkplaats verlaat, zegt de Paus, worden de menschen daar naar lichaam en ziel verdorven’. We klagen niemand in het bizonder aan, maar als de algemeene toestand anders was, dan zou nooit die onafzienbare massa proletariërs kunnen ontstaan zijn, die bezitloos en rechtloos zich niet alleen geen levend lid meer voelen van de staats- of volks-gemeenschap, maar die voor een overgroot gedeelte zich daarmee bewust in tegenstelling voelen. In dit ontworteld-zijn uit de volksgemeenschap zie ik voor mij een van de voornaamste aanleidingen tot de massa-afval van de godsdienstige kerkgemeenschap.
Niemand minder dan Paus Pius XI verklaart dan ook in zijn encycliek, dat de feitelijke verhoudingen onzer volkshuishouding, ‘zonder overdrijving kunnen gezegd worden van dien aard te zijn, dat ze het aan een ontzaggelijk aantal menschen buitengewoon zwaar maken om het ééne noodzakelijke, hun eeuwige zaligheid, te bewerken.’
Als dit zoo is, - en wie het eens is met mijn voorafgaande beschouwing zal moeten toegeven, dat het zoo is, - dan is onze taak, óók en vooral onze apologetische taak, van zelf aangewezen. Dan moeten we gaan tot de wortel van het kwaad. Dan is het niet voldoende, alleen te preeken tegen het kwaad, maar dan moet onze apologie ook in dit opzicht allereerst wezen: een apologie van de daad.
Als we dan preeken tegen de pietlutterige en armzalige begeertetjes naar zijden kousjes en dancings en bioscopen, dan moeten we niet' vergeten, dat heel de volkshuishouding zelf een draaikolk is van de immoderatus amor habendi, of de avaritia van Sint Paulus.
Dan kunnen we ons er niet mee tevreden stellen: op theologische en wijsgeerige gronden een aantal bekeerlingen te maken, terwijl door de
| |
| |
groote gapingen van de maatschappelijke verhoudingen altijd meerderen en meerderen wegzinken naar materialisme en ongeloof.
Dan moet elk apologeet ook tevens sociaal-hervormer en politicus worden, althans in deze zin, dat hij zich meer dan tot nu toe bewust gaat worden, dat ook de best gefundeerde en meest ontroerende betoogen over Gods liefde en rechtvaardigheid, over ons geloof in de gemeenschap der heiligen - langs de groote massa zullen heengaan, zoolang wij katholieken er niet in slagen, door onze politiek en onze sociale actie, die liefde en rechtvaardigheid Gods, die heerlijk, diepe katholieke gemeenschapsgedachte in de instellingen zelf van ons maatschappelijk leven, in haar sociale en juridische orde te belichamen en tastbaar te maken.
En hier ontmoeten we de Encycliek Quadragesimo Anno.
Het lijkt me een van de groote verdiensten van Quadragesimo Anno, dat ze met en naast een hervorming der zeden ook een hervorming der instellingen eischt.
In de gedachtengang der Encycliek gaan die twee hand aan hand. Ze zijn tweeling-zusters, geboren uit een en dezelfde liefdedrift; uit een en dezelfde hartstocht: van God te dienen en daardoor in de hemel te komen.
Er was en is reden te over om dat uitdrukkelijk vast te leggen.
Er is een eenzijdig en overdreven materialisme, maar er is ook een eenzijdig en overdreven spiritualisme. Men kan met recht beweren, dat hervorming der instellingen niet blijvend mogelijk is zonder hervorming der zeden, maar met even veel recht kan men beweren, dat hervorming der zeden niet mogelijk is zonder hervorming der instellingen. Liefde en rechtvaardigheid preeken aan een geproletariseerde d.w.z. aan een beziten rechtloos gemaakte massa heeft menschelijkerwijze gesproken evenveel succes als een sluitend betoog over de schriftuurlijkheid van het vasten aan iemand die gedwongen honger lijdt. Zoolang de arbeid feitelijk of rechtens koopwaar blijft, - mede door ons verzuim - worden betoogen tegen de klassenstrijd door een gerechtvaardigd hoongelach overstemd. Quadragesimo Anno is geheel geïnspireerd op het Evangelie, volgens hetwelk Jezus even overvloedig als wonderbaar de hongerende menigte spijzigde in de woestijn, vooraleer Hij haar sprak over het levende brood dat in Hem uit de hemel was neergedaald. Natuurlijk wijst de encycliek uitvoerig en met nadruk op de noodzakelijkheid van zedenhervorming: ‘er is maar één waarachtig geneesmiddel, zegt ze, en dat is een oprechte en onvoorwaardelijke terugkeer tot de heilsleer van de Blijde Boodschap’, - maar die Blijde Boodschap moet niet slechts gezongen worden; zooals het lied der Engelen dat boven de kribbe gezongen werd, tegelijkertijd in de kribbe zelf zijn verwezenlijking vond,
| |
| |
zoo beteekent ook in de gedachtegang der encycliek: hervorming der zeden tegelijk hervorming der instellingen en is terugkeer tot het evangelie in hoofdzaak bedoeld als terugkeer tot een nieuwe grondwet van het economisch leven.
Hier ligt dus de apologetische roeping van de katholieke politiek.
We gaan trotsch op ons politiek millionnairschap, maar terwijl we de stemmen tellen, gaan er zielen verloren.
Een katholiek-politieke partij kan een groote zegen, maar ook een groot gevaar zijn. Ondanks de meest gerechtvaardigde vertoogen van het tegendeel worden Kerk en Partij maar al te dikwijls vereenzelvigd, speciaal hier in Nederland. Wat de partij doet, doet in de oogen der massa de Kerk en wat de partij verzuimt, is in de oogen der massa een verzuim van de Kerk. Ontzaggelijk groot is daarom de verantwoording van de katholieke politiek, die niet gedekt wordt met een strafverordening op de Godslastering. We moeten de aanleiding wegnemen, waarom de menschen God lasteren.
Als Paus Pius XI in zijn encycliek Quadragesimo Anno zoo'n groote taak en bevoegdheid geeft aan de Staat; als hij de Staat oproept, niet om alles zelf te doen, maar om tenminste de organen te scheppen, waardoor, - zooals de Hollandsche vertaling zegt - ‘heel het economisch leven als in nieuwe vormen wordt gegoten’, dan moet hij daarbij wel heel in het bijzonder gedacht hebben aan de katholieke politiek.
Natuurlijk moet er recht gedaan worden om des rechtswille, maar een politieke partij die dat doet zonder aanzien des persoons, is tevens de machtigste apologeet van de levensbeschouwing, waarvan ze uitgaat.
Tot die politieke daad spoort Quadragesimo Anno aan; ja ze eischt ze als iets, dat geen dag en geen nacht meer wachten kan. Niet in een stemming dus van: het moet groeien, maar in de heilige overtuiging dat ‘wordt niet krachtig en zonder uitstel de uitvoering dezer dingen ter hand genomen, (bedoeld wordt met name de ontproletariseering van de massa), niemand zich behoeft in te beelden, dat de openbare orde, de vrede en de rust in de menschelijke samenleving nog met succes te verdedigen zijn tegen de machten van de revolutie.’
Wij hier in Nederland hebben een bizondere belangstelling getoond voor de vraag of het kapitalisme-in-zich al of niet slecht is. Dat hangt natuurlijk heel en al af van die andere vraag wat men onder het kapitalisme-in-zich verstaat. De Paus zelf spreekt niet van kapitalisme, maar alleen van een kapitalistische productiewijze waarmee hij het feit bedoelt dat arbeid en kapitaal in verschillende handen zijn, - en dat is in zich niet slecht.
Maar, zooals ik in het begin reeds deed opmerken, wat aan talloos velen de weg naar het geloof en de zaligheid ontzaggelijk verzwaart en
| |
| |
bemoeilijkt, is niet een kapitalistisme-in-zich, maar is het concreet en feitelijk bestaande kapitalisme, zooals wij het verwezenlijkt zien in onze moderne volks- en wereldhuishouding. En dat veroordeelt de Paus zoo scherp mogelijk. Hij noemt het, om de zoetjesaan bekend geworden woorden te herhalen, hardvochtig, onmeedoogend en wreed. Met een stelsel dat hardvochtig, onmeedoogend en wreed is, kunnen volgelingen naar den geest van Hem, wiens heele leven in het misereor super turbam besloten ligt, geen enkele, niet de minste gemeenschap hebben.
Dat we nog altijd verdacht worden, die gemeenschap wel te hebben, en dat die verdenking niet altijd ongegrond is, daarin ligt een van de voornaamste belemmeringen voor de geestelijke herovering der wereld. .... Maar de Paus doet nog meer. Hij veroordeelt ook de wetenschap, de schijn-wetenschap liever gezegd, waaruit heel het modern kapitalisme is gegroeid. Hij veroordeelt de vrije concurrentie als alleen zaligmakend beginsel van het economisch leven. ‘Als uit een troebele bron, zegt hij, zijn hieruit alle dwalingen van de “individualistische” economische wetenschap voortgekomen.’
Quadragesimo Anno leert ons niet alleen anders handelen, maar ze leert ons ook anders denken, wat zeker even belangrijk is.
Daarenboven opent ze ons een gemeenschappelijk perspectief in de christelijke toekomststaat. Ze is niet alleen negatief in haar afbraak, maar ze is ook positief in haar opbouw. Voortaan weten we niet alleen, wat we niet willen, maar we weten ook wat we wèl willen. Dat is een groote winst, omdat de mooie beginselen van liefde en rechtvaardigheid, die we altijd gepredikt hebben, nu vorm en gestalte hebben aangenomen; tast- en zichtbaar zijn geworden in de bedrijfsschappen, en niemand onzer zich meer met de prediking of bewondering van de beginselen alleen van de zaak zelf zal kunnen afmaken.
Zoo is, kort samengevat, de beteekenis en de waarde van Quadragesimo Anno voor de verbreeding en verdieping van het godsdienstig leven: tweevoudig.
Ze is negatief en positief. Negatief, in zoover ze door haar veroordeeling van het concreet bestaande kapitalisme een der voornaamste hindernissen aantast tegen de doorbraak van het godsdienstig leven en in zoover ze, de wetenschap veroordeelend, waaruit dit kapitalisme is gegroeid, ons, althans wat de geest betreft, los maakt van elke verantwoording voor de bestaande verhoudingen. Die zijn gegroeid tegen het katholicisme in. Dat moeten we den menschen zeggen. We moeten het aanhoudend en luidop zeggen. We moeten het van de daken schreeuwen, zóó dat het doordringt in de huurkazernes en de flat-woningen, zou Pater Pesch zeggen, dat dit kapitalisme en Christendom tot elkander staan als vuur en water. We moeten het zeggen niet alleen, maar we
| |
| |
moeten er naar handelen óók. We moeten het zeggen in onze apologie, en we moeten er naar handelen in onze sociale actie, in onze vak- en standsbeweging, in onze politiek niet het minst.
Ze is vooral ook positief, in zoover ze door het aangeven van vorm en doelstelling van alle economisch handelen ons in groote lijn voorteekent, hoe het Rijk Gods en Zijn gerechtigheid weer werkelijkheid kan worden in ons midden. We staan niet langer met ledige handen voor ons volk. Socialisme en Communisme, waartoe de ons ontvallen zielen hun; toevlucht namen, hebben hun toekomststaat; wij óók. En het vertrouwvolle volksgeloof in onze toekomststaat en daarmee de toenadering tot het Christendom zelf, zal groeien, naar mate we radicaler breken met de bestaande verhoudingen en moediger bouwen naar de groote lijnen van de Encycliek.
Alleen maar, er is haast bij. ‘Zonder uitstel’, zegt de Paus.
Cuun v.d. Steene
|
|