De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Emile Erens
| |
[pagina 365]
| |
Men wilde hem wegjagen uit het dorp, een groepje afgevaardigden der bende waagde het de pastorie binnen te gaan en eischte van den bevenden en uitgeputten man dat hij het dorp zou verlaten. In anonieme brieven werd hem geschreven dat zijn wasbleek gelaat, zijn vermagerd lichaam het sprekend bewijs waren van zedelooze uitspattingen. Vuile liederen werden op hem gemaakt en wanneer hij bij de lamp zat op zijn stil kamertje, werden deze in het donker buiten luidkeels gezongen. De pastorie werd beplakt met vuile teekeningen, waarop hij zelf was afgebeeld, tot groote ergernis voor zijn getrouwe parochianen. 's Nachts in de wijde rust van het eenzaam dorpje, klonk plotseling woeste ketelmuziek onder zijn raam, zoodat de afgetobde asceet vol angst wakker schrok uit zijn korten slaap, of in een lange nachtwake van gebed als door duivelsche machten werd besprongen. En toen het gebeurde dat een meisje in de nabijheid der pastorie moeder werd, kreeg hij de schuld en werd zijn deur met vuil besmeerd. Een vrouw van slechte zeden kwam anderhalf jaar lang, als werd zij door den duivel opgestookt, iederen avond onder het verlichte raampje den pastoor beschimpen en in gemeene taal beschuldigen van de vreeselijkste misdrijven. Brieven zonder onderteekening maar vol zware beschuldigingen werden aan den bisschop geschreven en de bisschop vond het noodig den deken te sturen voor een onderzoek naar den man, die in zijn leeg huis leefde als een Karthuizer monnik. Maar de pastoor zweeg en bleef zwijgen in droefheid over het kwaad dat gebeurde. Wel had hij een vluchtig oogenblik van angst, dat de kracht hem zou begeven en hij niet langer een ergernis wilde zijn voor goddeloozen, dat hij liever zou vluchten ‘om in een verborgen hoekje zijn arm leven te beweenen’. Als een donker wolkje gleed dan die weifeling voorbij en leidde hij voor iedereen zichtbaar zijn ge- | |
[pagina 366]
| |
wone leven, zonder bitterheid, zonder onrust, volkomen sereen en zacht zooals altijd: en al dat geraas kon niet opstijgen tot de stille hoogte, waar hij verblijf hield in zijn gebed. Had hij dan niet van zijn heiligen geleerd welke zoetheid zij putten in navolging van het goddelijk voorbeeld, uit vernedering en smaad? Toen abbé Monnin hem later eens vroeg of al die kruisen hem niet den innerlijken vrede roofden, antwoordde hij: ‘die kruisen zouden mij den vrede nemen? Zij zijn het juist die den vrede brengen. Al onze ellende komt juist omdat wij ze niet beminnen. Men moet vragen de liefde tot het kruis, dan wordt alle lijden zoet.’ Een ander maal zeide hij tot hem: ‘de tegenkantingen der menschen brengen ons aan den voet van het kruis en het kruis aan de deur des hemels. Om daar te komen is het noodig dat wij onder den voet geloopen worden in het slijk. Gelukkig in dit leven zijn alleen zij, die de kalmte der ziel bewaren midden in alle kruisen.’ ‘Zulke verschrikkelijke dingen konden slechts komen van zeer slechte menschen, hoe kon men u beschuldigen van een zedeloos leven?’ zeide Monnin. ‘O neen, zij waren niet zoo slecht, zij kenden mij beter, ik was tevreden vertrapt te worden. Helaas, mijn leven is altijd slecht geweest! ik leefde in dien tijd zooals ik nu nog leef.’ Nog waren deze uitbarstingen van diabolischen haat niet afgeloopen, toen er weer nieuwe aanvallen gedaan werden op den man, die niet anders deed, dan ‘alle lijden opdragen aan Hem, die leed op het kruis.’ Nu was het echter veel pijnlijker, want zij kwamen van de eigen confraters, de geestelijkheid van zijn diocees. De zuivere ziel van Vianney straalde al lichter over zijn omgeving en inplaats dat de met vuil bekladde priester in de oogen der menschen daalde tot een gehate schijnheilige, gebeurde het wonder, dat hij hoe langer hoe meer menschen tot zich trok. Niet alleen de eigen parochianen maar ook tallooze anderen uit verre plaatsen in den omtrek stroom- | |
[pagina 367]
| |
den naar het in de velden verloren dorpje en verdrongen zich om den biechtstoel van den pastoor. Daar zat hij dan uren lang, geblokkeerd als in een cel, zijn maaltijd vergetend, totdat de laatste biechteling het kerkje had verlaten. De boerachtige man, in zijn versleten soutaan, had niets bijzonders wat oppervlakkige menschen trekken kon. Ook was hij in de biecht niet juist gemakkelijk, veeleer streng en onverbiddelijk: maar daar kon hij in het stille samenzijn ongestoord uitdeelen al den rijkdom van licht en liefde, die onophoudelijk opborrelde als uit een verborgen bron. En wie éénmaal van deze mysterieuze weldaden had genoten, moest terugkeeren en deed als van zelf ook anderen zijn voorbeeld volgen. Reeds van af zijn studietijd stond de pastoor in den kring der geestelijken bekend om zijn domheid en bijgevolg geringe kennis van latijn en theologie. Deze reputatie was hem ook later bijgebleven, en daarvan droeg hij gedeeltelijk zelf de schuld. Waar het te pas kwam immers vertelde hij, dat hij een onwetende was, dat pastoor Balley vijf of zes jaar lang getracht had hem wat latijn bij te brengen, ‘mais il y a perdu son latin et n'a rien pu loger dans ma pauvre tête’. Of ook: in alle families is er een kind dat minder met verstand bedeeld is dan zijn broers en zusters, bij ons was ik dat kind’. In dien zin gedroeg hij zich ook op de maandelijksche conferenties met de collega's. ‘Als ik met hen samen ben’, zei hij, ‘voel ik me altijd als Bordin!’ - de naam van een halve idioot uit het dorp. Zijn armzalige kleeding was een onuitputtelijk onderwerp van spot en hatelijke kritiek voor de confraters. ‘Op de conferenties, zegt Catherine, de eenige vergadering die hij bezocht, verscheen hij ‘pauvre et méprisable’, terwijl de geestelijken uit die streek juist bekend waren om hun onberispelijk uiterlijk. Men schreef zijn armoede toe aan gierigheid, aan hoogmoed, aan eerzucht om de aandacht te trekken en allerlei | |
[pagina 368]
| |
hatelijkheden moest hij er over hooren. Waar het uiterlijke dingen gold, bleef hij altijd zijn goed humeur bewaren, zelfs al was er een collega die niet naast hem wilde zitten om zijn versleten hoed. Wanneer de behandeling der theologische punten afgeloopen was en het diner zou beginnen, verliet hij de vergadering en zag men hem geheel alleen door de velden huiswaarts gaan. Maar de geestelijken wisten nog niet, dat die domme jongen van af de schoolbanken, vanaf het kleine seminarie gestadig opwaarts was gegaan den weg der volmaaktheid en vergeestelijking, dat hij in latere jaren ijle hoogten had bereikt, waar hart en geest open lagen voor de doordringende stralen van het goddelijk Licht. Alleen de eenvoudige Catherine zag in haar omgang met den heilige die innerlijke verlichting en schreef mooie, simpele woorden in haar dagboekje: ‘Mijnheer pastoor was zoo klein, zoo nietig in zijn eigen oogen, dat de heilige Geest er behagen in schepte dat van zich zelf ledige te vullen met een wonderlijken overvloed van licht.’ En elders verklaart zij vol bewondering: ‘ik heb hem dingen hooren zeggen, die ik nooit ergens anders hoorde en nooit in een boek gelezen had.’ Onderwijl zagen anderen in hem slechts den man die in zijn domheid overmoedig was geworden en in den overmoed de meest gewaagde uitspraken deed, die over roepingen besliste en buitengewone raadgevingen uitdeelde, die hier de absolutie weigerde, daar weer blijk gaf van uiterste toegeeflijkheid, wat alles druk besproken werd op de pastorieën, Maar niet alleen uit zwak-menschelijke jaloerschheid om den grooten toeloop naar Ars of den steeds verder en luider klinkenden roep van heiligheid kwam de geestelijkheid in opstand, meer nog door een ernstige onrust dat dit alles tot verkeerde dingen kon leiden, omdat men tenslotte toch wist dat Vianney altijd een zwak theoloog geweest was in zijn studietijd. Er waren er, die op straf van absolutieweige- | |
[pagina *17]
| |
Frederik van Eeden
Walden 1908 | |
[pagina *18]
| |
Frederik van Eeden
Naar Amerika 1909 (met L. Wüllner) | |
[pagina *19]
| |
Frederik van Eeden
Naar Amerika (met Mr. Kennedy en Miss Rosenow) | |
[pagina *20]
| |
Frederik van Eeden
Laatste opname | |
[pagina 369]
| |
ring hun parochianen verboden om naar Ars te gaan, anderen slingerden zelf deze bedreiging op Zondag van den preekstoel, anderen schreven zware waarschuwingen aan den bisschop. En Vianney zeide verdrietig: ‘men preekt Zondags niet meer over het Evangelie, maar over den pastoor van Ars.’ Een groote droefheid overmeesterde hem bij ontvangst van den eersten anoniemen brief, dien hij aan het handschrift terstond herkende als komende van een geestelijken collega: ‘men zegt, dat gij een heilige zijt, maar toch keeren vele menschen van u terug zonder bekeerd te zijn. Gij zult goed doen door uwen slecht begrepen ijver wat te minderen, anders zien wij ons genoodzaakt monseigneur er van in kennis te stellen.’ Het vriendelijke antwoord luidde: ‘ik dank u voor uwen goeden raad, ik beken mijne onwetendheid. Indien er menschen uit andere parochies, die van mij de heilige sacramenten ontvingen, niet bekeerd zijn, ben ik daarover diep bedroefd. Indien gij het goed vindt, schrijf aan monseigneur, die wel zoo goed zal zijn mij op mijn plaats te zetten. Bid intusschen, dat ik minder kwaad en meer goed moge doen.’ Daarop volgden diepe verontschuldigingen van den anoniemen schrijver. Toen er in het naburige Ambérieux een nieuwe, nog jonge pastoor kwam, ontdekte hij dat er in zijn parochie een soort bond van vrome vrouwen bestond, die den pastoor van Ars als hun leider gekozen hadden en geregeld bij hem gingen biechten. Buiten zijn weten hadden zij hem zelf een mis laten lezen met de intentie in zijn plaats pastoor Vianney te krijgen. Ten zeerste gebelgd preekte hij op een Zondag daarover en schreef een scherpen brief naar Ars, waarin ook deze uitroep: ‘mijnheer pastoor, wanneer men zoo weinig theologische kennis bezit als u, moest men het niet wagen een biechtstoel binnen te treden!’ Dat was wel een harde slag voor den stillen man, die juist | |
[pagina 370]
| |
in de biecht het innigste contact vond om aan zondaars en vromen mede te deelen den stroom der goddelijke genadegaven, die zijn boeteleven hem zoo rijkelijk deed toevloeien. Terneergeslagen liet hij dien brief lezen aan zijn trouwen vriend, den burgemeester. ‘Die brief komt zeker van een onbeschaafd en grof mensch!’ zeide deze en vernam toen met verbazing dat hij van een geestelijke kwam. Op zijn kamer teruggekeerd, antwoordde Vianney onmiddellijk: ‘mijn beste en zeer vereerde confrater, wat heb ik een gronden om u dankbaar te zijn. Gij zijt de eenige die mij goed kent. Daar gij zoo goed zijt en zoo vol van naastenliefde om u te interesseeren voor mijn arme ziel, help mij dan ook om de genade te verwerven, die ik reeds zoo lang vraag, dat ik moge vervangen worden op een post, dien ik niet waardig ben te vervullen om mijn onwetendheid en dat ik me kunne terugtrekken op een afgelegen plekje om er mijn arme leven te beweenen.’ En tot slot: ‘que de penitences à faire, que d'expiations à offrir, que de larmes à répandre!’ Wel kon Catherine dus zeggen, dat hij in eigen oogen was ‘si petit si anéanti’; maar ook alleen de in nederigheid weggezonken heilige kon aldus afwerpen al zijn eigenliefde, geheel zijn eigen ik, terwijl reeds de rijke infusie van goddelijke gaven eer en liefde deed schitteren om zijn naam. Verschillende geestelijken maakten gezamenlijk een formeele aanklacht op tegen den arme van Ars. Dit stuk werd hem ter lezing gestuurd door een dezer heeren. Vianney wist niets beters te doen dan ook zelf het stuk te onderteekenen en daarna terug te zenden. Toen was 't of er een opluchting over hem kwam: ‘nu hebben ze mijn handteekening’, zeide hij, ‘en dus geen gebrek meer aan overtuigende bewijsstukken.’ Monseigneur Devie, bisschop van Belley, waartoe Ars behoorde, was een man rijk aan bijzondere geestelijke kwaliteiten, een fijn gevoel en groot psychologisch inzicht, daar- | |
[pagina 371]
| |
bij een zeer vroom man, die als een heilige bisschop bekend stond. Reeds lang had hij begrepen dat de asceet van Ars niet meer streefde naar aardsche dingen en in zijn nederig bestaan al een hooge volmaaktheid moest bereikt hebben. Om zijn oordeel kracht bij te zetten zond hij echter zijn vicaris op onderzoek naar den pastoor. Toen glansde de hoop op en de aangeklaagde verwachtte niet anders dan van zijn post ontslagen, zich te kunnen terugtrekken in de reeds lang lokkende eenzaamheid. De vicaris viel echter van de eene verbazing in de andere, toen hij in het dorpje kwam en den bleeken man met zijn zacht blauwen blik in functie zag in de kerk, of opzocht in zijn leeg en eenzaam huis, terwijl voortdurend een drukke menigte van vreemdelingen zich bewoog in kerk en op straat en daaronder ook vele priesters en kloosterlingen. Daarop verzocht de bisschop den pastoor in een vriendelijk schrijven hem mede te deelen alle voorkomende moeilijke gewetensvragen met de oplossingen die hij gegeven had. De pastoor zond tweehonderd punten in en daarbij werden slechts twee gevallen gevonden, die bij een uiterst subtiel onderzoek door een uitmuntend theoloog anders opgelost konden worden. De wijze bisschop wilde op deze manier zijn oordeel in de oogen der geestelijkheid rechtvaardigen. Nu kon hij zeggen tot de heeren, dat die nederige pastoor ‘een heilige was, een heilige, die wij moeten bewonderen en navolgen.’ En toen op de jaarlijksche retraite van pastoors gesproken werd over de ‘folie’ van den collega van Ars, zeide de bisschop: ‘mijne heeren, ik wensch u allen een beetje van die dwaasheid, zij zal uwe wijsheid niet schaden.’ Op de vraag of het waar was dat hij ‘peu instruit’ was, antwoordde de bisschop: ‘je ne sais pas s'il est instruit, mais il est éclairé.’ Daarmee bevestigend wat de eenvoudige Catherine reeds lang te voren in haar dagboek had opgeteekend. | |
[pagina 372]
| |
Vianney, die reeds vele jaren leefde los van aardsche strevingen en van alle zinnelijkheid in den gloed van een zalig meditatief gebed, dat zijn eenzaamheid vulde, voelde zelf wel van waar hem de mysterieuze hulp geboden werd: op een gewone catechismusles zeide hij tot de kinderen: ‘ceux qui sont conduits par le Saint-Esprit, ont des idées justes. Voila pourquoi il y a tant d'ignorants qui en savent plus long que les savants.’ Maar naar zijn eigen diepe overtuiging bezat hij zelf niets, geen talent, geen kennis, geen deugd, niets wat uitblinken kan in de oogen der menschen. ‘Had God, zooals hij zeide, een onbeduidender, nietiger schepsel kunnen vinden voor de bekeering der zondaars, dan zou Hij den dommen pastoor van Ars zeker voorbij zijn gegaan.’ Door den invloed van den vromen bisschop, misschien meer nog door de onweerstaanbare bekoring van een alles overheerschende liefde en kinderlijke zachtheid steeds voller uitgaand van den nederigen man zelf, verdween langzamerhand alle jaloezie onder de geestelijkheid en tevens alle vrees voor een mogelijke verwarring in den geest der bevolking. Toen stond hij weldra bij zijn collega's in hoog aanzien en eerden zij hem als een heiligen dienaar Gods. De pastoor van Ars gelijkt meer op een middeleeuwer dan op een heilige uit het midden der negentiende eeuw. Zijn wonderen doen denken aan legenden uit heel oude tijden, fantastische duivelsverschijnselen brengen de menigte in groote beweging. Zieken worden genezen, bezetenen worden bevrijd; er is groote verdeeldheid onder de menschen over de heiligheid of de dwaasheid van den eenvoudigen man en voortdurend is het dorp vol menschen, die komen ter bedevaart of uit nieuwsgierigheid. En het schijnt een onafgebroken feest. Te midden der volksmassa's van alle standen, van rijken en armen, van stedelingen en boeren, van vromen en spotters, van kloosterlingen in verschillend habijt, van gesluierde nonnen en wereldsch gekleede vrou- | |
[pagina 373]
| |
wen, gaat de bleeke wonderdoener voort te leven alsof hij nooit iets bijzonder deed en wil hij ook niets anders zijn dan de simpele pastoor van een afgelegen dorp. Ongestoord echter ontplooit zich het geestelijk drama van zijn leven met altijd grootere intensiteit en brengt aan duizenden nieuw zieleleven en een ongekend geluk. De ongeloovige van dezen tijd, in het bewustzijn zijner kennis zich verheven voelend boven alle geopenbaard geloof, ziet ook hem reeds verbleekt en weggeschoven in een afgesloten tijdperk en beschouwt den man enkel als een psychisch verschijnsel, dat de toekomst wetenschappelijk zal verklaren, zoodat al het wonderlijke dat door tijdgenooten en getuigen over hem werd opgeteekend heel gewoon zal blijken of bedrog. Misschien ook stelt men zich tevreden met een oplossing als massasuggestie en hallucinaties, ontsprongen aan zieke hersenen. De litteratuur over het satanisme is oud en zeer uitgebreid.Ga naar voetnoot1) Veelal vindt men er verhalen van een walgelijke zinnelijkheid: zelfs daar waar door den duivel een soort namaak geleverd wordt van mystieke liefde, is deze nog doortrokken van een stuitenden wellust. Bij pastoor Vianney zijn de kwellingen van geheel anderen aard, daar zij enkel ten doel hadden den heiligen man te storen in zijn levenstaak, het opvoeren der vromen tot hooger volmaaktheid en vooral de bekeering der zondaars. Nooit deed de duivel zelfs een poging om hem te bekoren met zinnelijke lusten. Wel had hij veel te lijden van diabolische verlokkingen tot een vlucht in de eenzaamheid en aldus zijn roeping prijs te geven, maar de door harde verstervingen gelouterde geest bleef ongerept, ver verwijderd van alle lagere neigingen. | |
[pagina 374]
| |
In den winter van 1824-'25, het zesde jaar van zijn verblijf in Ars, begonnen de nachtelijke bezoeken van den duivel bij den pastoor op zijn kamertje in het eenzame huis. Dat was nog in de jaren zijner zware zelfkastijding en van zijn geweldig vasten, van zijn ‘folies de jeunesse’ zooals hij zeide. Het was nog gedeeltelijk in de periode van zijn strijd tegen danswoede en dronkenschap, toen een brand van diabolischen haat tegen hem oplaaide uit de meest bedorven kringen van het volk. De kleine pastorie, niet meer dan een boerenhuisje, lag aan het Kerkplein buiten het dorp, slechts één huis stond op korten afstand. Achter de pastorie was de groote wijdte der akkerlanden. In dien tijd leefde hij daar geheel voor zich, slechts zelden kwam er iemand bij hem aan huis en hij zocht nooit het gezelschap van collega's in den omtrek. Alleen vrouw Renard kwam het noodige huiswerk doen en zij mocht er enkel werken als de pastoor in de kerk was. In den avond zagen de dorpelingen op de bovenverdieping in zijn zit- en slaapkamertje het lampenlicht schijnen. Daar stond in een hoek het lage ijzeren bed met den harden stroozak en een boerebonte deken. Tegen den geel gekalkten muur naast het raampje donkerden de zwarte oude folianten der Kerkvaders op het boekenrek ... de erfenis van zijn vriend pastoor Balley. Een laag bruin kastje tegen den anderen muur en daarboven in twee rijen bonte platen van heiligen in lijstjes; in het midden daarvan een oude verbleekte Madonna naar Murillo. Op den vermolmden vloer een paar rieten stoeltjes bij een tafel waarop het dikke brevier en de lamp. Dit kamertje was in dien tijd het eenige van het huis wat hij bewoonde. Toen de duivel kwam, was de pastoor pas genezen van een zware ziekte, die den door ascese verzwakten man nog meer had ontredderd. |
|