De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
H. Kuitenbrouwer
| |
[pagina 391]
| |
sering van een bloemlezing voorlopig blijven leven of liever blijven tentoongesteld, zijn krities werk zal wellicht nog een tijd genoemd blijven als een tipies-eenzijdige verdediging van het overwonnen standpunt der zuivere poëzie, en zo zal de dichter en kriticus Paul van Ostayen bijgezet worden in de lange grafkelders onzer letterkunde, een naam, een jaartal, onder de vele namen en jaartallen.
Maar daarom moet hier gezegd worden dat enkelen toch zo nu en dan zijn beste verzen zullen nemen en ze nooit anders zullen kunnen lezen dan met dezelfde zuivere vreugde als van het eerste vinden, en vooral dat zij bij het herlezen zijner kritiese studies de verrukking weer ondergaan om dit hoge en sierlike spel der gedachten, om de verbijsterende doordringingskracht van het inzicht, om de vlijmende en tegelijk luchtige wijze waarop het nederlands gehanteerd werd. Voor die weinigen is de uitgave der brieven een gelukkig feit. Het is de naderende dood over zijn steeds weer oplevende hoop, over zijn dorstige activiteit in het voorbereiden van het tijdschrift ‘Avontuur’, over zijn bitterheid en desillusies, zijn zelfspot en zijn hardnekkig zelfvertrouwen. Niet zonder pijn is de schrijnende brief aan du Perron te lezen, die hem bij het beantwoorden ener enquête (voor ‘Avontuur’ bedoeld maar nooit verschenen) niet noemde onder de gekozen dichters of kritici. Schrijnend vooral omdat Van Ostayen in deze brief en in meerdere andere, - uit een te gering besef van eigen-waarde? uit nederigheid? uit moeheid? - de geestelike verhouding niet zag tussen zichzelf en de vriend tot wie hij zich richtte. Het doet nu immers aan als een stom toeval dat het satisfait burgerzoontje du Perron in aanraking moest komen met de prinselike armoedzaaier Van Ostayen; het internationale vierduitenstukje paste niet naast de nederlandse florijn op dezelfde schaal. | |
[pagina 392]
| |
Dit onderschatten van zijn eigen waarde, dit bijna hunkeren naar erkenning door een vriend, is alleen te aanvaarden als een gevolg van de eenzaamheid waardoor Van Ostayen om zijn pionierschap werd omgeven. Het zou echter van even weinig gevoel getuigen hier nader op in te gaan als het dat doet in de briefwisseling van du Perron die hem, volgens de antwoorden van Van Ostayen, hinderlik volgt met zijn stompzinnige en geesteloze afkeer van katholieke schrijvers, die hem de kwalificatie van Marsman, ‘moerassige en hondsche geest’ blijvend doen verdienen, met zijn kinderachtige en vermoeiende lust in het kiezen van die schrijverniet en die schrijver-wèl, wat dan ‘waardebepaling’ heet, en welk spelletje Van Ostayen beëindigt met deze keuze: ‘Maar tussen Baudelaire en Gezelle: ziedaar ons verschil, jij nr. 1, ik nr. 2.’ Ongeveer gelijktijdig met deze brieven verscheen van Paul van Ostayen ‘De Bende van de Stronk, een romanties verhaal van roof en liefde’Ga naar voetnoot1), dat aansluit bij zijn vroegere grotesken: Vogelvrij, de Trust der Vaderlandsliefde en Het Bordeel van Ika Loch. De gedachten-akrobatiek, die in het krities werk gespannen werd door de wil tot het feilloze bepalen, - in zijn brieven schrijft hij: ‘er blijft in dit gezeildans een zucht naar een waarachtig volstrekt evenwicht’, - laat hij in dit verhalend werk los op een soort van sarkastiese symboliek. En zelfs van deze verhalen maakt de speelse denk-snelheid de grootste aantrekkelikheid uit. De verbeten tragiek wordt in berekende lachspiegels tot een satirieke schater vertrokken, de walg van het troebele leven wordt bedekt door de dorst naar ontleding. Toch is deze humor te duidelik van structuur om onder het werk van Van Ostayen een succesvolle plaats in te nemen.
Deze jong-gestorven kunstenaar bezat, - en het blijkt zoals uit geheel zijn werk ook weer uit het hier genoemde, - | |
[pagina *21]
| |
Paul van Ostayen †
| |
[pagina *22]
| |
Karel van den Oever op zijn sterfbed
| |
[pagina 393]
| |
niet de vurige zekerheid van een innerlike overtuiging om tegen allerlei ontwrichtende vertwijfelingen in te gaan, maar evenmin de karakterloze lafheid om zich gemakkelik over te geven. Zoon van het geatroieerde Atupal, zoals hij België noemde, gerijpt in de onzekerheid en het bederf der bezettingsjaren en de jaren van vaderlandse leugens daarna, bepaalde deze houding van twijfel en karakterhoogheid zijn eenzaamheid en zijn zoeken naar het onbesmette maar beperkte paradijs der zuivere poëzie. Al kon hij dat niet vinden, de volhardende tocht er naar toe ligt in zijn verzen en kritieken neergeschreven als een zuivere fonkeling van zijn hartstochtelike geest. | |
II.In 1931 stierf op 34-jarige leeftijd Mr. Floris Couteele, een andere eenzame Zuid-Nederlander, niet zozeer als Van Ostayen een eenzame geest in de kunst als wel in de nationalistiese strijd. Dit weerspreekt echter niet dat het ‘Dagboek van een Arrivist’,Ga naar voetnoot1) na zijn dood verschenen, tot het beste en scherpst-gedachte Vlaamse proza behoort van de laatste tijd. Ook hij schreef in Vlaamsche Arbeid, reeds voordat van Ostayen medewerkte, onder het pseudoniem Willem Meyboom kronieken en kritieken, die direkt moesten opvallen door de ‘onprovinciale’ lenigheid van geest en gevoelige zakelikheid. In jaargang 1921 publiceerde hij een in 1918 geschreven opstel ‘Politiek of Kultureel’, dat ook in de uitgave van het Dagboek werd opgenomen en dat de klare scherpte van zijn inzicht bewijst in kwesties die nu nog altijd graag vertroebeld worden. In de volgende jaargangen schrijft hij enkele korte kronieken, ‘Een dekadend Vlaanderen’ e.a., die tot de waardevolste bladzijden van het toen bloeiende, hier echter al te weinig gekende Vlaamsche Arbeid moeten worden gerekend. | |
[pagina 394]
| |
Na deze jeugd-periode volgt een jarenlang zwijgen. De inleider van het Dagboek, Dr. G.G. van Bergen, schrijft daarover:
‘Maar in de jaren die volgden werden er in Vlaanderen heel wat bakens verzet. Terwijl het Vlaamsch nationaal ideaal ingewoekerde vooroordeelen opruimde en de massa uit hare haast vijandige onverschilligheid ontwaakte, terwijl vergrijsde strijders heengingen met het zalig besef dat hunne oogen de heerlijkheid, waarvan zij in hun stoutste jeugdfantasieën nauwelijks durfden gewagen, in bereikbaar verschiet hadden aanschouwd, zag men menschen opdagen voor wie het woord “arrivisme” alle levens-idealen synthetiseerde.’ In ‘Jong Dietschland’ verscheen toen (25-4-1929) de eerste dagboekbladzijde van ‘Arrivist’. Tot eind 1930 volgden wekeliks de meestal korte aantekeningen elkaar op. Een verbitterd zwijgen vond hier plotseling levenskracht en drift in een zo bijtende ironie, een zo radicale ontmaskering der openbare leugens, dat uit de wekelikse stapel papier deze weinige kolommen het eerst werden gegrepen. De striemende aanklacht verstilde soms tot een moe en zwaarmoedig bepeinzen, tot een bijna pessimistiese afgekeerdheid van het openbare leven, en dan schreef deze onbekende ‘Arrivist’ een vertederd en voldragen proza dat naast de subtielste gedeelten van het dagboek van Frank Rozelaar mag gezet worden. Maar steeds weer opnieuw slaat een aktuele gebeurtenis zijn bittere vermoeidheid weg en jaagt hij de ‘honden van zijn ironie’ los op de tegenstanders. Wat in het Noorden gewoonlijk aangeduid wordt met ‘binnenkerkelik anticlericalisme’ en wat toch eigenlik niets anders is dan de strijd tegen de binnendringende geest der wereld, tegen de vervlakking en verleugening, tegen de funeste vermenging van godsdienst en wereldse zin, vond in ‘Arrivist’ zijn beste en onvervaardste zuidelike vertegenwoordiger. | |
[pagina 395]
| |
De arrivisten van het ontwakende Vlaanderen, de vrienden van vroeger, bevocht hij met een drift, een haat bijna, die in hem moest groeien als hij de verminking der vroegere idealen zag, de baatzucht en het glimlachend verlaten der ‘jeugdige dromen’. In een brief aan Marnix Gijsen bekende hij: ‘Ik ben nog eens uit mijn schuilhoek gekomen om tegen de arrivisten te getuigen. Uit sommige getuigenissen, die ik kreeg van menschen die jaren lang met mij niet meer omgegaan waren, weet ik dat het een gewetensopluchting was voor hen. Cela me suffit. Het hangt van jou af of ik weer terug mag naar de stilte. Het dagboek was alleen tegen jou gericht. Indien je je koest houdt, blaf ik niet meer.’ Deze Marnix Gijsen is de man die om zuiver-politieke redenen de versregel uit de Mislezer: ‘Hij is een arm, oud man,
de grijze mislezer met zijn kaal hoofd,
en die zijn bisschop niet behagen kan,’
veranderde in: en die der wereld niet behagen kan,’
de dichter die zich voor het Antwerpen-nummer van ‘Vandaag’ liet fotograferen op een wijze die in het Dagboek aldus beschreven wordt: ‘Alleen Marnix Gijsen (toujours Lui!) heeft er iets persoonlijks op gevonden. Op het kiekje houdt hij de rechterhand energiek in de broekzak (ik stel voor dat wij, arrivisten, bij dergelijke plechtige gelegenheden steeds de hand aan het gilet-zakje zouden brengen) terwijl de linkerhand den microfoon van een telefoon aan het oor drukt. Hij poseert een ietsje te veel met een zelfbewustheid of hij persoonlijk den telefoon ontdekt had. Maar dat is te vergeven aan een dichter die zijn Stemmen hoort. Zijn gelaat vertoont de gehoorzame aandacht van den rattenvanger vóór de spreek- | |
[pagina 396]
| |
machine op 't bekende plaatje van His Masters Voice. Door het hooge stadhuisraam dwaalt de blik over de Groote Markt, waar Herman van den Reeck werd neergeschoten. De dichter-met-den-microfoon herinnert zich: Boven ons hoofd suizen de telefoondraden zacht,
Herman, over de wereld
Uw faam .....
De waarde van dit ‘Dagboek van een Arrivist’ is zeker niet in de eerste plaats gelegen in de bijdrage die het biedt tot juister kennen van de nationalistiese strijd in het Zuiden. Al wordt hier een bepaalde kant openhartig bloot gelegd, al worden hier zieke toestanden ontdaan van een welbewust aangebrachte schijn, toch vindt dit boek zijn veel hogere waarde in de figuur van Floris Couteele, in zijn sensitieve persoonlikheid en zijn strijdende overtuiging. Met een ziek lichaam is hij uit zijn verbitterd zwijgen opgestaan om de ‘arrivisten’ in het jonge Vlaanderen, die na zijn dood in de personen der Gijsens en Walschappen overigens nog welig tieren, te bevechten. Nog op zijn ziekbed, nadat hij reeds het Dagboek had beëindigd en een laffe, eerloze aanval had moeten verduren van Dr. Emiel Valvekens O.Praem., schreef hij zijn laatste bijdrage voor Jong-Dietschland, ‘Over het practisch nut der poëzie in Vlaamsch-België.’ Toen volgde hij zijn goede vriend Karel van den Oever in de dood, van den Oever, die hij in zijn Dagboek deze bladzijde had gewijd:
‘Ik bezoek nooit kerkhoven. Zij breken de schoone bekoring van de eindelijke rust. Nergens is de bourgeoisie zoo hatelijk. Met haar bluf van marmer en arduin wreekt zij zich op de zuivere gemeenschap van de dood. Het eenige graf dat ik soms bezoek op den terugweg van het stadspark is de laatste rustplaats van Karel van den Oever. Omdat hij zelf zoo gaarne verwijlde op de kerkhoven der Antwerp- | |
[pagina 397]
| |
sche buitengemeenten, ontcijferend de verweerde grafschriften van Sinjoren uit een verleden, waarmede hij zeer vertrouwd was. Hij is nu reeds drie jaar dood en het wordt stil rond zijn nagedachtenis. Zijn grafsteen vermeldt dat hij “letterkundige” was, maar daarmede is het wezenlijke niet gezegd. Hij was vóór alles franc-tireur! Het is een zeldzame en ondankbare roeping geweest in het enge Katholieke Vlaanderen van vroeger. Heel zijn leven lang heeft Van den Oever tegen stroom op moeten worstelen. Hij was onze eerste non-conformist. Hij heeft nooit platte broodjes gebakken. Ons laatste plannetje was de uitgave van een heel klein pamphletair tijdschrift dat “Den Kop van Jut” zou heeten en waarin hij zijn hart eens hoopte te kunnen uitstorten. Ik heb soms het gevoel dat ik dit dagboek ter zijner nagedachtenis schrijf. Karel, hoe heerlijk zou het geweest zijn er in dit jachtgetijde op uit te trekken en de honden van onze ironie los te laten op al de crétins van Vlaanderen!’
Couteele heeft zijn laatste levensjaren bitter en zonder terughouding gestreden. Zijn dagboek bewaart die strijd in een flitsende vorm. Moge het meehelpen bereiken dat het einde aanstaande zal zijn van de toestand, die getekend wordt in het motto van weze uitgave: ‘Dit is van alle kwaden
Vlaanderen, uw grootste kruis,
Dat al wie U verraden
Zijn meester in Uw huis;
Dat knechten van die knechten
Voorzitten aan uw disch,
En 't zaad der onberechten
Niet weet wat onrecht is.’
|
|