| |
| |
| |
Anton van Duinkerken Thijm en Groot-Nederland
F.A. Vercammen - Thijm en Vlaanderen - Uitg.: ‘De Spieghel’ - Amsterdam - 1932.
‘Als ik het hier te hard krijg, trek ik naar Brabant’ schreef Jozef Alberdingk Thijm uit Amsterdam aan zijnen vriend Borret. De menschen, die zijn helpers konden worden in het Noorden, begrepen hem te weinig; bij de priesters van het geloof, waaruit en waarvoor hij geleefd heeft, stond hij bekend als iets te liberaal, - hij had typische ‘leekenideeën’ en de katholieke gemeenschap in Nederland was daaraan sterk ontwend -; vijanden, wier overlast hij duchten moest, bezat hij niet, want de beminnelijkheid van zijn aard was een even degelijk verweer tegen hen als de scherpte zijner polemiek; maar hij voelde zich dikwijls benauwd door de gewestelijke beperktheid van het front, waarop -, en van den troep, voor welken hij streed.
Zijn regelmatig handschrift is door Herman van den Eerenbeemt voorgelegd aan een beroemd schriftkundige, en, hoe men oordeele over de wetenschappelijke waarde van de handschriftkunde, men zal spontaan voelen, dat de uitspraak van dezen man, (ik meen een Hongaar, in elk geval een buitenlander, die nimmer van Thijm had gehoord) treffend overeenkomt met de meest waarschijnlijke mogelijkheid: de schrijver zou namelijk een ernstig man zijn geweest, van dichterlijken aanleg, met een vast karakter, een levendig temperament en een grootsche roeping, waarvan de vervulling echter door de omstandigheden was tegengewerkt.
Aan deze karakteristiek hecht ik persoonlijk hooger waarde dan aan de wijze, waarop ze tot stand kwam; ze klopt nauwkeurig met de gevolgtrekking, die men maakt, wan- | |
| |
neer men Thijms manuscripten niet alleen bestudeert, doch ook léést. Men behoeft geen groot psycholoog te zijn, om nu te begrijpen, dat Thijm de ‘omstandigheden’ geháát heeft, en dat hij ze zelfs ontwijken wilde, toen ze niet weken voor hem. Waar zou hij beter heengaan dan naar Brabant, een land van zoo geheel andere ‘omstandigheden’, dat hem de tegenstelling licht te maken viel: ‘Ommegangen ter eere Gods en zijne lieve heiligen, kerkelijke en nationale feesten - 't heeft er alles een charakter van algemeenheid, waarbij ons individualisme, onze persoonlijke filosofie of geleerdheid, waar de menigte niets van begrijpt, ongunstig afsteekt.’
Want Thijm was volksch van natuur, bij al de aristocratie van zijn voornamen geest. Hij was zelfs zoozeer volksman, dat hij zich geen traditie kon droomen, wier eerste wezenstrek niet de volkschheid zou zijn, - dat hij er geene stichten kon, die niet bij een Volksalmanak begon. Zijn hart vroeg om een volk, ofschoon zijn hoofd sterk genoeg was voor de eenzaamheid. Het is de tragische paradox van Thijm, dat hij ‘de eenzame leider’ genoemd wordt, wat even onzinnig zou zijn als een generaal zonder troep, wanneer een leiderschap als het zijne niet had mogen rekenen op een volgelingschap van de toekomst.
Helaas! Hij is nòg de eenzame leider, want zoo snel is het katholieke bewustzijn in de Nederlanden niet ontwikkeld, of het is achtergebleven bij zijn vooruitstrevenden geest, met wien het contact niet eens verbroken behoefde te worden, omdat het er eigenlijk nooit ten volle geweest is. Thijm hééft het hard gehad, tot heden toe, want hij had die eigenschappen, die den mensch het leven onder weinig ontwikkelden zwaar kunnen maken: goeden smaak, een vooruitzienden blik en een grondigen afkeer van de politiek.
Toch is hij niet naar Brabant getrokken en laten wij de eerlijkheid hebben, te bekennen, dat hij zich daarmee een ontgoocheling gespaard heeft. Welk Brabant hij gekozen had- | |
| |
de: het Brabant van 's-Hertogenbosch, of het Brabant van Brussel, in beide zou hij meer bewonderd hebben, doch minder bewonderd zijn dan in Holland, dat bij zijn critischen aanleg een grooter waardeering toonde voor het gereserveerde in Thijms persoonlijkheid. In het zuiden heeft Thijm veel vrienden gehad; het was voor hem een land om te gast te worden gevraagd, maar in de vorige eeuw zou hij er zijn tijd hebben verdaan op dezelfde nobele manier, waarop hij het in Holland deed, met alleen dit verschil, dat Amsterdam hem dwong tot het aannemen eener houding, die men te Antwerpen als een overbodigheid beschouwd zou hebben. En Thijm is deze houding. Hij is de geloovige in het land van de theologanten, onder medegeloovigen zou hij ‘op zijn best parochiaan’ geweest zijn, om een onlangs gemaakte tegenstelling te gebruiken in een anderen zin, dan ze klaarblijkelijk bedoeld werd.
Het Noorden had Thijm noodig, om het Zuiden te leeren begrijpen. Niet slechts het eigen Zuiden, het Generaliteitsland en de afgescheurde gewesten, maar den ganschen geest van het Zuiden, dien katholieken geest, waarin zelfs de strengste wereldverloochening nog wordt gedragen door cultuurbesef, omdat het bovennatuurlijke er niet kan ontsnappen aan zijn wet, de adel der natuur te zijn.
Dezelfde Thijm, dien de heer Frans Vercammen uit Udenhout in Noord-Brabant ons in zijn proefschrift afschildert als den pionier der Groot-Nederlandsche gedachte, werd in het ‘Zondagsblad van het Nieuws van den Dag’ door Hofdijk lastig gevallen over het feit, dat hij te veel voor Frankrijk voelde. In een sonnet voor Victor Hugo was hij zoo ver gegaan, te schrijven:
Tout homme a deux pays, le sien propre et la France
en de man van Kennemerland protesteerde daartegen met de teekenendste bevestiging, dat er voor hem maar één enkel vaderland bestond:
| |
| |
Borstbeeld Thijm
| |
| |
Twee landen? Neen, bij God niet! neen!
Een land slechts, slechts één enkel, één!
Dit feit haal ik niet aan, om de stelling des heeren Vercammen te verzwakken, doch eerder om haar te verklaren. Voor Thijm was het Zuiden aantrekkelijk als zoodanig; hij was trouwens te veel romanticus om niet op eenige wijze dien trek naar het Zuiden te voelen, welken men steeds als een karaktertrek der Noordelijke romantiek beschouwt. Hij weet het aan de staatkundige manipulaties van 1579 en van 1839, dat Nederland zijn Zuiden miste. Voor hem was dit Zuiden onmisbaar en het was hem juist als Nederlander onmisbaar. Dat daarenboven deze ‘Ultramontaansche klant, begroet met slijk en steenen’ de scheuring der Nederlanden voelde als een verwerping van het katholieke deel, is te meer begrijpelijk, omdat hij zich van de nationale cultuurbeteekenis zijner godsdienstige waarheden zoo scherp bewust was.
De gevoelsgronden zijner Groot-Nederlandsche gedachte waren volksch, romantisch en katholiek; haar logische verantwoording zou hij makkelijk vinden in de geschiedenis van den Nederlandschen volksaard, in de geschiedenis der Nederlandsche kunst en in de geschiedenis van het katholieke bewustzijn. Zijn tijdschrift noemde hij de ‘Dietsche Warande’, in het volle besef, dat dit vertaald zou kunnen worden door ‘on-hollandsche warande’; de bijdragen die hij en zijn medewerkers aan dit maandblad leverden, openbaarden duidelijk een groote belangstelling voor datgene, wat in onze nationale beschavingsgeschiedenis niet Hollandsch is, maar ‘Zuidelijk’ en middeleeuwsch. Thijm wist de Gouden Eeuw op haar waarde te schatten en was voorzichtig met het afzweren der ‘Renaissance’, maar in de Gouden Eeuw zag hij den Zuidelijken Vondel, die Roomsch werd en in de Renaissance ontwaarde hij de kiem der Contra-Reformatie.
| |
| |
Hij stelde Vondel dan ook voor als een Groot-Nederlandsch genie, in wien de traditie der Middeleeuwsche cultuur-eenheid herleefde. ‘Vondel’ - zoo schreef hij in een artikel, dat Dr. Vercammen helaas niet opgediept heeft uit ‘De Tijd’ van 16 Januari 1851: ‘Vondel mag (schoon te Keulen geboren) naar zijn afkomst Brabander genoemd worden: in Brabant heeft de Kritiek, heeft het Protestantisme niet kunnen tieren. Al heeft men daar gebeeldstormd - het was eene uitspatting in regelrechten strijd met den plastischen zin der Belgen; dien plastischen zin had Vondel in hooge mate: deze hechtte hem aan de natuur, langs de natuur aan historie, en die historie voerde hem eerder en lichter naar “Gijsbreght van Aemstel” en de “Maeghden” dan naar de Romeinsche wereld. Waar hij zich recht in de laatste vermeidde, daar begon hij Konstantijn historiesch te bezingen, daar bezong hij Petrus en Paulus, daar bediende hij zich van wat hij den Klassieken roofde om de allegorie op Barneveldt te schrijven, of Gijsbreght en andere poëemen te stoffeeren.....
Natuur, eigen historie en christendom, ziedaar, wat Vondel waarlijk toesprak. En niet alleen deze voorwerpen van beschouwing en schildering had hij met den middeleeuwschen geest gemeen - maar hij was even actueel als de middeleeuwers.’
En verder karakteriseert Thijm: ‘Dat hartelijke, om het zoo eens te noemen, waarvoor Vondel altijd de keurigste, de eenig juiste uitdrukking vond, iets kinderlijk onbedorvens, bekend noch met sensualisme noch met materialisme, doet mede hem, in de Heidensch-pedante geleerdheidsrichting der XVIIe eeuw, de Christelijke kunst glansrijk vertegenwoordigen.’ Wat hem aan Vondel boeide, was diens uitzonderlijkheid in het Holland zijner dagen. Hij was geen Hollander van zestienhonderd-zooveel, hij was een Nederlander aller eeuwen.
Thijms trek naar 't zuidelijke heeft hem behoed voor de een- | |
| |
zijdigheid van een Germanistisch Dietschdom, dat zijn lijflied heeft in een gezang, hetwelk de ‘Ultramontaan’ verafschuwen zou: ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen’. Thijm was van Teisterbant -, hij was van de Bataafsche Republiek - hij was van Amsterdam afkomstig, maar hij zou er voor bedankt hebben, daarom een Germaan te heeten; de stamtrots van het ‘Noordelijk ras’ lag zeker niet aan den grondslag van zijn Groot-Nederlanderschap. Dit is een belangrijke modificatie, waarop Dr. Vercammen in zijn proefschrift terloops wijst bij de bestudeering van Thijms verhouding tot het Pangermanisme.
Thijm, als Groot-Nederlander, was geen verachter der ‘culture latine’, maar hij begreep dat de hoedanigheden dezer cultuur voor ons slechts van waarde konden worden, in zooverre zij algemeen-menschelijke hoedanigheden zijn en dat ze een gevaar inhouden, wanneer men ze opdringt als raskenmerken. De woorden: Roomsch en Gothisch zeiden hem meer dan de woorden: Latijnsch en Germaansch; voor hem was de Gothische kathedraal de zuiverste expressie van het cultuurbesef in ieder ras. Hij vond daarin de eenheid, die een harmonie van verscheidenheden is, en die haar doel stelt in de vereeniging van den mensch met zijn God. Deze, wanneer gij wilt: mystieke, zienswijze verklaart zijn persoonlijkheid en daarmee zijn Groot-Nederlandsch ideaal. Den geschonden moedergrond der Nederlandsche cultuur te herstellen, zonder den goeden invloed van het buitenland te weren, om zoo te komen tot een volkseenheid, waarin de gewestelijke verscheidenheden harmonieus versmolten zijn, was voor hem een eisch der geschiedenis. Hij kende geen enghartigheid, en hij hield zich niet bezig met politiek. Daarom kon hij Frankrijk beminnen zonder Vlaanderens verdrukking te verdragen en daarom kon hij zich een cultureel ideaal stellen zonder zich bezorgd te maken over de staatkundige ‘bereikbaarheid’ ervan. Want uit de historie had hij ervaring genoeg om te weten, dat de
| |
| |
formules der staatskunst wijken voor de leuzen der gevulgariseerde idee. Die verhouding tusschen de algemeene cultuur en haar volgzaam onderdeel: de politiek, zag Thijm heel duidelijk. De daad komt achteraan op den droom en de staatsman is doorgaans te practisch aangelegd om niet langzaam van begrip te zijn, wanneer het de speculaties van den poëet geldt. Er is niet een strijd voor cultureele toenadering en een strijd voor politieke verwerkelijking, maar er is een gevecht voor de idee met een gevolg door de daad. Zoo leert het de geschiedenis van iedere omwenteling in de staatkundige of maatschappelijke verhoudingen.
Thijm heeft meer Groot-Nederlandsch gevoeld dan getheoretiseerd, maar hij was een man met een bijzonder zuiver gevoel. En in het zelfde jaar, waarin Doctor Vercammen promoveerde op de stelling: ‘Zoowel bij Thijm als bij zijn tijd-genooten valt de Groot-Nederlandsche Beweging cultureel en niet staatkundig te verstaan’, verscheen van Gerard Knuvelder een boek: ‘De mythe Nederland’, waarin dezelfde Groot-Nederlandsche Beweging zuiver staatkundig wordt geïnterpreteerd, tot in practische onderdeelen toe. Deze politieke interpretatie is altijd de tweede phase in het geschiedkundig verloop van ideaal naar verwerkelijking. Thijms ‘volstrekt nationaal eenheidsstreven’ was reeds zoo goed als vergeten door de Nederlandsche katholieken, toen zij volgens een andere historische wet er aan toe kwamen, Knuvelders boek te veroordeelen als een revolutionnaire daad. Immers: de geschiedenis herhaalt zich! De derde phase zal zich afspelen in de Wetstraat en op het Binnenhof, want eerst na de poëzie en haar interpretatie, komt de politiek aan de beurt! |
|