Nog zijn wij een. Het is nog mogelijk dat wij tesamen gaan, blindelings, strak, met een verheven geloof als doortrokken, tesamen gaan achter een waarlijk heilig ideaal.
Ergens diep in ons vloeit nog die smalle stroom van water dat ten eeuwigen leven voert, en die nog monden kan in de groote rivier der gemeenschap. Ergens bewaren wij nog verstolen de witte wol van het Lam, en wij kunnen het nog tesamen weven tot het witte gelukskleed waarop onze kinderen dartelen zullen.
Ergens diep in harts duister zingt nog een stuk van die melodie die samen klinken moet tot het lied van de eeuwige duizend jaar. En, parelend uit het diepst verdriet, hebben wij tranen genoeg om een wereld in schoon te wasschen. Wij houden nog van elkaar, wij beminnen elkander nog.
En, buiten, in een dauw-zwaar land, blaatte het Lam en de stad liep uit om het Lam te zien. De poorters waren er, en die in de sloppen achter de stadswal wonen, en de nog geringeren die geen bed meer hebben. De magistraat en de priesters. Het land stroomde vol en het Lam lag daar onder een ruw dak en blaatte zoo klagelijk. Dringend, en nòg dringender. En Joannes, die bisschop is, naderde het eerbiedig en beurde het voorzichtig op tot hoog boven het hoofd. Die daar waren, herkenden het en zeiden ondereen: Ja, dat is Christus het Lam, laat Joannes het met zich voeren en wij zullen een grazig tapijt voor Zijn witte voeten zijn. Dan namen zij wierook en lichten en witte bloemen en de vacht van het Lam schitterde in het licht en de wierook dreef tot in de uithoeken van dat land en tot de uithoeken van alle andere landen. Die die geur bemerkten hieven luisterend het hoofd.
Joannes gelaat werd stralend in de glans die van het Lam uitging, en met luide stem riep hij het aan, en zegende het en prees het Heilig en Heerlijk. De menschen, allen, die daar waren, vielen in met hun zware, veelvoudige stem, en het klonk, over en weer: