Vooral onder litteratoren is zulk een risico groot, hetzij omdat hun het hart zoo na bij de tong ligt, hetzij omdat een zoo persoonlijk werk als de weergave der gemoedsbewegingen licht tot een overschatting van het persoonlijk inzicht leidt. De beide factoren kunnen samengaan, maar, helaas, ze kunnen samen niet harmonieus gaan!
Persoonlijke openhartigheid drijft Albert Kuyle aan, zijn litteratuur-historische revue van 1925-1930 te onderbreken en een critische bijdrage te leveren tot de religieuze psychologie. De kwaal is oud onder ons, die allen zondaars zijn, doch het niet graag door anderen hooren beweren.
Jan Engelman zou bij de verdediging van zijn geloof de hulp hebben behoefd van Erich Wichmann. Ik wil het gelooven. Hij is niet de eerste apologeet geweest, wiens rechtzinnigheid zijn slagvaardigheid overtrof! Men kan te kort schieten aan handigheid, wat men aan geestdrift te veel heeft: de steeds slagvaardige Kuyle was immers ook aanwezig op de bijeenkomst, waar Wichmann de woordvoerder der Roomschen werd?
Engelman wijst op het publieke huis naast de kathedraal. Wanneer hij dus de zonde nabij weet, zal hij tevens begrijpen, dat de biechtvader niet ver af is. In ieder geval zal hij dien niet gaan zoeken in het openbaar, al is het hem niet onbekend, dat de litteraire bentgenooten hulpvaardige moralisten zijn! Hij was het immers, die het eerst waarschuwde tegen het simplisme der ‘levenskritiek’.
Door deze waarschuwing is Gerard Bruning beïnvloed; men leze het begin er op na van zijn kritiek op Karel van den Oever. Hem zijn de zaken helder geworden, wier verduistering in het maandblad ‘De Paal’ door Albert Kuyle met afkeer werd gade geslagen. Nog in ditzelfde jaar bewees Kuyle dit, toen hij zijn opstel tegen Gijs van Rooijen schreef in de ‘Hagel’-rubriek.
Engelman heeft ‘de wezenlijke kunst van katholieken niet beïnvloed’ zegt Kuyle. Neen, want het wezenlijke ligt bui-