| |
| |
| |
Hagel
Clericalisatie bij 't onderwijs.
In 't Avondblad van 16-4-'32 werkt ‘De Maasbode’ met ‘'t Jaarboek van het Onderwijs’ (de cijfers zijn van Dr. Cass. Hentzen) om aan te toonen: ‘dat in tegenstelling met het wel eens gehoord “verwijt” van “clericalisme” van ons onderwijs, het leeken-element een steeds grootere plaats inneemt in de Katholieke lagere school.’
Van de reeks getallen citeeren we slechts deze:
Op 1 Januari 1925 bedroeg het aantal wereldlijke onderwijzers 65.01 pct. van het geheele corps, tegen de religieuzen 34.99 pct. (6390 leeken en 3440 religieuzen) - op 1 Januari 1930 waren de verhoudingen resp. 69.41 pct. leeken en 30.59 pct. religieuzen (n.l. 8658 leeken tegen 3816 religieuzen).
‘De Maasbode’ concludeert hieruit: ‘Geen objectief beoordeelaar zal zelfs op dit terrein nog durven gewagen van “clericalisatie”, laat staan van een “stelselmatige”.’
'n Vreemde conclusie! Toegegeven dat de leeken van 1925 tot 1930 iets gewonnen hebben, zijn deze getallen werkelijk nog wel zoo, dat er zeer zeker van clericalisatie gesproken moet worden.
Dat er op dit terrein nog meer niet in orde is, blijkt uit de volgende getallen uit 't Jaarboek 1931:
421 leeken behaalden de hoofdacte - in hetzelfde jaar werden er 150 leeken hoofd van 'n school.
22 religieuzen behaalden in hetzelfde jaar de hoofdacte, terwijl er 70 religieuzen hoofd van 'n school werden.
De verhoudingsgetallen voor 't behalen der hoofd-acte zijn van religieuzen tot leeken als 1 tot 19. Er waren 220 hoofdplaatsen te vergeven - in verband met 't behalen der hoofdacte zouden dus slechts 11 religieuzen hoofd van een school hebben moeten worden - in werkelijkheid werden 70 religieuzen hoofd. De kansen om hoofd te worden waren volgens 't Jaarboek 1931 voor de religieuzen dus ruim 6 x beter dan voor de leeken.
K.G.
| |
Triangel.
Natuurlijk komt U wel eens in een klein dorp, waar nog een echt ouderwetsch harmonie-orkest bestaat, dat met glanzende tuba's en strakke trommels concerteert in de valavond.
| |
| |
De kiosk staat aan de stilste zijde van de dorpsplaats en rondom drentelen menschen die elke waarneembare prestatie waardeeren met die gelukkig makende goede trouw welke men goddank op dorpen nog pleegt te vinden.
Het hoofd van de school staat majestueus achter zijn lessenaar en gij kunt er zeker van zijn dat iedere diep-verborgen intentie uit de Stars and Stripes of de Einzug der Gladiatoren middels zijn klapwiekend gebaar aan de executanten voelbaar wordt gemaakt.
Zij blazen en blazen. Het is niet allemaal even zuiver en in de eerste eere-afdeeling van een driedaagsch concours zouden zij zeker niet met de wimpel der uitmuntendheid gaan strijken. Maar.... men doet wat men kan. Gij luistert er naar, en op een gewisse zomeravond zal deze muziek U nader brengen tot die verrukkelijke gesteltenis welke men zielerust pleegt te noemen. Voor Uw oog doemen de muren van het Colisseum op, en het is als werd de hand van het schoolhoofd die van Caesar Augustus, en golfde zijn half hemdje en zijn gesteven manchetten om zijn figuur, als een toga, wit van Tiberwater en Romeinsche zon. Gij zijt opgenomen in een droom. Eensklaps echter verstoort een naargeestig en al te aardsch geluid Uw peizen. Gij kunt er zeker van zijn, het was het jongetje dat tegen de triangel sloeg. Hoor, nog eens en nog eens slaat hij de triangel waar hij deze raken kan. Als gij wat nader bij treedt, zult gij hem dra ontdekken, wat meer naar achteren in de tent. Men ziet het hem aan dat hij geen muzikantenbloed heeft. Zijn naargeestig uiterlijk en de donkere kringen onder zijn oogen doen hem afsteken bij de ijverige en goedige gezichten rondom. Het dorpsche donkere pak kleedt blazers en trommelaars goed, doch hij alleen is gestoken in een flodderig en opzichtig pakje, te hoog boven de schoenen en te ruim aan de schouders. Maar bekijk hem niet al te lang, want Uw gansche waardeering voor het volijverig orkest zou in woede verkeeren om de aanwezigheid van dezen onbelangrijken aterling. Mijn familie in het dorp vertelde mij meer van dezen onbeholpen knaap, en ik zal U deelgenoot maken van mijn wetenschap. Hij is nog niet lang lid van de Harmonievereeniging ‘Roeping’.
Eerst kort van een naburig dorp naar hier gekomen, informeerde hij dra bij het schoolhoofd of men zijn talent in de rijen van ‘Roeping’ zou kunnen gebruiken. In zijn laatste verblijfplaats was hij lid geweest van Kerssemakers Feest-Kwartet, maar uit die vereeniging was de animo uit. Een van de laatste keeren dat het Kwartet optrad, waren er nog composities van den daarna vertrokken knaap uitgevoerd, ‘Duivelshuwelijk’ en ‘Devotielichtjes’, maar veel eer had men er niet mee behaald. Het eerste was met begeleiding van een harmonie-orkest, doch de muziekrecensent van De Kleibokser wreef hem ‘het zwoele koper’ onder den neus, en de ‘uiterst geraffineerde en ongezonde tuba-trekjes’. Nu, ongezond wàs de muziek ook, maar, wat wilde men? Met Devotielichtjes was het niet veel beter gegaan, en nog eer
| |
| |
dit stuk een her-opvoering tegemoet ging op het jaarfeest van Vincentius, vertrok de maker naar het naburig dorp. Het schoolhoofd, niet geheel en al onkundig van al deze gebeurtenissen, vond er geen aanleiding in hem de toegang tot de gelederen van ‘Roeping na strijd’ te weigeren. Het was het schoolhoofd immers voor alles om de ontspanning en de algemeene ontwikkeling te doen, die aan muziek vastzit. Dat beginsel hield hij bij de leiding van ‘Roeping na arbeid’ altijd voor oogen. En waarom zou deze knaap, ware hij dan ook van onaangenaam uiterlijk, zich niet mede ontspannen en intusschen zich ontwikkelen, algemeen, en onder leiding van den akten- en bevoegdheidsdrager?
Zoo ongeveer dacht de vol-ijverige dirigent van ‘Roeping na kunst-arbeid’ en het geschiedde dat de knaap na eenige dagen zijn leugenachtige en dunne lippen op de goedige mond van een tuba zette. De tuba echter verzette zich op volstrekte wijze tegen een zoo absolute intimiteit en in het koper waren duidelijk de peristaltische bewegingen zichtbaar. Toen dit niet ging gaf men hem een hoorn, die wel bij jachtmuziek gebruikt werd, om hallalo, hallali te blazen, en dit ging niets beter, al kon hier tenminste het open gezicht van de hoorn zich afwenden van het blazende gelaat van den onvertrouwbaren minnaar. Toen men aan de schuiftrompet toe was, leek het een oogenblik goed te kunnen gaan, omdat hier het instrument het niet altijd vertikte. Het speelde soms goed als het door den aterling ver van zijn gezicht geschoven werd. Voldoende was ook dit echter niet. En omdat het schoolhoofd tenslotte nog meer leden had van ‘Roeping na kunststrijd’ dan alleen dien slappe-danigen knaap, maakte hij er een eind aan. Wie niet zacht of hard blazen kan, wie de gevoeligheid mist om een instrument te beminnen, mond tegen mond, hart tegen hart, die moet maar liever een slag-instrument bedienen, waarbij de liefde volstrekt tot een gesteltenis aan eene zijde is teruggebracht.
Dit is ongeveer alles wat mijn familie mij vertelde, en het verklaart in ieder geval de aanwezigheid van den antipathieken jongeling, die zoo straks, op een verkeerd oogenblik, voor zijn beurt, valsch, en gevoelloos, vol wanbegrip, en als een monument van domheid tegen het vibreerend koper zat te slaan.
Neen, er op vooruit gegaan is ‘Roeping na strijd-kunst’ niet....
Gelijkenissen zijn er meestentijds voor om onvolledig of verkeerd te worden verstaan. Daarom volgt hier na dit stemmingsstukje nog een klein stukje duidelijker Nederlandsch.
In het maandschrift Roeping schrijft (de heer) Gijs van Rooyen eenige pagina's over Albert Helman's Abel Spel ‘Triangel’. Het is een staaltje van die typische critiekvorm welke zoo van tijd tot tijd het fatsoen van onze tijdschriften in gevaar brengt. Vroeger had Henri Bruning ook van die schuimende toevallen, waarin met het evenwichtsbewustzijn ook de rede volledig buiten werking schijnt te worden gesteld. Ik herinner me
| |
| |
ongaarne dat hij Albert Helman eens verweet ‘de witte Vreemdeling in het gelaat (te hebben) gespuwd’. Waarschijnlijk bedoelde hij daarmede dat Helman, God, Christus, de grofste beleediging had aangedaan, welke onder slechts stervelingen denkbaar is. Hij vond een tijdschrift waarin men deze ploertigheid drukte, en voor zoover mij bekend leeft hij tot op vandaag gerust zonder op zijn knieën vergiffenis te hebben gevraagd.
Dat zijn zoo van die merkwaardige dingen, die van tijd tot tijd aan de peripherie van het katholiek litteraire leven plegen te geschieden, en die waarschijnlijk uitingen zijn van de ‘douleur parfaite, continuelle et absolue’ voorzoover deze zich uitsluitend in de hersens demonstreert. De katholieke jongere letterkunde heeft zich, ook in zijn critische aandacht, tot nu toe gunstig onderscheiden van de andere, in zooverre ze zich niet aan onderlinge opkammerijen en beleefdheidscritieken te buiten ging; maar als deze wijze van critiseeren onze objectiviteit en eerlijkheid onderling moet bewijzen tegenover de buitenstaande burger en lezer, dan hoop ik op de dag dat we onze eerlijkheid verliezen en mekaar maar wat gaan pluimstrijken. Want de critiek van (de heer) Gijs van Rooyen op Helman's Triangel is een staal van verregaande ploertigheid. Zelf niet in staat Helman's spel tot in zijn dieper liggende beteekenis te volgen (dat is niet zoo makkelijk) maakte hij gebruik van het theologisch detective-instinct van derden om de ‘gespletenheid’ te vinden. Zijn aandacht was voortdurend gespannen op het vieze, en hij is kilometers naast de weg gaan loopen om maar ergens met zijn voeten in de drek te kunnen zijn. Als hij ergens in de tooneel-aanwijzingen zag staan: ‘het tooneel wordt nu heelemaal donker’ dan ontwaakte eerst recht zijn aandacht. Er zijn nu eenmaal menschen voor wie iedere duisternis de omraming van een gehoopte ster is, en anderen die van nature in het donker aan vieze en griezelige dingen denken. En, dit is mijn ernstigste verwijt, die dan over die vieze dingen hardop of gedrukt beginnen te praten, zoodat de bloesemgeurende duisternis dra verandert in de dikke stanklucht van een riool. Hier heeft men inderdaad te doen met
een zwijn, voor wie alles des zwijns is.
Hij heeft alles zoo vies gemaakt, zoo vol met de uitwerpselen van zijn eigen geest, hij heeft de ontlasting van zijn eigen zieke geestelijke spijsvertering aan alle ramen en deuren van Helman's huis gesmeerd. Er zijn zoo van die treurige, meelijwekkende patiënten in gestichten, die men ‘faecesknoeiers’ pleegt te noemen, en die toch iedere keer weer evenveel medelijden als walging verwekken bij verplegers en doktoren.
Als ik nu Triangel weer in de hand neem, een stuk dat me boven veel ander proza lief is, en dat mij iedere maal tot in het klokhuis ontroerde door zijn bijna brekend, schreiend verdiepen in die wonderlijke marge tusschen God en mensch, is het alsof ik ga kijken naar een bloeiend landschap waarin men een urinoir
| |
| |
gebouwd heeft op het lieflijk knooppunt van voor- en achtergrond. Dat is mijn persoonlijk verwijt aan deze vieze criticus. Abelaert, Bernardus, Heloise, ze staan er niet meer tusschen zon en schemer zooals ze er stonden, verbeeldingen van een diepen geest die hun contouren afsleep en hun gelaten rondde tot een schoon en verheerlijkt mensch zijn. Ze staan er nu met gescheurde kleederen, met losgeraakte bloementooi, en, al heb ik ze nog lief om mijn herinnering, ik bemerk overal de stank van het boersch publiek dat naar dit kijkspel is komen zien, terwijl ze achter de varkens hadden moeten blijven, in de atmosfeer die van altijd af de hunne is geweest. Ik probeer me in te denken hoe zoo'n jongetje zich voelen moet na een dergelijke daad. Zou hij minstens dat verdrietig gevoel hebben van kinderen die bloemen stuk trekken en vertrappen en dan later spijt hebben dat ze iets, ook voor hen gemaakt, vernield hebben? Of zou hij zich misschien groot en durvend voelen, gecomplimenteerd door pastoors en leeszaalmachtigen, omdat hij zijn stinkende knuppel in de verheven volière van Helman's geest heeft gesmeten? Neen, boer, dit was geen hoenderhok, zoo'n zilverfaisant is geen broeische kip, en kan er niets aan doen dat zijn geluid anders is dan het domme tok-tok waaraan uw ooren gewoon zijn.
Het lust me niet om de recensie van (den heer) Gijs van Rooyen regel voor regel na te gaan. Ik moet alleen in ernst iedereen verzoeken om dit stuk niet te lezen, en maar liever, uit alle veiligheid, Roeping heelemaal ongelezen te laten, als het niet kan verzekeren dat het ons vrijwaart tegen dergelijke vuiligheid. Want het blijft toch 'n raadsel hoe een man als Knuvelder, dictator in zijn rijk, zich voor 'n dergelijke daad heeft laten vinden. Hoe hij een platte geest gelegenheid gaf zijn sexueele dagdroomen hier uit te schrijven. Hoe hij goed kon vinden dat hier de censuur in het geding werd gebracht op juist die eene manier die volledig buiten de competentie ligt van zijn medewerker, en hoe er tusschen de regels door (er staat in van Rooyens stuk meer tusschen de regels dan er in) wordt geinsinueerd dat de censor ontslagen zou zijn, omdat hij Triangel had laten passeeren door zijn censorale zeef. Dat is een pertinente, gemeene leugen, en als (de heer) van Rooyen niet zoo'n wiederliche schrijver was, zouden wij of de censor de moeite nemen dat te bewijzen. Maar, dat kan er immers nog wel bij. Helman, de redactie van de Gemeenschap, de censuur, alles in een adem door gescholden en verdacht gemaakt, omdat de critische adem (bah, wat voor een adem) anders eens te kort mocht blijken.
De heer van Rooyen (en nu ‘de heer’ zonder haakjes) kan gerust zijn. Het zal hem geen kwaad doen dat hij als hoeder der moraal is opgetreden, het zal hem eerder voordeel brengen. Hij is nu onverdacht en heerlijk in zijn heerlijkheid en als hij zoet is geeft meester Knuvelder hem volgende maand een andere bloementuin om te verwoesten.
Maar ik ben over deze recensie verder niet te spreken. Mocht de heer
| |
| |
van Rooyen ooit tegen me aan willen praten, dan zal ik hem, door een groote sterke man die toch gewend is vuilnisbakken leeg te gooien, (een ander wil ik dat niet aandoen), van de trappen laten smijten.
KUYLE.
| |
‘Voor de ouderen’.
Op de jaarvergadering der protestantsche Federatie van Jongeren te Leiden heeft de voorzitter, de heer Van Schouwenburg, bij het nederleggen zijner functie, een rede uitgesproken, waarvan het protestantsche dagblad ‘De Nederlander’ een uitvoerig verslag gaf. Een deel van dit verslag is overgenomen door den heer S. in het ‘Centrum’. Het volgt hier letterlijk:
Spr. wil niet voorgoed heengaan, zonder eenige aandacht te wijden aan wat om ons heen beweegt op politiek terrein en speciaal in de wereld der jongeren - hetgeen met zorg vervult. Eenerzijds valt een groote zucht waar te nemen naar een zeker radicalisme, naar twee zijden gericht; anderzijds is er ten opzichte van het politieke leven en alles wat daarmede samenhangt een ernstig gebrek aan belangstelling te zien, dikwerf overgaande in volslagen onverschilligheid.
Dat radicalisme uit zich eenerzijds in een volslagen loslaten van de oude beproefde paden der christelijke politiek om in ruil daarvoor aan te nemen een program van beginselen van een andere partij, meestal niet een christelijke, om één punt van practisch-politiek beleid. En wel dat van de eenzijdige ontwapening. Anderzijds uit die zucht naar radicalisme zich juist in tegenovergestelden aard - maar niet minder zonder gevaar: een overdreven nationalistisch getint streven.
Spr. wijst er op, dat hij omtrent het eerste punt zijn eigen meening heeft. Maar hij zal er zich voor wachten, om dat ééne punt de partij vaarwel te zeggen en naar een ander kamp over te gaan, waar misschien op dat speciale punt iets zou kunnen worden bereikt, wat hem aanstaat. Zooals men toch ook niet het ouderlijk huis verlaat om een meeningsverschil.
Aan dit verslag van de afscheidsrede van den heer Van Schouwenburg knoopt de heer S. in het ‘Centrum’ een beschouwing vast, die wij hier eveneens in haar geheel laten volgen. Boven zijn artikel schrijft hij: ‘een woord voor de jongeren’ en na dan te hebben aangehaald, wat wij reeds afdrukten, laat hij ons lezen:
‘Dit laatste is zeer juist gezegd. En ook in voorafgaande opmerkingen van den spreker valt het een en ander te beluisteren, dat de aandacht waard is.
Hoofdzaak blijft intusschen, dat de jongeren het contact bewaren met de partij, waartoe zij krachtens hun beginselen behooren.
En dat zij aan die partij hun medewerking verleenen in opbouwenden zin, hetgeen zoomin de critiek buitensluit, als het doen hooren van een eigen geluid.’
Tot zoover de heer S. Zijn beschouwing maakt, zooals men voelt, geen antipathieken indruk, maar ze wekt
| |
| |
toch wel eenige verbazing en die verbazing willen wij motiveeren. De heer van Schouwenburg constateert in zijn rede, dat vele jongeren overgaan tot ‘een volledig loslaten van de oude beproefde paden der christelijke politiek’. Dit verschijnsel wordt eenvoudig vastgesteld. Noch hij, noch zijn commentator in het ‘Centrum’ vragen zich af, waar de oorzaak ligt van het geconstateerde verschijnsel. Ze veroordeelen het verschijnsel alleen.
Vervolgens constateert de heer Van Schouwenburg, dat dezelfde jongeren ‘in ruil’ voor de genoemde ‘paden’: ‘een program van beginselen van een andere partij aannemen, meestal niet een christelijke’. Eindelijk beweert de heer Van Schouwenburg, dat deze jongeren dit doen ‘om één punt van practisch-politiek beleid’. De laatste bewering zou wáár gemaakt moeten worden. Wederom vragen spreker noch commentator zich af, hoe het mogelijk werd dat christelijke jongeren de paden hunner partij verlaten en een program aannemen, dat meestal niet christelijk van oorsprong is. (Het kan wellicht gekerstend worden, daarover laten spreker noch commentator zich uit.)
Welnu: houdt de waarneming dezer feiten alleen maar een verwijt in tegen de jongeren? Is het geen oogenblik opgekomen bij spreker en commentator, dat hun constateering van feiten een veel scherper verwijt inhoudt tegen de ouderen? De jongeren, zeggen zij, moesten niet weggaan, de jongeren moesten het contact niet verbreken, de jongeren moesten niet onverschillig blijven.
Maar, beste heeren, wáárom gingen de jongeren weg? Wáárom aanvaardden zij geheel of gedeeltelijk het program van andere partijen, van ‘tegenstanders’ zelfs? Wáárom toonen zij zich onverschillig? Zouden zij dit alles doen, indien de politiek der beproefde paden hen kon bevredigen en bezielen? Natuurlijk niet.
Door uwe waarnemingen bevestigt gij juist, dat de ‘oudere’ politiek gefaald heeft in dit ééne tenminste, dat zij voor zichzelf geen toekomst wist open te houden. Zij heeft aan de jeugd van heden niets te bieden, uwe christelijke politiek. De jeugd keert haar den rug toe. Gij zegt dat zelf, maar gij trekt er geen andere gevolgen uit dan dat de jongeren verkeerd doen. Gij zoudt uw zaak beter dienen, wanneer gij overtuigend kondt bewijzen, dat de ouderen goed deden. Doch zelf betwijfelt gij dat. Immers de heer S. in het ‘Centrum’ voelt de noodzakelijkheid van critiek. Hij wil die vooral niet buitensluiten. Zijn artikel, dat als ‘een woord voor de jongeren’ bedoeld was, werd dus een ernstige waarschuwing ‘voor de ouderen’. Het veroordeelt de politiek der beproefde paden wel niet, maar het zegt toch zoo duidelijk mogelijk, dat de politiek der beproefde paden niet meer in staat is, de jongere generatie te vertegenwoordigen of te bevredigen.
Is het dan niet onlogisch van den heer S. toch maar te blijven eischen, dat de jongeren contact zoeken en contact houden? Zou het niet redelijker zijn, te verlangen, dat de ouderen contact zochten en zich niet de schande aandeden, waarmede ze
| |
| |
wederkeerden uit de laatste politieke retraite te Amersfoort? Want het was toch voor hen zelf het meest smadelijk, dat zij den heer Van Dal tot spreker aanzochten, alsof deze heer Van Dal iets met de politieke verlangens der jongeren uitstaande had! Zooveel gebrek aan inzicht veroordeelt ‘de ouderen’ - om die tegenstelling te handhaven, ofschoon hier geen antinomie van leeftijden, maar een verschil van geesten de hoofdfactor is.
Het korte artikel van den heer S. zouden we niet zoo uitvoerig hebben weersproken, wanneer het niet zoo typisch was geweest voor de mentaliteit der katholieke pers, die met wijze vermaningen rond het wezen der kwestie heendraait.
In de keuze van den heer Van Dal als ‘jongere’ spreker zien wij voor ons een beleedigend staaltje van oudere ‘politiek’. Men vraagt een twintigjarigen grijsaard tot spreker, wetend, dat hij niets zeggen zal, waarvoor men bevreesd heeft te zijn. En tot de goede gemeente speelt men daarna de laffe comedie: ‘Ziet u: wij hebben de “jongeren” laten vertegenwoordigen door een uitstekend bestudeerd “jongere”, wiens intellect de rijpe vrucht is van onze eigen Universiteit. Welnu: de jongeren, door hem vertegenwoordigd, bleken het geheel met ons eens!’ Zooveel lafheid aan de ‘oudere’ zijde is de allereerste verklaring van het ‘radicalisme’ der jongeren, waarvan de meeste persmenschen zulk een afschuw hebben.
J.
| |
Les femmes savantes.
No. 263.
‘On regarde une femme savante comme on fait une belle arme: elle est ciselée artistement, d'une polissure admirable, et d'un travail fort recherché; c'est une pièce de cabinet que l'on montre aux curieux, qui n'est pas d'usage, qui ne sert ni à la guerre, ni à la chasse, non plus qu'un cheval de manège, quoique le mieux instruit du monde’.
La Bruyère.
Van bevriende, vrouwelijke zijde ontving ik een geurig en allervriendelijkst briefje. Het doet de schrijfster oprecht pleizier, dat ik zelf heb ingezien dat mijn hatelijke stukjens over vrouwen niet door den beugel konden, en dat ik dan ook zoo verstandig ben geweest, met het schrijven en laten drukken van die stukjens op te houden. Of, vraagt mijn correspondente, is de vrouwenbeweging thans zoo sterk en overtuigend geworden, dat ook U overtuigd is?
Ik heb haar natuurlijk zoo vriendelijk mogelijk terug geschreven. Dat haar beugel waarschijnlijk heel anders is dan mijn beugel. (Eerlijk gezegd heb ik geen beugel. Wat is dat eigenlijk?) En dat van die beweging heb ik maar laten zwemmen. Ik had natuurlijk kunnen schrijven dat de eenigste beweging van vrouwen die me volledig overtuigen kan, de beweging achter de kinderwagen is. Maar wat zet een dergelijke correspondentie voor zoden aan de cultureele dijk? En daarom is het ons immers alle- | |
| |
maal begonnen? Verder heb ik over dat briefje toch later nog nagedacht. Ik heb schromelijk mijn plicht verzaakt. De strijd tegen de openbare vrouwen en de openbare tantes had ik niet mogen opgeven, ook niet tijdelijk. De sprekende en zwetsende vrouwen, de schrijvende en kletsende vrouwen schieten weer welig op als paddestoelen in een mannenvoetspoor. Langzaam maar zeker nemen de vrouwen bezit van het openbaar maatschappelijk leven, en het allergemakkelijkst bezetten zij de sociale stellingen. We krijgen daar de laatste jaren de allervermakelijkste staaltjes van te genieten. Om iets te doen tegen die zee van rokken en bloesjes die wast en wast, hang ik vandaag het portret op van mejuffrouw Mia van der Kallen, in deze illuustere galerij. Mia van der Kallen is van haar vak kadettenmoeder en graaldichteres. Niet dus een dichteres die gewone verzen schrijft, maar een die haar veder volledig in dienst heeft gesteld van een bepaalde beweging. Een beweging die geweldig behoefte heeft aan poëzie, evenzeer als zij gebrek heeft aan reëele doelstelling en gezond verstand. In plaats van de bekende steenen geeft deze beweging bij wijze van afwisseling woorden voor brood. De bedrogenen zijn daar meer mee achterop, dan wanneer men hun toch maar de gewone steenen gaf. De
meest onnoozele keisteen is immers een origineel en waardevol bezit, vergeleken bij het wijdloopig soort van Graal-rimram dat mejuffrouw van der Kallen afscheidt. Ieder spoor van talent is bij deze juffrouw volstrekt afwezig. Haar poëzie maakt de sterke indruk op de naaimachine geschreven te zijn. Wat deze juffrouw wel is? Zij is onwaarschijnlijk brutaal. Wat de menschen zoo in de wandeling wel een ‘kanjer’ plegen te noemen. Zoo brutaal, dat ze, schijnbaar goed wetend dat haar ellen rijmelarij niets met poëzie van doen hebben, zich al tevoren wapent tegen de critiek. In een echt vrouwelijk (ja, ja) heisastuk (De Tijd, van Jan Willem Lucas, op Zondag 5 Maart 1932) schrijft deze joffrouw het volgende:
‘Natuurlijk is de tekst weer “op eigen atelier” bewerkt; dit kan nu eenmaal niet anders, waar wij alleen ons zelf willen spelen. Trouwens, waarom zou dat niet mogen? Is de schilderschool van Beuron ooit aangevallen, omdat zij aan buiten de Abdij staande schilders geen opdrachten gaf, om aan haar eigen Abdijkerken de stemming te geven, die alleen daar kon worden gekweekt en opgevoed? Laat men dus vrij ook ons kritiseeren, zooveel wij het verdienen. Wij leggen elkander ook geen anderen maatstaf aan dan daarbuiten. Maar men spare ons de aanmerking, dat wij hiermee een anti-sociale daad zouden stellen tegenover de respectabele groep onzer jongere katholieke dichters. Want wij willen ten allereerste sociaal en apostel zijn, wij willen getuigen voor ons ideaal. Hierdoor wordt dan ook onze gezamenlijke productie bepaald, en daardoor is van zelf een opdracht - voor den leidenden tekst althans - aan kunste-naars-niet-van-onze-beweging voorloopig zeker uitgesloten.’
| |
| |
En kom nou maar op, wie nog durft! In dit stukje staan meerdere enormiteiten. Bijvoorbeeld over de Beuroner school. Is er ooit grootere Janin-de-zak-kunst geweest, dan de bleeke bloedelooze, dood-gestyleerde Beuroner-kunst? Met uitzondering van een paar matige, middelmatige, producten, hoeft men waarlijk niet bang te zijn de kunstvruchten van deze kunstboom ten vure te doemen. Een paar uurtjes in de kapel van Monte Cassino doen in dat opzicht wonderen.
Verder is het kostschoolbuiginkje naar de ‘respectabele groep onzer (harer) jongere katholieke dichters’ werkelijk treffend. Weet deze graaldame wel hoe die ‘respectabele groep’ over de Graal denkt? En ze is wel heel zeker er van dat een dergelijke opdracht zou worden aanvaard? Ik weet wel, Geld doet wonderen, en aangezien de Graal dik in de slappe was schijnt te zitten, valt er bij de huidige loonstandaard veel te hopen. Maar zoo zeker als zij ben ik er nog niet van.
Want een echte dichter heeft toch altijd een beetje zaad in zijn bakje noodig, echt zaad, als hij zingen wil, en met de natte zemelen van veel bombast en herrie alleen komt hij er niet. Natuurlijk, U heeft gelijk, ‘de liefde vindt of toovert lotsgelijken’, maar ten slotte is tooveren maar tooveren, en we herinneren ons een goochelaar alleen nog maar uit de dagen, dat onze ouders ons, God moge ze het vergeven, in de St. Annavereeniging hadden gedaan, om later Kruisverbonders uit ons te maken. ‘Graalleus zij de liefde rood’, zegt U nou wel, maar U weet evengoed als ik hoe voorzichtig je met die kleur om moet springen. Er zijn nu eenmaal van die Belzebubskinderen die die kleur in pacht hebben, en die voor de Jeugd nog wat meer vragen dan versjes en spelen.
En dan zegt U ergens ook nog, ‘de Heilige Geest is bij ons geweest’, maar U kunt toch onmogelijk van ons verlangen dat we dat maar zoo gelooven. Ik zou daar nog moeite mee hebben als onze Eerwaarde Heer Censor dat zou zeggen, want ten slotte is een mensch een mensch, en je gaat met de Heilige Geest jammer genoeg niet zoo vertrouwelijk om als met je buurman. Dus dat gelooven we voorloopig niet. U bedoelt het allicht goed, maar misschien heeft U zich vergist. Misschien was het een gewone postduif of een holle kropper, die hebben van die tijen in 't jaar dat ze laag vliegen. ‘De wereld moet bekeeren, en God zal triomfeeren’. Natuurlijk, een schurk die het U af probeert te strijden. Maar dat dat nou beslist met verkleede meisjes moet gebeuren, en of warme kadetten uit een bakkersmand, rondgebracht in armenbuurten, daartoe niet meer bijdragen dan die kadetten van U, die misschien eetbaar, maar toch zeker onverteerbaar zijn....
En, om U nu niet langer lastig te vallen over Uw dicht-ader, (tenslotte kunt U het ook niet helpen dat U het niet meegekregen heeft) alleen nog over een stukje Paulus op rijm, ‘Al spraakt gij de talen der Engelen, maar hadt gij de liefde niet, Dan waart gij als bekkens die bengelen, dan leekt gij het ruischende riet’.
| |
| |
Hier brengt U Sint Paulus en Gezelle in de knoei, en slaagt U er zelfs met behulp van die twee vaklieden niet in te zeggen wat U bedoelt. Het is natuurlijk mogelijk dat U de liefde wèl heeft, maar mij lijkt een bengelend bekken voorshands veel mooier. Neen hoor:
al schreeft gij nog twintig stukken
met even weinig talent,
het bleef poëzie op krukken
van twee el voor een cent.
KUYLE.
| |
Het ‘rijke’ middel.
Fr. Sträter, van het Jezuïetencollege te Djokjakarta, heeft naar aanleiding van een artikel, gepubliceerd in het eerste nummer van het Indische weekblad ‘Het Weekeind’ (sic!) een stuk in de Maasbode (9-5-'32) geplaatst gekregen. Hieronder volgen enkele aanhalingen, met cursiveeringen van mij.
‘In het ‘W.’ werd gewezen op de voorgenomen vestiging van een Japansche weefindustrie op Java, iets, wat volgens Fr. S. allerduidelijkst aantoont, ‘hoe noodig het is, dat de Nederlandsche groot-industrieelen flink aanpakken; anders is Japan hen voor. En wat hier voor de textielindustrie geldt, zal binnenkort ook van andere groot-industrieën gezegd kunnen worden.’ ‘Wie zal zeggen hoe snel deze industrieën een groote vlucht zullen nemen wegens de buitengewoon gunstige gelegenheid om tot vestiging van zulke industrieën over te gaan: groot aanbod van werkkrachten, zeer lage loonen, geen wettelijke bescherming wat betreft arbeidsduur, enz. Reeds vroeger hebben wij erop gewezen hoe het voor de Missie op Java van het allergrootste belang is, dat er gevestigd wordt, en wel zoo spoedig mogelijk, een groot-industrie onder katholiek beheer (cursiveering van Fr. S.). Daardoor en daardoor alleen zal het mogelijk zijn aan honderden, duizenden katholieke mannen, jongens en meisjes een behoorlijk bestaan te verschaffen en zoo den katholieken geest te versterken.’
‘..... het (is) van het grootste belang, dat de katholieke groot-industrieelen de handen aan het werk slaan: thans moeten ze gebruik maken van de goede gelegenheid zich in Indië te vestigen en op die manier èn hun eigen finantieele belang èn de belangen van de Missie te behartigen. (Dé volgorde! J.S.) Duizenden zielen zouden ermee gebaat zijn.’ Dit stukje proza, dat natuurlijk door de beste bedoelingen werd ingegeven, getuigt van een beangstigend gebrek - vooral voor een missionaris - aan inzicht in de hiërarchie der waarden! Een bestrijding heeft geen zin. Beter lijkt het me, te volstaan met een citaat uit Maritain's ‘Religion et Culture’, waarvan een ruime verspreiding op hun college te Djokjakarta - niet het minst onder de leeraren! - den Jezuïeten dringend dient aanbevolen, al was het alleen maar om zulke wanhopig domme artikelen als ‘Grootindustrie en Missie op Java’ te voorkomen. Misschien willen ze dan ook den hoofdredacteur van de Maasbode een exemplaar aanbieden. Maritain dan, schrijft (blz. 76-77): ‘Beschouw den geestelijken mensch bij uitstek. Wat waren de tijdelijke
| |
| |
middelen van de geïncarneerde Wijsheid? Hij heeft in de dorpen gepredikt. Hij heeft geen boeken geschreven, reeds dat was een te zeer door de materie bezwaard middel tot actie, hij heeft kranten noch tijdschriften gesticht. Als eenigste wapen heeft hij slechts de armoede van de prediking gehad. Hij bereidde verhandeling noch conferenties voor; hij opende de mond, en de roep der wijsheid, de hemelsche koelte ging over de harten. Welk een vrijheid! Wat was gemakkelijker, zoo hij het had gewild, dan het bekeeren der wereld met groote machtsmiddelen, met de rijke tijdelijke middelen, met amerikaansche methodes. Bood één hem niet alle koninkrijken der aarde aan? Haec omnia tibi dabo. Welk een kans voor het apostolaat. Nimmer zou zoo iets weer voorkomen. Hij heeft geweigerd.
De wereld sterft van zwaarte. Niet dan door de armoede van geest zal zij haar aanschijn kunnen vernieuwen. Dat men de dingen van den geest wil redden, beginnend met het zoeken van de in de materieele orde machtigste middelen om hem te dienen, is een niet zeldzame illusie. Men zou evengoed duivenvleugelen aan een stoomhamer kunnen bevestigen. Tenslotte komt men ertoe, de groote moderne Minotaurus zelf, heel de toerusting en de strategie der groote finantieele zaken te belasten met de redding der zielen, men richt banken en wereldtrusts op voor de verovering van de wereld door het Evangelie - met stichtersaandeelen.’
JAC. S.
| |
Ontspoorde geleerdheid.
Wat, normaal gedacht, niet te verwachten viel na de meer dan afdoende bestrijding, maar met enige kijk op de wonderlike verschijning van de auteur toch zeker zou zijn, is gebeurd: Van Ginneken heeft zijn Maasbode-artikelen uit 1930 verzameld en ze, volgens zijn innemende gewoonte, doen verschijnen onder de van nederige zelfkennis getuigende titel: ‘Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal’. Sindsdien zijn de phonemen niet meer van de lucht. De volgelingen zijn van vreugde verbijsterd over zooveel geleerdheid, die hun zwakte heerlijk tot steun wilde strekken. De grote Meester moge vroeger wel eens raar gedaan hebben, nu hij de ondergang der beschaving met klinkklank van woorden vastoreert aan spellingsverschijnselen, blijkt hij toch bruikbaar te zijn en worden hem de voorbije rariteiten niet meer aangerekend. Kollewijn en democratie en pacifisme zijn weer gochelballen geworden in de handen der uitverkorenen; - ‘zij hadden het altijd wel gedacht: die vervelende ene o en die democratiese ene e en die pacifistiese s, en zie je nu wel!’ - de eenvoudige toeschouwer zou zich laten verblinden door zoveel handigheden, als de helpers der voornaamste gochelaar niet in hun hulpeloze geestdrift de truc doorzichtig maakten.
In dag- en weekblad klonk het heilgeroep den opperstrijder voor beschaving-met-een-n en aristocratie-met-phonemen tegen. Dat daarnaast en daarna in vaktijdschriften, waar
| |
| |
men zich nu eenmaal niet spoedig laat ompraten door de bekende kinderachtige Van Ginneken-lyriek, zijn overdadig vertoon van geleerdheid veel blinkende veren moest laten vallen, - lees o.a. de bespreking door de niet-vereenvoudiger prof. A. Kluyver in de Febr.-afl. van Museum -; dat hij, - b.v. zeer duidelik door Prof. Gerlach Royen in De Nieuwe Taalgids (1e afl. 1932) en in Ons Eigen Blad (1 Mei 1932) - niet alleen herhaaldelik op tegenspraak en oneerlike strijdwijze werd betrapt, maar ook op eigenaardige oppervlakkigheden en duidelijke fouten, zegt de schildknapen en hun vechtlustige geestdrift niets. Zij nemen daar immers geen kennis van. Zij abonneren zich op ‘Onze Taaltuin’ om verder te genieten van de mondiale van Ginneken-kronkel en strijden mee voor de catholieke c en de oo en de ee en tegen de nivellerende, democratiese en pacifistiese elementen.
‘Het parelende leven onzer dierbare moedertaal’ moge ‘de’ taalgeleerde tot vele niet-geslaagde hymnen en oppervlakkige lawaai-redeneringen verleiden, hij zal dat leven met zijn fanfaronnades-over-alles-en-nog-wat minder steunen dan zijn tegenstanders het zullen doen met hun, zij het ook met minder allure voorgedragen, gezond en verantwoord inzicht.
H.K.
| |
De nieuwe dag.
Ongevraagd is hij over ons gerezen en wij wandelen alweer geruime tijd in zijn stralend licht. Duistere gebieden in onze samenleving worden nieuw beschenen en wat worstelde in het donker dezer tijden voelt zich gesterkt in een jonge en felle gloed. Het zou dan ook zo ongeveer tijd zijn geworden onze dank openlik en onomwonden uit te spreken voor de nieuwe licht-diamant die edelmoedig toegevoegd werd aan de kroon onzer katholieke pers, als niet een enkel ruw facetje deze edelsteen was komen ontsieren.
Tot de meest waardevolle bijdragen van dit overigens over het geheel op hoog peil staande dagblad behoort een rubriek ‘Ideeën’. Een zekere Libra verzorgt deze kolommen en het is niet moeilik te bespeuren dat onder dit pseudoniem geen gewoon journalist schuil gaat, doch dat een hoger-gestegene in het dagblad-bedrijf zich hier neerlaat tot het publiek. Iets in zijn stijl, iets in zijn redeneertrant, iets in zijn tactiek doen dat met grote zekerheid aldus zien. Deze Libra, kennende de armoede aan werkelike ideeën, wilde waarschijnlik zijn licht niet onder de korenmaat laten en straalde derhalve mee in De Nieuwe Dag tot, het moet gezegd worden, tot heil van ons volk. Het is dan ook niet te verwonderen dat zelfs propaganda-clubs hun beperkt terrein verruimden om dit licht aan de wereld te laten zien. Op een even voorzichtig als glasheldere wijze weet deze Libra de ideeën voor te dragen. Bijna ongemerkt doordringt
| |
| |
hij de simpele krantenlezer met zijn gedachten en zodoende ziet hij tactvol de kans zijn meening, dus de waarheid, over te stralen in het hart van het volk. Juist die conflicten, die het maatschappelik leven dreigen te verscheuren, vat hij aan en weet hij eenvoudig, op zijn wijze, op te lossen.
Daarom trof het dubbel pijnlik, deze zomerse zondagmorgen, als gewoonlik begerig grijpend naar Libra's ideeën, het volgende te moeten lezen: ‘Men kan weinig bewondering hebben voor het kapitalisme en toch een zeer goed christen zijn.’ (5-6-32) Hoe nu? Wat doet deze opstandige toon in uw vredewekkende ideeën, Libra? Ondergaat ook gij reeds de funeste invloed der ontredderde tijden? Maar als dit met het groene hout der hoger-gestegenen geschiedt wat moet er dan met het dorre der gewone journalisten gebeuren? Natuurlik is het soms noodzakelik even schijnbaar iets toe te geven aan het trage inzicht der lezers om het des te zekerder mee te krijgen in de gewenste richting, maar is het daarom nodig zo schrikbarend ver te gaan? Weet gij, Libra, zeker dat niet een uwer lezers verkeerde invloed zal ondervinden van deze tactiese fout? Is dat het katholieke volk voorlichten op de duistere weg naar de lichte tevredenheid?
Ja zeker, uw conclusie is wel in orde. Daar zegt gij het zo schoon:
Bovendien beschouwen wij al het aardsche slechts als overgang naar een beter leven. Dus is ons blijvend geluk onafhankelijk van het stoffelijke.’
Ook wat daaraan voorafgaat is nobel gedacht, geheel in de trant van uw oudere ideeën. Maar dat ene vlekje blijft jammer. Veeg het, als ik u verzoeken mag, weg, wanneer uw ideeën in boekvorm zullen verschijnen. Ze zijn dat, om de onschatbare diensten die ze kunnen bewijzen in deze onrustzwangere tijd, zeker waard. En het zou immers mogelik zijn het boek als premie te geven bij uw 15 centsromans, bij uw supraphoon-platen of bij de biljetten van uw reisbureau?
H.K. |
|