| |
| |
| |
Hagel
Actie en ideaal.
Tien jaren lang hebben wij, jongeren, ons hooren tegenwerpen, dat we geen eerbied bezitten voor de traditie en dat we de traditie zelfs niet kennen.
Herhaaldelijk hebben wij in allerlei polemieken en debatten, het pretje beleefd, ons te hooren verwijten, dat we naïeve nieuwlichters waren, wijl wij den ‘hechten band’ met het verleden verbraken. Wanneer wij de gelegenheid kregen, de hechtheid van dien band te onderzoeken, bleek regelmatig, dat de meest conservatieven onder onze bestrijders de geringste historische intuïtie bezaten en zelfs weinig profijt trokken uit hun kennis der feiten, zoo ze die al hadden. Immers wie de lessen der geschiedenis begrijpt, al is het nog zoo weinig, weet, dat elke traditioneele bezinning de vrucht is van een oorspronkelijke bezieling. Tradities worden slechts gemaakt door menschen, die op tijd weten te breken met gewoonten.
Onlangs is echter iets gebeurd, dat onzen eerbied voor de katholieke gevoelstraditie in Nederland overduidelijk bewees. ‘De Gemeenschap’ heeft het initiatief genomen tot een huldiging van den dichter Eduard Brom op diens zeventigsten verjaardag. Wij hebben in hem gehuldigd den geest der katholieke poëzie, die levend bleef in ons land, mede door zijn eenzaam toedoen. Wij hebben in hem gehuldigd den moed tot deze eenzaamheid. En eindelijk hebben wij in hem gehuldigd die traditie, welke slechts kan voortbestaan door inspiratie te zijn: de schoone behoudzucht van den vernieuwer, die desnoods alles prijs geeft, als hij de levende ziel mag bewaren.
Hierna mag men meenen, dat wij ons in het verleden vergissen, maar men kan niet langer volhouden, dat wij in dit verleden niets eerbiedigen. Men moet inzien, dat ook wij de hooggeprezen traditie erkennen als een levend bezit. Nu zal men tevreden zijn, denkt gij?
Neen, nu is men verbaasd! Nu gelooft men aan sensatie! Nu behandelt men ons als den vos, die passie preekt. Nu zoekt men naar een listige verklaring om onze handelwijze althans eenigermate te verontschuldigen. Nu onderscheidt men in ons optreden tusschen ‘actie’ en ‘ideaal’. Nu meent men te mogen beweren, dat de uitgeverij, immers een ‘zaak’, zich gaarne vinden liet voor iets, dat strijdig is met den aard van ons maandblad.
Om zulke commentaren te voorkomen, moet ik een uitspraak van Jan
| |
| |
N.(ieuwenhuis) - in het avondblad der ‘Maasbode’ van 30 Juli - weerleggen, welke, allerwaarschijnlijkst vriendelijk bedoeld, tot menig onvriendelijk misverstand aanleiding gaf. Zij luidt als volgt:
‘De aankondiging van dit boek gaf al dadelijk aanleiding tot vragende oogen en een verwonderd gebaar. Hoe nu? “De Gemeenschap” ..... en ..... Eduard Brom? Maar degenen, die hier aan een sensatie geloofden, kenden niet voldoende het onderscheid tusschen de uitgeverij “De Gemeenschap” en het tijdschrift, dat er o.a. verschijnt. Het is het onderscheid tusschen Louis Kuitenbrouwer en Albert Kuyle, tusschen actie en ideaal, tusschen trage reconstructie en aggressieve onmiddellijkheid.’
Dat er inderdaad een onderscheid is tusschen een maandblad en de uitgeverij, waar dit maandblad verschijnt, spreekt voor iedereen vanzelf. De verantwoordelijke tijdschrift-redactie bestaat grootendeels uit andere menschen dan de verantwoordelijke directie der uitgeverij en deze menschen hebben een andere functie, een andere methode, en zelfs, in nauweren zin, een ander doel. Dit verschil is er echter niet een van ‘actie’ en ‘ideaal’.
Zulks te beweren naar aanleiding van de pasverschenen bloemlezing ware niet slechts in strijd met de rechtvaardigheid, doch evenzeer in strijd met de feiten. Want het aanvankelijke plan was, dat de ‘kroniek der poëzie’ van ons Juli-nummer gewijd zou zijn aan Eduard Brom. Door omstandigheden veranderde deze opzet. In plaats van een artikel verscheen een boek. Inplaats van het maandblad trad de uitgeverij in actie. Dat het initiatief tot deze actie geheel van ons uitging, zouden wij in een beschaafd land niet behoeven te benadrukken. Het onderscheid tusschen ‘actie’ en ‘ideaal’ is dus slechts aanwezig in zooverre wij, schrijvend en verspreidend, beneden het ideaal bleven, dat wij ons stelden. Het kan niet worden aangevoerd om onze actie te verklaren, allerminst om haar te verontschuldigen. Moeten wij in dezen worden verontschuldigd, zoo zij ons ideaal ons eenige excuus! Niet andersom!
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Het lot van onze beschaving.
In een polemiek over ‘Europeesch Peil’, door H. Marsman tegen mij gevoerd naar aanleiding van de romans van Antoon Coolen, las ik met eenige verbazing de volgende meening uitgedrukt:
‘De weinigen waarvan het lot van onze beschaving afhangt, hebben meer en liever Lawrence en Wille, Gide en Proust, Neumann en Kafka gelezen dan Cremer, Robbers en Fabricius.’ (De Nieuwe Eeuw 23 Juni, blz. 1228.)
Mijn verbazing betrof minder den smaak der weinigen dan hun lees- | |
| |
lust. De weinigen, van wie het lot onzer beschaving afhangt, zijn mij grootendeels onbekend, maar ze bidden meer dan zij lezen, en zeker in Gide, Proust of Lawrence. Het lot onzer beschaving gaat u echter ter harte, gewaardeerde lezer, en daarom zult gij belang stellen in een andere oorzaak mijner verbazing. Lees in ‘Music at Night’ van Aldous Huxley het eerste opstel het beste; het behandelt ‘Tragedy and the whole truth’ en gij vindt daar (in de ‘Tauchnitz-edition’ op blz 23) een bevestiging van Marsmans meening, die uwe belangstelling sterk zal aanwakkeren. Ziehier de tekst:
‘Proust, D.H. Lawrence, André Gide, Kafka, Hemingway - here are five obviously significant and important modern writers.’
Vier van de vijf vindt gij terug op het lijstje van Marsman, dat toch maar zes auteurs telt. Ik laat de rest aan uw conclusiedrang over! Er ontstaat een inter-Europeesche index van geboden boeken, zeker niet minder scrupuleus, zij het minder verantwoord, dan de bestaande index van verboden lectuur. Waarmee ik maar zeggen wil, dat een zekere ‘gehoorzaamheid aan het gezag’ een algemeen-menschelijke karaktertrek is, die niet slechts uw Roomsche vriendjes ontsiert! Het lot onzer beschaving hangt aan de gehoorzaamheid!
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
‘Drie dagen dikke duisternis - een pastoor - en een krant’.
In het Katholieke lijfblad van mijn dorp, waarvan de redactie in haar vrije uren gemoedelijk op klompen loopt en haar sla-bedden van slakken ontdoet, verraste ons op den avond van den zesden Augustus Ao. Do. negentien-honderd-twee-en-dertig de volgende advertentie, van welke wij den inhoud hier overschrijven:
‘Met het oog op de drie duistere dagen voorspeld door Pastoor Kwakman:
GEWIJDE KAARSEN
tegen gereduceerde prijzen verkrijgbaar. Nog slechts geringe voorraad. Haast U!! Brieven no. 9719 Bureau der Nieuwe Delftsche Courant.’
Wij hebben ons gehaast. We hebben drie dozijn gewijde kaarsen aangevraagd, tegen gereduceerde prijzen, omdat we er wellicht enkele bekenden ook nog een dienst mee konden doen. Maar het mocht niet zijn. Na vier dagen hadden wij er nog niet een ontvangen. Een bericht van het ‘Bureau van dit blad’ liet zich evenzeer wachten. Het bleek alras, dat wij de eenigen niet waren, die nog iets van den geringen voorraad hadden willen bemachtigen. Het leidde tot informaties, en naar ruchtbaar werd, was er ‘ingegrepen’. Een corrigeerende ‘hoogerhand’ had het bewind der slatuintjes en klompevoeten over
| |
| |
de verzorging der advertentie-rubriek onderhouden en het slot was geweest, dat alle brieven voor no. 9719 haastig en zorgvuldig waren verbrand.
De onrust was gewekt. Wat moesten wij, zónder de gewijde kaarsen tegen gereduceerde prijzen, beginnen in de drie dagen dikke duisternis? En wat had de naam van een zoo ernstig priester als pastoor Kwakman, een man op leeftijd, met een zoo duistere voorspelling te maken?
Onze boekhandelaar bracht licht in de zaak. Er was een boekje van de dikke duisternis verschenen. Het waren artikelen, die reeds in het krantje hadden gestaan en nu overgedrukt waren als brochure. Er stond nog veel meer in. Wij wilden het niet gelooven; al wisten we dat het krantje, zooals zooveel satellieten van het genootschap: ‘Onze Katholieke Pers’, voor niets stond. Wij wilden het niet gelooven, omdat we meenden dat geen enkele Hollandsche pastoor zoo ontwricht zou zijn, als het boekje heette te bewijzen. Van den boekhandelaar trachtten we nu een exemplaar te koopen, om iets naders te weten te komen over deze duistere kwestie. Helaas. De rest van de bijna geheel verkochte flinke oplage, was door het krantendrukkerijtje teruggenomen.
Dezelfde hoogerhand die de gewijde kaarsen-affaire gebaisseerd had, bleek ook de uitgave der profetieën te hebben gefnuikt. Maar - de boekhandel fluisterde ons toe, er nog wel voor te kunnen zorgen, dat ons een exemplaar geleverd werd. Hetgeen ons denzelfden avond toekwam.
‘WERELDBRAND - Merkwaardige voorspellingen over onzen tijd - WAT GAAT ER GEBEUREN EN ... WANNEER?’ Volgde den naam van den schrijver, die de copie zooals ons bij lezing bleek gelukkig niet zelf vervaardigd, doch slechts verzameld en geïnterpreteerd had.
‘Wat heilige profetieën ons leeren over de naaste toekomst’. Ziehier wat een buiten zijn herderlijk werk onder de beminde geloovigen, artikelen schrijvende en brocheerende priester in dezen staat van maatschappelijk beleg, die hij ‘onzen tijd’ noemt, mededeelt.
‘Er moet iets gebeuren! Zoo kan het niet blijven gaan. Men kan het zich gemakkelijk maken en dergelijke vragen niet stellen. Wie echter over de toestanden ernstig nadenkt, zal tot de conclusie moeten komen: er moet iets gebeuren, waardoor er een oplossing komt. En gauw!
Hoelang zou de wereld zoo als nu nog kunnen doorloopen? Nog een jaar? Nog een half jaar? Kunnen wij zoo nog een winter doormaken? Het geld is opgedeeld! Elkeen voelt het, dat wij “Iets” tegemoet gaan. De wereld is economisch vastgeloopen. Tengevolge van overvloed van producten is er geen werk meer en daarmede gebrek aan alles. En niets wordt gedaan om het te verhelpen, doordat men eenvoudig niet weet, wat er gedaan zou moeten worden. Ook geen uitzicht heeft men nog, in wat voor richting een oplossing zou kunnen te vinden zijn. En als men een oplossing vond, dan is het leven nu zoo gecompliceerd gemaakt, dat er met onderhandelen, vormen van
| |
| |
commissies en sub-commissies en daarna weer onderhandelen, jaren gemoeid zouden zijn. Hierop kan de wereld niet wachten! Er moet wat gebeuren. Er is haast bij!’
Na deze emotioneele inleiding gaat de schrijver in een bijzonder instructief proza voort met fulmineeren tegen de bestaande orde en tegen degenen, die bij voorbaat niet zouden willen gelooven, dat haar ondergang tegen den 18 September een feit zal worden. Hij geeft openlijk en herhaaldelijk uiting aan zijn verloren vertrouwen in welke andere oplossing ook, dan die hij uit zijn voorspellingen weet te halen. De kopstukken kunnen het niet meer, geen enkele regeering kan het, en geen enkele conferentie is er meer toe in staat. Alleen de auteur van ‘Wereldbrand’ heeft een deugdelijke conferentie op touw gezet en hij geeft daarvan als volgt verslag:
‘Stel nu voor, dat er ergens op de wereld nog een nieuw gezelschap van menschen bij elkaar werd gezocht, om de wereldcrisis op te lossen en dat hiertoe werden uitgenoodigd: eenige monniken, die van de wereld niet weten, een paar oude pastoors, die geen tijd hebben om een boek te lezen en geen zin om zich met politiek in te laten, vervolgens een stuk of wat zieke nonnen, een paar huismoeders, met een druk gezin en een dronken man, dan nog een paar boeren, een boodschappenlooper van een of ander gesticht, enkele dienstboden die misschien wel koken, maar niet lezen of schrijven kunnen en tenslotte wat kinderen, jongens en meisjes, die van hun jeugd af dagelijks met vier of vijf koeien de bergen in trekken. Het zouden interessante zittingen worden, nietwaar?
Welnu, zooiets heb ik bij elkaar gekregen! Wij zullen zien, wat zij er van terecht brengen.’
Tot zoover hebben wij den schrijver zelf aan het woord gelaten bij zijn introductie en nadere voorstelling van de figuren, die hij werkelijk ‘bij elkaar heeft gezocht’ om tot de meest speculatieve onheils-voorspelling te kunnen komen. Hij voelt zich blijkbaar toch niet erg gerust over de ontvangst van dit vreemde volkje en zijn nadere verklaringen; wij hooren hem dan ook al spoedig klagen: ‘Het is eigenlijk een onbegrijpelijke geschiedenis, dat men met voorspellingen, van God afkomstig, zoo angstig en geheimzinnig omgaat! Men hoort er niet van. Door heel toevallige omstandigheden moet men er eens achter komen, en dan blijft het nog een heele toer, om alles te weten te komen! Alsof 't een soort bedenkelijke prikkel-lectuur is, die het best maar buiten de handen van het volk moet blijven.’ En hij vervolgt: ‘Niettegenstaande dit alles weet ik zeer goed, dat er heel velen met zoodanige “ongeluksprofeten” en hun waarschuwingen zullen lachen. Nu, ik gun hun dit genoegen. Anderen leggen ze naast zich neer en loopen door.... Mij om het even. Ik zou hun echter toch raden, deze bladen, al is het maar voor enkele jaren, te bewaren bij wijze van curiositeit. Misschien komen zij nog wel eens voor den dag!’
| |
| |
Nu, wij zullen ze zéker bewaren. Ze zijn een en al curiositeit! Hier zijn de saamgevatte punten, waarin Pastoor Kwakman de volgorde dezer curiositeiten releveert:
‘Uit hetgeen ik heb gelezen - lang niet alles! - meen ik te mogen opmaken, dat er een reeks gebeurtenissen zich zullen afspelen in deze volgorde, ofschoon ik er niet voor insta, dat deze volgorde volkomen juist is:
1. | Algemeene wereldrevolutie, tegelijkertijd beginnend in Frankrijk en Italië en zich heel spoedig over geheel de wereld uitbreidend. |
2. | Inval van Pruisen en Russen in Frankrijk en Italië. |
3. | Verwoesting van Parijs, Marseille en andere steden. |
4. | Vlucht van den Paus. |
5. | Drie dagen volslagen duisternis en pest, waarin alle vijanden van den godsdienst en alle menschen, die aan de zonde zijn overgegeven, omkomen. |
6. | Optreden van den Grooten Koning. |
7. | De Groote Heilige Paus. |
8. | Het glorietijdperk van de Kerk. Bekeering van de volken en vernieuwing van het kerkelijk leven.’ |
Uit dit alles is het vooral punt 5, dat voor den schrijver een zeer aantrekkelijke beteekenis heeft. Hij heeft althans niets nagelaten, om daarvan zooveel mogelijk bijzonderheden mede te deelen. En hoezeer het ons leed doet, de op zichzelf waarschijnlijk te goeder trouw zijnde getuigen van den schrijver te moeten citeeren, de noodzakelijkheid om uit hun uiteengerukte en dooreengeschudde fragmenten de volledige figuur van de Kwakmansche verwardheid te kunnen construeeren dwingt ertoe. Wij bepalen ons piëteitshalve tot de woorden en verdiepen ons niet in de namen en antecedenten der vizionairen.
‘Er zal over de geheele aarde een dichte duisternis komen, welke drie dagen en drie nachten zal aanhouden. Deze duisternis zal het volkomen onmogelijk maken, ergens iets te zien. Met die duisternis zal een verpesting van de lucht samengaan; deze zal wel niet uitsluitend, maar wel hoofdzakelijk de vijanden van den godsdienst wegruimen. Zoolang de duisternis duurt, zal het niet mogelijk zijn, licht te maken. Alleen gewijde kaarsen zal men kunnen aansteken en die zullen ook licht geven. Wie tijdens de duisternis uit nieuwsgierigheid het venster opent en naar buiten kijkt of de deur uitgaat, zal op hetzelfde oogenblik dood neervallen. Gedurende deze dagen moet men thuis blijven, den Rozenkrans bidden en God om barmhartigheid smeeken. Gewijde kaarsen zullen den dood afweren, eveneens het aanroepen van Maria en de Engelen. Tenslotte zullen Petrus en Paulus op de wolken verschijnen en het geloof keert weer in de harten terug. Na de duisternis zal het Heilig huisje door Engelen van Lorette naar Rome, in de kerk Maria Maggiore worden overgebracht.
Mocht ge u op het oogenblik dat dit begint, buiten bevinden (het begint met een geweldig onweer) beveel u bij God aan en ga spoedig, zonder om
| |
| |
te kijken, naar huis. Bid en steek waskaarsen aan... Sluit uw blinden en vensters! Bijna onmiddellijk zal Gods macht zich openbaren door een onverwachte gebeurtenis. De weinige zondaars die overblijven, zullen zich bekeeren. Er werd mij gezegd: ‘al degenen, die reliquieën, kruisen of gewijde voorwerpen bij zich dragen zullen niet omkomen. Er zullen maar zeer weinig menschen zijn, die gered worden zonder iets gewijds bij zich te hebben; en dit zal een belooning zijn voor eenige goede daden, door hen verricht, of wel voor de gebeden van hunne familieleden of andere godsdienstige personen.’
Dit over de voornaamste facta; over de data laten de profetieën zich minder duidelijk uit. Toch heeft de Pastoor een datum gevonden, alleen weet hij het jaartal niet dat erbij behoort, doch hij neemt gemakshalve aan, dat ‘het’ nog wel in 1932 zal voorvallen. Hoort ook, om welke redenen: het zal gebeuren in een tijdperk, waarin de menschen de volgende kenmerken zullen vertoonen: ‘Zij zullen dan voor den priester nauwelijks meer den hoed afnemen, zelfs als hij kerkelijke gewaden aanheeft. De menschen zullen zich als narren kleeden en velen zullen roode schoenen dragen. Alle boeren doen aan politiek; boerenknechts en werklieden zullen in de regeering zitten. Het volk doet niets dan ‘vreten en zuipen.’ De zomer zal kort zijn; den zomer en den winter zal men niet meer kunnen onderscheiden, doordat de zomer zoo koud is. (Van 1922 tot en met 1931 is dit letterlijk uitgekomen, zegt Pastoor Kwakman hier.) Voor een goudstuk zal men een boerderij kunnen koopen. Veel geld zal er worden gemaakt; niet anders dan stukjes papier! En ineens zal er geen geld meer zijn! Er zullen schatrijke lieden zijn, maar heel veel bittere armoede. Die groote rijkdom zal niet lang duren, want roodmutsen zullen komen en wild huishouden Men zal zich in de bosschen verstoppen! Neem dan drie brooden mee! Verliest ge er een of twee van, dan zult ge met één wel toekomen! (Het zal dus kort duren; blijkbaar heeft hij - de profeet - het hier over de drie duistere dagen, voegt hier Pastoor Kwakman weer aan de voorspelling toe.) Nog meer gegevens! Als gij veel faillissementen ziet, kunt ge zeggen: het is niet ver meer. Als ge in de winkels, tusschen symmetrisch opgestelde rijen kousen door, roode mutsen ziet uitgestald, dan kunt ge zeggen: de
Groote Gebeurtenis is nabij! De groote gebeurtenissen zullen beginnen na het octaaf van Maria Geboorte (8 Sept.)!
Maar de chronologische volgorde wordt ook genoemd. De groote gebeurtenissen zijn verbonden aan deze tijdstippen en verschijnselen:
1e. | Als de groote rampen beginnen, zullen de seminaristen van het klein seminarie te Blois weg zijn. (Deze zijn in Aug-Sept. op vacantie.) |
2e. | Tijdens de rampen zal de groote jaarmarkt te Blois worden gehouden. (Deze nu begint 5 Sept. en duurt vier weken.) |
3e. | De groote rampen beginnen vóór
|
| |
| |
| den oogst. (Die te Blois einde September valt.) |
| |
4e. | ‘Wat een onrust! Wat een verwarring! Het is de negentiende week na Pinksteren.’ (Dit is dus de week tusschen den 18en en den 19den Zondag na Pinksteren. OPVALLEND IS, DAT DIT JAAR DE 18e ZONDAG NA PINKSTEREN OP 18 SEPTEMBER VALT; DE 19e SEPTEMBER IS DE VERJAARDAG DER VERSCHIJNINGEN OP SALETTE. VOOR WIE DE GESCHIEDENIS HIERVAN KENT, GEEFT DIT IETS TE DENKEN! Hierbij echter is alleen nog maar sprake van ‘verwarring’. Het begin van de revolutie?) (- waarde lezer, al deze commentaren zijn van Pastoor Kwakman, uit wiens boek wij ze woordelijk en letterlijk overtypten -). |
| |
5e. | Het feest van O.L.V. van 7 Smarten valt in de periode der groote rampen. Het is den 15en September. |
6e. | Arme Carmelitessen! Haar feest! (Bedoeld is, zegt Pastoor Kwakman, het feest van de H. Theresia op 15 October, dat niet gevierd zal kunnen worden.)
Maar nu! |
‘In welk jaar zal het gebeuren? De profeet van Orval geeft eenige aanwijzing in het aantal manen dat hij zag voorbij trekken. Ik voor mij begrijp hier niets van en het blijkt wel, dat de anderen er ook niet goed weg in weten; zij zijn het tenminste lange niet met elkaar eens, en al meerdere pogingen om het jaar eruit te diepen, kwamen niet uit. Tenslotte wijs ik er nog op, dat wij niet alleen de aangekondigde revolutie (en oorlog?) in voorbereiding zien, maar ook evenzeer de voorspelde vernieuwing der wereld. Dit alles heeft toch zin. Bij zulke dingen werkt de Heilige Geest in de Kerk!’
Er moet ook nog eerst een Groote Koning komen, die klein van postuur zal zijn, een gespleten baard en een kleed bezaaid met lelies zal dragen, en Louis Charles heet.
Genoeg ervan.
Wij moeten ons positief realiseeren, welken invloed dit symptoom van plattelandsche dommigheid weder hebben zal. Het allerminst erg achten wij nog dat de vijandelijke pers en actie hierin weder vat krijgt op ‘het Roomsch bedrog’ en generaliseerende, zijn pijlenvoorraad niet onaangevuld zal laten èn niet ongebruikt. Erger, doch tenslotte ook nog niet funest is, dat er goedige Katholieke zielen, vertrouwende op het gezag van den eerwaarden schrijver en hun Katholieke krant, geloof zullen slaan aan de ridicule conclusies van Pastoor Kwakman. Let wel, wij willen geen oordeel vellen over de waarde op zichzelf van de vizioenen, die begenadigden en heiligen in volle overgave ontvangen en medegedeeld hebben aan ons. Wij willen er volstrekt van aannemen, dat ze oprecht zijn op hunne wijze. Evenzeer gelooven wij, dat het God niet aan middelen zou ontbreken om van den 18en September, of eerder, of later af, zooveel duistere dagen over ons te beschikken als Hem naar Zijn welbehagen goeddunkt. Bedriegen de allerwaarneembaarste voorteekenen ons niet, dan zullen wij over eeni- | |
| |
gen tijd zelfs wel door menschelijk toedoen met een kaars, al of niet gewijd, in den kelder moeten kruipen, omdat de een of andere groote mogendheid door haar vliegtuigen stikgas laat verspreiden, waardoor zondaar èn Christen in den kortst-mogelijken tijd sterft als hij zijn hoofd uit het raam steekt. Laat Pastoor Kwakman evenwel niet denken, dat zijn voorspellingenverzameling iets bij zal dragen tot vermijding dezer plagen, want degenen, die daartoe mee zouden moeten werken, lezen ten eerste zijn boekje niet en hebben er ten tweede belang bij, dat aan hun streven geen al te groote ruchtbaarheid gegeven wordt.
Het ergst achten wij de publicatie van een dergelijk, aan den censor ontsnapt geschrift, door den indruk dien het maken moet op de denkende geloovigen. Hun intellect zal niet hun godsvrucht in den weg staan, maar wel zal het gevoel van eenheid dat zij bezaten, het gevoel deel uit te maken van de strijdende Kerk, die met haar eenheid de wereld omspant en met haar zekerheid de eeuwen, een harde proef hebben te doorstaan als zij de daad, de domme daad van een herder der kudde, verstandelijk overwegen. Welke overweging hun niet kwalijk genomen kan worden, al zou de conclusie die eruit verkregen wordt, niet vleiend voor den dwazen compilator van ‘Wereldbrand’ zijn. Dwaas of ziek, aangedaan met eschatologische overspanning van een zeer besmettelijken aard. In ieder geval in een toestand, welke hoogst noodzakelijk maakt dat er iemand naar dezen pastoor omkijkt.
Rest 'n laatste woord over de dikke duisternis, die in de breinen der kleuters van de Katholieke dagbladpers hangt, langer dan drie dagen in ieder geval en voorloopig nog wel aanhoudende. Wij nemen aan, dat de redactie de waarde van den inhoud dezer gebrocheerde artikelen niet heeft kunnen beoordeelen, van veel minder verwarde copie zou zij den inhoud niet dóór gehad hebben.
Het gaat er bij haar slechts om, actueele dingen te presenteeren, juist of minder juist, gerijmd of ongerijmd. Wat kan haar meer welkom zijn geweest dan deze geestelijke medewerking! Het eenige wat zij met zekerheid heeft kunnen bepalen, is de prijs van het boekje: een kwartje voor de abonné's, vijf en dertig cent voor de vulgaire rest.
Of misschien - ligt er toch ook op het redactie-bureau een gewijde kaars klaar. Het zal niet helpen, geachte heeren!
A.J.D.
Toevoegsel: Wij zouden zeker nog wel iets over dien handel in gewijde kaarsen hebben geschreven, ware het niet, dat de advertentie het gevolg was van een ondeugende poging van eenige jonge studenten, om te zien, hoever de advertentie-rubriek rekent met de gewijdheid van gewijde zaken... en hoe zeer de krant haar copie serieus nam. Het zij hun vergeven! Gebaat heeft de bemoeiïng van verstandiger bewindvoerders de directe leiding der krant niet veel. Zij annonceert thans alweer ‘een gewij- | |
| |
zigde en verbeterde, dubbel zoo groote brochure van Pastoor Kwakman over het onderwerp à vijf en negentig cent.’ Wij zullen ze ons niet aanschaffen!
A.J.D.
| |
De ossen en de ossendrijvers.
In een zeker land waren de ossen er aan gewend geraakt, te moeten zwoegen voor de ossendrijvers. Zij hadden zich zelfs, na jarenlange dressuur, er toe laten brengen, hun voeder te komen halen bij de ossendrijvers; niet omdat er in dat land gebrek aan leefkost voor hen was, maar omdat de ossendrijvers alles hadden weten te bemachtigen, teneinde er de ossen mede afhankelijk te maken van hunnen wil.
Nu gebeurde het wel eens, dat de ossendrijvers geen arbeid genoeg hadden voor al hun ossen. Die stuurden zij dan uit den stal, gaven hun natuurlijk geen voedsel meer en verhinderden hun, om het zich op een andere manier toe te eigenen. De goedige ossen deden alsof het zoo hoorde en vermagerden gehoorzaam, in zooverre zij niet stierven alvorens door de ossendrijvers weder binnengelaten te worden, omdat er opnieuw iets te zwoegen viel.
Toen er dan ook eens een verstandige os geboren werd en deze het lot trof ook een tijdlang te moeten hongeren, vond hij aldra bijval van alle andere ossen voor zijn voornemen, om voortaan iets van het voedsel uit den stal op te sparen, ergens in het verborgen te verzamelen, en daarvan te leven, zoolang het hongerlijden duurde. Dag aan dag aten alle ossen iets minder en hielden juist genoeg over, om er tusschen de zwoegperioden het leven mee te kunnen behouden.
Doordat er toen minder ossen van ellende stierven en de algemeene gezondheidstoestand, dank zij hun reserve, die zij met een modern woord: werkloozenkas noemden, op peil bleef en door de onbezorgde rust-tijden zelfs iets verbeterde, werden zij zelfbewuster.
Er kwamen meer en meer verstandige ossen, die het gewoonweg bespottelijk vonden om het voeder, dat bij de ossendrijvers te velde stond, geheel en al in hun schuren terecht te laten komen; zij, de ossen, hadden er immers belangrijk aan medegewerkt, dat het veld het voeder leveren kon. Eenige zeer ondernemende ossen begingen de ongehoorde wandaad, van het voeder te vreten, zonder toestemming van de ossendrijvers. Na eenigen tijd was deze gewoonte algemeen geworden; ja, begonnen de werklooze ossen zelfs ontevredenheid te stichten in de harten der andere, die nog mochten zwoegen voor een karig rantsoen uit de ruiven der drijvers. De Koning der ossendrijvers meende toen dat het tijd werd om in te grijpen. Hij wilde een drijfjacht op de zwervende ossen ondernemen en hen daarbij zonder vorm van proces neerschieten. Aangezien het echter niet zeker was, dat dit geen schadepost voor de gemeene zaak zou worden, zag men om naar andere middelen. Dagen en nachten beraadslaagden de ossendrijvers. Zij lieten de
| |
| |
allerbeste rechtskundige adviseurs komen, niet terwille van het recht, maar vanwege hun kundigheid.
Tenslotte vond een der domste ossendrijvers een uitweg. Gedachtig aan het kloeke woord: men vangt meer vliegen met een druppel stroop dan met een vat azijn, was zijn voorslag gebaseerd op een zeer menschlievenden grondslag. Men moest er de ossen toe zien te krijgen, dat zij hun reserve-voeder niet meer buiten den stal opsloegen, maar het in handen der ossendrijvers lieten. Dit kon men voorzeker wel bereiken, als men beloofde er een kleinigheid op eigen rekening bij te voegen. Wie dan weggezonden werd, omdat er niet geploeterd behoefde te worden, kon aan de deur van den stal juist genoeg voer bekomen, om niet al teveel af te vallen. De rente die men van de opgeslagen voederreserve trok, zou het weinige dat er van ossendrijverszijde aan bijgedragen werd, ruimschoots goedmaken.
Zooals gezegd werd, besloot men. De Opperdrijver liet bekend maken, dat van nu af voortaan voor de belangen der werklooze ossen zou gezorgd worden door de ossendrijvers; zij moesten daar hun volle medewerking maar aan verleenen, iederen dag wat van hun voeder afstaan en het land niet meer afstroopen.
De verstandigste ossen hebben nog een Comité van Afweer tegen deze knevelarij opgericht, maar het mag niet baten. De meerderheid der ossen ziet in de ossendrijvers niet alleen hun Scheppers, maar ook hun Onderhouders. Zij zijn bovendien van meening, dat men vertrouwen moet hebben in de eerlijkheid der drijvers en vergeten oprecht, dat dezen slechts aan het voeder, dat zij rantsoeneeren, komen kunnen door de buitengewoon groote zwoegkracht der ossen. Aan meer zelfs dan wat beide partijen noodig hebben, want de ossen wonen in een gewonen stal en loopen op hun arbeidzame pooten, terwijl de ossendrijvers voor hun moeite in villa's weelderig leven en hun arbeidslooze beenen in auto's steken, als zij van hun villa's naar de stallen gaan om hun ossen te zweepen.
Er staat geschreven: ‘Gij zult een dorschenden os niet muilbanden’ en men mag aannemen, dat een uitgestooten, werklooze os evenmin gemuilband behoeft te worden. Maar ongemuilbande ossen zijn een gevaar voor de opbrengst, de stallen, het dividend en de villa's. Knevelt hen!
(Opgedragen aan de Hoofdarbeiders, werkzaam in de Metaalbedrijven in Nederland.)
A.J.D.
| |
Kom, heilige geest....
In Het Vaderland van Zondag 28 Augustus bespreekt Henri Borel ‘Omnis Terra’ van Jacques Schreurs en hij verwijt de schrijver van dit spel te handelen over ‘andere gelooven, die hij niet blijkt te kennen’. Nu is het wel zeer grappig dat in het artikel van Borel behalve dat verwijt ook het volgende te lezen staat:
‘De Paus wekt hierop den Heiligen Geest op om de starheid der ongeloovigen te breken en roept:
| |
| |
“Kom Heilige Geest, ontsteek in ons uw vuur,
Geef ons apostelen en heiligen en helden,
Kom, Heilige Geest, dit is het uur.”
Het oneerbiedige van dit kom (bijna: schiet op!) is pater Schreurs ontgaan en ook het feit, dat de H. Geest heusch geen opwekkertje van een Paus noodig heeft om te ageeren en heusch het uur wel zal weten.’
Het is jammer, maar hier liet de anders zo graag getoonde kennis van ‘andere gelooven’ Borel schandelik in de steek. Hij heeft blijkbaar nog nooit van de sequentia van Pinksteren gehoord, waarin de Kerk op dezelfde oneerbiedige wijze met dit ‘bijna: schiet op!’ bidt tot de Heilige Geest: ‘Veni sancte Spiritus....’
Borel's kennis van de moderne dansen en van alles wat daarin tot uiting komt is talloze malen en op talloze plaatsen door katholieken dankbaar gebruikt, al te dankbaar zelfs als men de herkomst van die kennis probeert na te gaan. Maar dansen is nu eenmaal niet dikwijls gelijk aan bidden. Het is geen schande niet van alles verstand te hebben, al blijft het pijnlik dat in het openbaar zo onbeschaamd te tonen. Maar kom, de beste danser struikelt wel eens.
H.K.
| |
Fijn gevoeld.
De nimmer volprezen beursrubriek - het is niet nodig te vermelden van welk dagblad, maar om de weinige zoekers op weg te helpen mag er bij vermeld worden dat het dagblad katholiek is, en groot, en nòg niet ‘verenigd’ - de nooit en nimmer volprezen beursrubriek dus droeg op Zondag 14 Augustus tot opschrift: ‘Van Schijn en Wezen’. Dit ‘gevleugelde woord’ zal waarschijnlik door de betrokken redacteur in volstrekte argeloosheid zijn gebruikt, zoals hij meerdere ‘karakteristieke zegswijzen’ zal kunnen gebruiken als behorende tot een onderdeel der algemene ontwikkeling. Maar ondertussen heeft het katholieke, grote en onverenigde dagblad een fijn gevoelde hulde gebracht aan de nagedachtenis van Frederik van Eeden, die immers ook wel eens over geldhandel schreef.
Boven de beursrubriek. Het kon niet beter!
H.K.
‘Naast ter Braak, die de merkwaardigste Geest is van zijn generatie, staat du Perron als de merkwaardigste Mensch’, naar J. Greshoff, lyricus en zitvlaklikker der ‘Dertigers’.
| |
Een kwartier met Du Perron.
Toen ik, vier jaar geleden, voor de eerste maal Holland verliet, heerschte binnen onze landpalen, behalve het mond- en klauwzeer, ook de essay-ziekte. Viermaal ben ik teruggekomen, en de laatste maal kon ik reeds vanuit den trein constateeren, dat de koeien merkbaar zijn opgeknapt. Maar de marechaussee,
| |
| |
die in Roosendaal vijf minuten lang naar mijn naam zocht in de zwarte lijst van deserteurs, wist mij te vertellen, dat de essay-ziekte in hevigheid is toegenomen; zij woedt zoo ontzaglijk, dat men de lijders eraan in een afzonderlijk tijdschrift heeft moeten opsluiten.
Dadelijk na aankomst in Den Haag, sloeg ik dus een geduchte hartversterking naar binnen, en begaf mij naar de leeszaal van de Koninklijke Bibliotheek, teneinde mij in deze nette, rustige omgeving op de hoogte te stellen van het ziektebeeld der z.g. ‘Dertigers’.
Eiwel! ik kan u zeggen dat ik ditmaal, na het lezen van Forum, ijlings naar buiten ben gerend om er een te gaan pakken om het hoekje (bij wijze van voorbehoedmiddel tegen de essay-ziekte is jenever onovertroffen). In Forum schrijft du Perron n.l. een essay van vooralsnog onberekenbare lengte: ‘Uren met Dirk Coster’, waarin hij het verzameld proza van den braven, goedaardigen en weerloozen Dirk op de meest padachtige manier bekwijlt en bezwaddert.
Elke bladzijde staat vol met cursief gedrukte aanhalingen van Coster; du Perron stampt daar telkens een stel van zijn eigen ongelukkige critische zinnen tusschen, waardoor het geheel op een wandrochtige verzameling worsten lijkt, die elk behoorlijk slager zich zou schamen in den winkel te hebben.
Dit is enkel een kleine opmerking vooraf. Ik wil natuurlijk niet de waanzin begaan, om mijn meening te gaan zeggen over du Perron's meening over Costers meening. Ik wil u enkel du Perron signaleeren als een laffe, kleine, destructieve geest. In zijn bespreking van Coster zegt hij ergens schamper: ‘Een werkelijke intelligentie zou zich nooit zoo ijverig en gezapig kunnen wijden aan het navertellen van andermans boeken.’ Maar om meer dan honderd bladzijden lang critiek op de critiek van een ander te kunnen schrijven, in een nijdigen, rukkerigen, keffenden stijl, zooals du Perron dat doet, moet men twee karakterfouten bezitten, beide in hun hoogste potentie: n.l. impotentie op scheppend gebied en verwaandheid op alle gebieden. Beeldt du Perron zich werkelijk in, dat iemand behalve Greshoff en ter Braak, zijn gebazel leest? Dat du Perron deze borrelpraat in een tijdschrift poot, is een treurige uiting van het zwakzinnige destructivisme, dat door eenige ‘dertigers’ voor vlijmscherp’ en ‘knap’ versleten wordt. Ik vind het niet knap, maar enkel laf. Du Perron's strijdmethode is volkomen oneerlijk. Hij rukt Coster's zinnen en perioden uit elkaar, terwijl men Coster's proza alleen in zijn samenhang kan begrijpen en waardeeren. Want Coster's critiek is van de eerste tot de laatste letter een eenigszins pijnlijk, zuchtend, zweetend en dikwijls psalmodieerend pogen tot begrijpen. Coster zoekt achter de woorden de ziel, het hart, den mensch. Maar du Perron, hoofdman van een stel hartelooze litteratoren, die zoo uit de Mecanodoos 2a (voor mindergeoefenden) komen, barst natuurlijk bij de woorden
| |
| |
‘ziel’, ‘humanisme’ en ‘ethiek’ in lachen uit. Kunst en menschelijkheid zijn voor hem twee artikelen die even weinig met elkaar te maken hebben als apennootjes en kapokmatrassen.
Du Perron heeft het ergens in zijn essay over ‘eties kwijl’. Ziedaar de nieuwe toon in de critiek! Wanneer de secreties er nu bij te pas moeten komen, kunnen we fraaie dingen beleven; dan verstout de een of andere jongere zich morgen, du Perron een kringetjesspuger in de sloot der Nederlandsche letteren te noemen, of het Coster-essay de uitwerpselen van du Perron's doodzieke litteraire spijsvertering. Wanneer du Perron thuis, achter gesloten deuren en gordijnen, de blauwe bandjes van Coster's verzameld proza met zijn stinkende commentaren besmeren wil, gaat dit hoogstens zijn dienstmaagd aan; maar wanneer hij het midden op de markt doet, moet hij niet verwonderd zijn een zure bom naar zijn hoofd te krijgen.
Tweevijfde van elke ‘Forum’-aflevering wordt gevuld met du Perron's critiek-op-critiek, aldus elke maand een waarde vertegenwoordigende van veertig cent. Wie verstandig is, slaat de beschrijving van du Perron's ziektebeeld over en drinkt voor opgemelde veertig cent twee glaasjes.
Indien du Perron verder nog eens over ‘eties kwijl’ spreekt, kan hij van mij een gratis pak slaag krijgen, franco thuis.
A. DEN DOOLAARD.
Lambert Simon
|
|