| |
| |
| |
Albert Kuyle Jonas
X
Hij ziet hoe de stuurman met zijn borst op de roerstok hangt, duwend met geweldige armen, terwijl hij, hoofdgeheven, tegen de mannen bevelen roept over zeilen en schoot. Een driftige angst maakt de armen sterk en de hoofden helder. In zuigende vlagen trekt de storm rond het schip. Het hangt soms als een nest aan de waterberg, blauw en stijl, zoodat de gestrekte arm de waterwallen beroeren kan, en dan suist het in het ravijn af, waar in de diepte een nieuwe golfkam kokend ontstaat. De kapitein kent de zee zóó slechts uit een ver verleden. Het is haar zeldzaam aangezicht, schoon van toorn, maar met een onoverwinnelijkheid, die haar brekers tot rammende galjoenen maakt.
‘De hand was op de zon’, roept hem de stuurman toe, en reeds stampt de kapitein het dek op, en hitst zijn stem de menschen tot harder en beter: voor de storm uit die zijn schuimende merries rijdt in een daverende galop. De noten werken in het ruim, dokkerend en droog rollen ze van lage kant naar lage kant. De geiten liggen aan het nog ongebroken touw, overspoeld van schuim en water, terwijl de heining al verslagen is en wegvaart.
| |
| |
Dit is geen storm van water en wind, dat weet de kapitein, en hij kent de diepe schrik op het gezicht van de stuurman. Dit zijn de goden van boven en de goden van beneden die samen kampen om zijn schip. Want ziet hij niet, hoe vèr de zon schijnt en een zeilstip vaart, rustig en onbewogen. De storm ligt als een toovercirkel om zijn schip, een vijand, die, hem omsingelend, nabij blijft. Dan slaat hij de slippen van zijn kleed onder de schouder, en heft de armen, wankelend om zijn evenwicht.
‘Goden van water en wind, gij, duizendhoofdige en staartsterke, gij, vinrijke, die in de diepten zijt, gij, zwevende heerlijken die sluimert in het zonneschip, weet dat ik U aanroep en dat ik U vrees. Daag niet, o eenhoorn, Uw dienaar voor Uw sterkte en knak hem niet als de bloembies die geknakt wordt. Wend Uw gezichten, opdat wij dansen en offeren en eeren en prijzen .....’
Maar de storm trekt zijn bede in flarden en jaagt hem het water in oogen en neus, dat zijn armen slap vallen. Wankelend langs de verschansing schrijdt hij opnieuw tot het midden van zijn hellend dek, en, een mes uit zijn kleederen rukkend, buigt hij zich over naar de mekkerende geiten. In een lange snee glijdt het mes onder de witte hals en als hij zich op de knieën opricht, drukt hij de sparteling van buik en pooten neer en heft de kop, dat het bloed uit de snede gutst. Over het natte hout vloeit het bloed uit, en dan, met zijn vingers naar darm en ader tastend, spreidt hij de bloedstroom nog breeder over het schip.
Een enkel, duizelend ogenblik schijnt het of de wateren zich leggen zullen, maar dan huilt weer een nieuwe horde de aanval, en rukt hem het offer onder de handen weg.
Aan de mast staan twee jonge matrozen die elkander omgrepen hebben tot doodknellens toe. Zij roepen, en de stuurman roept, en van het dek klinken de namen van ieders goden en god. Dan smijt de kapitein de luiken open, en, vullend en keerend zijn mand, werpt hij de noten over
| |
| |
boord. De golven nemen ze op en spelen met de bruine ballen een nieuw spel. De stuurman heeft kruipend de trap bereikt en gaat door het ruim naar het voorschip. Zijn oogen zien de witte schemering van Jonas' bournous. De vreemde reiziger slaapt. Hij is scheef gevallen tegen het hout en zijn neus ligt gedrukt tegen de ribben, maar hij slaapt en zonder haperen gaat hem de adem de mond in en uit.
Dan, plotseling, en als besprong hij de slaper, rukt de stuurman hem de bournous van het slapend lijf. Rechtstaand voor het verschrokken gezicht zegt hij: ‘Wat zijt gij door slaap overmand? Sta op, en roep Uw God aan en God zal misschien ons indachtig zijn en wij niet vergaan.’ Hij reikt Jonas de hand, en als deze is opgekropen volgt hij sidderend de stuurman en hoort hoe de storm zich nog woedender werpt op het schip en die het bewonen.
| |
XI
Op de trap slaat hen het water tegemoet en Jonas beurt de slippen van zijn bournous beschermend voor zijn gezicht. Het is gekomen. De wraak van Jahwe heeft hem achterhaald, Zijn brakken hebben zich vastgebeten aan het schip. Hij durft niet opzien, in het omstormd gelaat van zijn Heer. Hoe heeft hij het bestaan, te denken dat zijn vlucht sneller was dan God's achtervolging? Nu heeft hij dit schip en dit volk uitgeleverd aan wraak en toorn, en deze menschen namen nog wel zijn schrikkelijke rotheid op tusschen hun gave noten.
Hij ligt op de knieën bij het roer. Rond hem is de bemanning opeengedrongen, met de gezichten bijeen, als kon men de storm met de gebogen ruggen tegenhouden. ‘Bid gij, vreemdeling,’ zegt de kapitein. ‘Bid Uwen God, en offer Hem, dat wij gespaard worden.’ Jonas hoort soms een woord tusschen de donderende vlagen door, en hij bukt zich, de handen op het dek en het hoofd op de handen, zooals men in den morgen bidt op het terras. Maar geen woord
| |
| |
komt langs zijn lippen. Hij weet dat de mannen rond hem een gebed vermoeden tusschen zijn sidderende lippen en de plooien van zijn kleed, maar slechts een brak en bitter braken van zijn onthutst lijf komt langs de lippen.
Soms, als het schip de steven diep in de kolken boort ligt hij met het hoofd naar beneden. Dan ziet de stuurman in een berggat van de verschansing de beker staan, waarin de steenen geschud worden. Er komt een vreemde rust in hem als hij de beker in de hand klemt en schudt dat de teerlingen langs elkander rollen.
Als hij de beker ophoudt is hij reeds begrepen. Het lot, het lot zal wijzen, om wiens schuld de tempeesten woeden. Want ergens moet iemand zijn die de Goden bedroog, die met een hart vol verdoemenis dit schip naar de diepte meetrekt. En reeds vat de stuurman de beker, een man die weet dat hij niets te diep verborg, en de steenen vallen tusschen de knieën. Een loopt er even uit, maar slechts drie doffe stippen liggen omhoog. En de man naast hem schudt de beker, en weer zamelt een hand de steenen. De kapitein keert het gezicht naar boven, als hij de beker keert. Er is nu een strakke spanning in de gezichten; zoo hebben de Goden nog nimmer de loop der steenen bestuurd. Zwijgend duwt de kapitein de beker in Jonas' hand. Hij weet niet meer dat dit zonde is, dit vreeslijk bijgeloof, te dobbelen om elkanders bloed. Hij voelt hoe een hand zijn pols omvat, een hand die de beker schudt, en langzaam keert. Het is de vaste hand die zijn hoofd oprichtte toen hij tusschen de kudde sliep, dien morgen van Jahwe's eerste woorden. Hij durft niet opzien naar de steenen, maar reeds huilt het naast hem, diep en als een pijn die uit de monden brekt. Achttien steenen oogen staren hem aan van de natte planken. Oogen die hem doorpriemen en hem fijne sneedjes in het hart geven. De oogen uit de visschersmand voor Joppe, de oogen van de visch in het scheepsboord, de oogen van Jahwe, de wrekende oogen van Jahwe,
| |
| |
van Jahwe, van Jahwe ... En met een doffe slag slaat Jonas' hoofd tegen de planken, dat hem de scherpe steenen in het voorhoofd snijden.
| |
XII
Langzaam komt er weer licht door zijn oogleden. Er zijn hoofden rond hem, monden die open en dicht gaan, als van visschen achter glas. Tegen zijn gezicht aan is het gezicht van de kapitein. ‘Vanwaar komt ge, vreemdeling?’, vraagt hij. ‘Waarheen gaat gij? Welk volk bracht u voort? Waarom zoeken de goden u te vernietigen? Waarom helpt uw God niet de stormen toomen?’
Dan scheurt er iets in Jonas' ziel. Er stijgt een zwaarte in hem op, die door zijn borst trekt, die hem de keel dichtsnoert en die dan in één, ontzaglijke zucht zich oplost in de storm. Jahwe heeft hem de hand gereikt, en Zijn schild voor zijn aangezicht geschoven. Jahwe heeft zijn gordel omvat in een steunende greep, en prikkelend trekt een nieuwe moed door zijn lijf.
Dik en droog ligt hem de tong in de mond, doch een zalf van zoetheid en nieuwe woorden komt langs zijn verhemelte, en terwijl hij de armen uitstrekt roept hij tot God zijnen Heer: ‘Heer die de zeeën deed samenvloeien, Heer van Israël en mijn Heer! Dat zij nu weten dat ik Hebreër ben, en U dien, Die de aarde heeft gekneed in Zijn vuist, en de zeeën deed vloeien van uit Zijn handpalmen. De zeeën waarop ik vluchtte en de aarde die ik ontvluchtte.’ En driemaal met het hoofd buigend tot op het dek, roept hij met luider stemme: ‘Heer, hier ben ik! Heer, hier ben ik! Heer, hier ben ik!’ Als een heviger wind dan de wind rondom, loopen de woorden uit over de wateren, en Jonas blijft liggen met het aangezicht bedekt. Dichter en dichter buigen zich de hoofden over hem, sidderend van vrees om zijn woorden en hun geheim. Hun adem en hun stemmen strijken langs
| |
| |
zijn gezicht, en allen dooreen vragen zij: ‘Wat hebt gij gedaan tegen Uw God, dat gij gevlucht zijt van voor zijn aangezicht?’ Maar zonder te spreken drukt Jonas' lichaam zich nog dieper tegen het dek.
Slechts een zacht spreken vanuit zijn hoofddoek hooren zij, een donker gebed naar God, dat sidderingen uitzendt tot in de voetzolen van die gelegen is. Over hun schouders buigt zich de storm, dieper over het schuldig lijf, en de winden rukken hem aan de schouders, en lichten het kleed van zijn hoofd. ‘Wat zullen wij doen, opdat voor ons de zee bedare?’, vraagt de stuurman opnieuw. Hij ziet hoe het schuim in duizend blaasjes op Jonas' haren kleeft. Er is kou in zijn hart, dat de goden vragen om deze mensch, die reeds zoo oud is, dat hem de haren grijs en droog in de hals hangen. Nu hij de hand legt op Jonas' schouder, richt deze zich op, en luid sprekend zegt hij: ‘Neemt mij op, en werpt mij in de zee, en de zee zal bedaren. Want om mij kwam over u dit tempeest, zegt de almachtige Heer,’ De kapitein ziet de duistere watermuren recht staan naast het schip, en hij weet hoe in deze vloeiende oneindigheid de vratige schimmen leven en wachten op het zinkend offer. Een oogenblik nog luisteren zij, of een stem uit de storm hen zal ontslaan van een zoo schrikkelijk bevel, en dan, plotseling, werpen zij zich op de riemen, die uitslaan als roeipooten aan weerszij van het schip. De spieren kroppen op en staan op barsten. Wáár is er land? Wáár is een kust achter deze wateren? Zij roeien met hevige rukken. Land, land, om het schip te bevrijden van Jonas zware last, maar zonder dat zijn bloed over hun hoofden kome. Maar de riemen maaien de lucht en vruchteloos duwen hun schouders tegen de storm. Zij wenden zich om naar de stuurman, die opgericht aan de stuurstok staat, en, nu hij ziet dat het laatste licht tusschen de stortzeeën verduistert, laat hij het roer los, dat het piepend gaat zwaaien in zijn hengsels.
Hóórt, hij roept: ‘God van deze mensch, verdelg ons niet
| |
| |
om zijn bloed. Zamel ons niet in het hart van Uw toorn, en laat zijn bloed niet druipen over ons hoofd. Maar zooals gij gewild hebt, hebt gij gedaan.’
En, terwijl hij een koord grijpt van het dek, bukt hij zich over Jonas en snoert het hem onder de schouders, terwijl deze de armen uitstrekt naar de wateren. Zij dragen hem naar het gangboord. Het is alsof zijn voeten geen grond meer raken. Hij is wonderlijk licht in hun armen. De zeeën heffen blijde hun schoot, en nog voor zij Jonas beuren kunnen om hem te werpen van het schip, stapt hij vooruit, als iemand die een beek gaat doorwaden. Zij wenden het aangezicht af. Jonas voelt de greep van Jahwe rond de schouders. Zijn borst is gesteund en zijn dijen, en hij bidt nog als het water hem in de ooren en in de neus dringt. Hóórt, het is de storm, die in zijn hoofd gaat koken, het zijn de winden die hem de neusgaten spalken, het is de bittere vinger Gods die hem de mond opent dat het water hem tong en lippen reinigt, waarover de leugen kwam.
Zij zien zijn witte kleeren zich plat leggen, omslaan, en hoe hij als een zwaar gewicht zonder geluid in de diepte getrokken wordt.
Maar reeds legeren zich de wateren. Het is licht op de horizon, de zeilen beginnen te glanzen en het water loopt terug van het dek. Dan zet zich de stuurman schrap op de beenen, en schurend het koord over de verschansing trekt hij Jonas terug aan boord. Het is Jonas' grijze haar dat boven het water komt, maar hij steekt zijn handen niet uit om zich vast te grijpen. Zijn schouders. Zijn borst. De magere gestalte, waarom nu de kleeren als in olie gedrenkt neerhangen. Maar nog niet bukken zij zich om hem op te nemen, of loeiend werpt zich de storm over hen en rukt Jonas neer in de zeeën. Stilte legt zich weer over hen. Zij handelen als dieren in doodsangst. Waarom moet deze man sterven? De gast van hun schip? De man met de oogen waarin zooveel wijsheid geschreven staat? Nòg eens en nòg eens ruk- | |
| |
ken zij, nog eens en nog eens, legt en verheft zich de storm. Dan zien zij hoe het gezicht in het water licht wordt, licht als brandde er een lamp in het hoofd. En, terwijl de stuurman de handen voor het gezicht slaat, loopt het koord uit over boord, en slaapt de storm met een laatste dreunende zucht in. Er is een roode, warme zon over het schip.
| |
XIII
Jahwe plonst met Zijn hand in de diepte, en, gespreid de vingers, vischt Hij Zijne visch. Zij liggen ademend, en tril lend met hunne staarten in Zijn hand. Hij ziet de potvisch, en herinnert Zich hoe Hij deze maakte. Maar terwijl de vingers uit elkander wijken laat hij hem terugvallen in de zee, en daverend schuimt de visch weg over het oppervlak. Dieper grijpt nu Jahwes hand, en hij beurt de Groote, die Verscheurt. Als een geslepen eg ligt het tandveld achter de kaken. Kwijl loopt uit de bekspleet. Hij valt terug naar de diepte. Opnieuw vischt Gods hand in de wateren, strijkt over de toppen der wierboomen en langs het duizendvoudig koraal. En dan beurt Hij de visch die Hij beschikte. De schubben liggen hem op het lijf als een harnas. Rond gesneden zijn de platen en waar zij elkander raken, groeien mossels en anemonen. Zijn bek is als een hol in de bergen, zijn vinnen zijn als de zwaarden van een visschersschip. Purper is zijn lijf met een groene kam die uitfranjert tot op de staart. De oogen liggen diep onder de vleeschberg, maar als Jahwes adem hem beroert, begint de staart te wentelen van ijver. Hoog, tot de hemel spat het schuim, en uit zijn kop blaast hij het water tot in de wolken. Dan wijst Jahwes hand over de zeeën, en terwijl de deining de wieren droog legt en weer hoog overspoelt, is reeds de visch een stip op de horizon, een verre glinstering, een zilverige glans.
| |
| |
| |
XIV
Prijst dan Jahwe, Israëls Heer! Want Hij gebiedt Jonas. En Jonas gehoorzaamt niet. Hij gebiedt de storm en de winden en de wateren en de zee. En de storm en de winden en de wateren en de zee gehoorzamen aan Zijn bevel. Hij gebiedt de zon, dat er duister zal zijn, en de nacht daalt neer op het midden van de dag. Hij gebiedt Zijn visch, en wijst hem zijn zwemsel, en Zijn hand trekt de voren waarin Zijn visch zwemt. Hij gebiedt aan Zijn schepsels en zij werpen Jonas uit. Hij beveelt het water en het omarmt Jonas. Hij beveelt de wieren en zij strengelen zich om zijn profeet. Hij beveelt Zijn visch: Zwelgt deze mensch, en de visch zwelgt hem. Hij gebiedt Zijn profeet: Ga in deze visch, en woon daar. Prijs dan Jahwe, Israëls Heer! Zijn barmhartigheid is als de morgenwolk en als de morgendauw. Hij komt over ons als een voorjaarsregen in het voorjaar, en als een najaarswind als de vruchten rijpen. De bazuin aan Zijn mond is gelijk een arend over de wereld. Hij weidt de wind en Hij drijft de vuurstorm. Hij raakt de aarde en deze verdort. Hij draagt olie uit, en zalf is over de landen.
Prijst dan Jahwe, Israëls Heer! Bewandelt zijne wegen in rechtvaardigheid, en gij zult wandelen. Bewandelt Zijne wegen, gij boozen, en gij zult struikelen.
|
|