| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Dichters van ‘Het Venster’
Paul Vlemminx - Den Hof der Jonkheid - Uitg.: ‘Het Venster’ - Nijmegen - 1931.
Louis de Bourbon - Reisverhalen - Uitg.: ‘Het Venster’ - Nijmegen - 1931.
De redactie van het algemeene maandblad ‘Het Venster’ heeft twee beginselen: zij wil de hedendaagsche letterkunde bevorderen, en zij wil zich daarbij niet bedienen van het critisch of polemisch proza.
In hoeverre zij de zelfbeheersching aan den dag legde, noodig om, ook wanneer zij aangevallen werd, zich zoo irenisch te houden, doet op het, oogenblik -, doet trouwens in het algemeen weinig ter zake, doch haar beginsel kenschetst een houding, die na de doorbraak der jongere dichtkunst, vooral in confessioneele kringen, gezond reactionnair lijkt op eerste gezicht. Er is immers zoo veel gestreden op papier, dat nuttiger aan werken des vredes ware besteed!
Anderzijds zou het echter moeilijk zijn, in onzen tijd en in ons land een nieuwe richting in te slaan, wanneer men niet zelf de wegwijzers plantte voor degenen, die, met de oogen minstens, wenschten te volgen. De ‘generatie van 1930’ is er eene zonder manifest, maar ze verwierf tot heden toe ook weinig manifestatieve beteekenis. Een overtuigenden uitdrukkingsvorm, die haar van de onmiddellijke voorgangers onderscheidt, heeft ze nog niet gevonden. Haar eenig kenmerk was te vaak haar ontvankelijkheid voor thans geldende invloeden, die ze vertoont in een bijwijlen bloedelooze epigoonschheid.
Wij hebben rond 1920 lichtvaardig geloofd in de naakte schoonheid der belijdenis. Onmiddellijke levensuiting, dachten we, zou uiteraard het zuiverst klinken, onomwonden van ‘litteratuur’ als ze was. Sedert de eerste jaargangen van ‘Roeping’ zijn de dichters minder lichtvaardig geworden, en de debuut-bundel van Paul Vlemminx vangt aan met een uitdrukkelijke verwerping van ons oorspronkelijk inzicht:
| |
| |
De schoonheid is niet naakt, maar laat haar naaktheid gissen Achter haar sluier....
Het spreekt vanzelf, dat deze een kunstig geweven sluier moet zijn, ten overvloede versierd met de speelsche figuren der verbeelding. De dichters gelooven opnieuw aan de litteratuur. Daarom zien ze de poëzie niet meer op de allereerste plaats als een vermogen tot bijzondere openbaring van ons aller gemeene menschelijkheid, doch de dichtkunst wordt wederom gewaardeerd als de uitdrukkingskans van een geheel afzonderlijken menschelijken bestaansvorm.
In 1920 was de dichter een vertegenwoordiger der menschheid, in 1930 vertegenwoordigt hij vooral de kunst. Dit verschil is essentieel, ofschoon de nuances van overgang in het korte tijdsverloop te talrijk waren om veel plaats te laten voor het accent der tegenstelling.
Tusschen gedichten, vandaag gepubliceerd in ‘Roeping’, in ‘De Gemeenschap’ of in ‘Het Venster’ neemt de lezer hoogstens een graadschap, als bijzonder eigentijdsch thema, het meest geliefde is. De dichters der eene groep ongehinderd kunnen medewerken aan het tijdschrift der andere, zoodat iedere reden tot groepsformatie afwezig schijnt. Op de overbodigheid van een nieuw maandblad als ‘Het Venster’ is dan ook hardnekkig gewezen.
Niettemin had het blad zijn bestaansreden. De dichters, die er in schreven, spraken uit een andere levens-atmosfeer dan de dichters van ‘De Gemeenschap’. Ze zijn met opzet minder maatschappelijk, om dezelfde reden, waarom ze niet polemisch willen zijn, en ze vertalen het leven liever in symbolen, waaronder het symbool van het zwerverschap, als bijzonder eigentijdsch thema, het meest geliefde is. De dichters van ‘De Gemeenschap’ daarentegen gedragen zich met stelligen nadruk als vertegenwoordigers eener maatschappij, die hun overigens dikwijls tegenstaat en het is juist daarom, dat hun maandblad vaak het karakter heeft van een strijdschrift. Opmerkelijk is bij een vergelijking tusschen den eersten jaargang van ‘Roeping’ en den eersten jaargang van ‘Het Venster’ het veel geringer aantal godsdienstige verzen in dit laatste. Niet alleen is de Godslyriek van 1922-1923 grondig afgezworen, maar de nieuwe motieven zijn opzettelijk a-religieus en soms gewild a-moreel. De jongste dichterschool voelt zich daarentegen even a-sociaal als de meest boheemsche romantici van honderd jaar geleden en dit gevoel van vervreemding tegenover het gemeenschappelijke leven, met eventueel het begeleidend gevoel van weerloosheid, waarop Jan Engelman, wees, dwingt van zelf tot de beeldspraak, dat de dichter een zwerver zou zijn, pelgrimeerend als Childe Harold, of een uitgestootene, een wettelooze, een natuurlijk-ongebondene en ten slotte een principieel verloren zoon.
| |
| |
Met name in den bundel van Paul Vlemminx zijn deze grondgevoelens duidelijk te onderkennen. Persoonlijk heeft hij daarbij nog het accent eener zekere overrijpheid, die hij beurtelings aanduidt als ‘beurschheid’, ‘zatheid’ of ‘moeheid’, niet zonder vage herinnering aan Karel van de Woestijne, wiens nagedachtenis hij met de opdracht van zijn boek vereerde.
Al die gevoelens kan men tweedehandsch noemen, zooals sommige critici hebben gedaan, dan nog blijft het voor de ontwikkeling der Nederlandsche poëzie beduidend, na te gaan, welke tweedehandsche motieven vandaag de voorkeur genieten, immers daar is na de rijke variëteit der laatste vijftig jaren heel wat aandoening verkrijgbaar uit de tweede hand! Maar Paul Vlemminx wordt onrechtvaardig beoordeeld, wanneer men zich door zijn tastingen verleiden laat, de oorspronkelijkheid te miskennen van vele zijner versregels. Hij zoekt het eigene nog tusschen de fragmenten van talrijke overleveringen, die hij met de sympathieke haast der jeugd opnam; zonder ze voldoende persoonlijk te hebben doorleefd. Is dit een schande? Op zijn hoogst kan men besluiten, dat dezelfde haast hem iets te vroeg aanzette tot het bundelen zijner gedichten, maar de spoed, die voor wat het resultaat betreft, zoo zelden goed is, kan in haar oorzaak een verschijningsvorm van wilskracht zonder voldoende zelfbeheersching zijn.
Wilskracht zonder voldoende zelfbeheersching is in ieder geval een beduidend onderdeel van de karakteristiek, waartoe de eerste bundel van Vlemminx aanleiding geeft. De oorspronkelijkheid van dezen dichter ligt niet in het gemak, waarmede hij den brand der zinnen door zijn verzen heen doet laaien, want dit gemak hoort bij de mode des tijds en is een verklaarbaar reactie-verschijnsel na eeuwen van puritanisme. Doch de toon, dien Vlemminx in dit soort belijdenissen aanslaat, verraadt soms een donkere zwoelheid, alleen beteugeld door het vers, maar in zijn rhythme bandeloos als dieren-bronst. Weinig oorspronkelijk is ook, dat deze dichter zich een zonden-beladen ‘peregrinus’ voelt, al danken wij aan dit geliefde tijdsmotief zijn zuiverste gedicht, ‘Kersttijd’ getiteld:
Vaarwel. Hier is mijn laatste hand,
Wat zal er worden van ons beider leven,
Wie weet? Gezuiverd is de brand,
En 'k heb me naar een Kind begeven.
Het regent. Koud en donker is
Het platteland. Gaat gij niet mee?
Zingt gij niet meer? Er is gewis
| |
| |
Gij kent den stal toch en zijn lichten?
Vaarwel. Neem deze winterbloemen
En ga alleen, en laat u onderrichten,
Zoodat gij enkel maar een Naam kunt noemen.
Wij zijn de kinderen van dit Kind
En kunnen slechts wat stamelen
Maar hooger zingen engelen. Ik vind
Meer bloemen dan ik kan verzamelen.
Sterker kenmerkend voor Vlemminx' persoonlijkheid is echter de wijze, waarop hij het Brabantsche landschap overziet, zooals dat wijd-gestrekt ligt naar een donker-afgesloten horizont. Zijn landschapsvers is nooit neutraal. Het wordt nergens tot een onmiddellijke zielsbelijdenis en is toch dóór en dóór persoonlijk. De invloeden, die de schrijver elders sterk onderging, houden hier niet geheel op te gelden, maar verliezen hun kracht voor de kracht van zijn eigen vizie en van zijn eigen gevoelstoon; herfstig, bruin en met een glans daarover als de glans van boomen in den regen.
Het zijn de gedichten: ‘Landschap’, ‘Ontginning’ en ‘Langs Waterloopen’, waarin deze persoonlijke toon van Paul Vlemminx het duidelijkst hoorbaar is. Het laatstgenoemde gedicht eindigt met deze strofen:
De landjonker negeert de stoïcijnse ouden,
wier hart van ijzer is, wier hersenen van leem.
Hij lacht met de humanitaire jonge heren,
en slaat zijn peerd niet zacht, wanneer 't niet lopen wil,
al wenen dan de dierbeschermers, die vereren
Satan, het Beest, de Godheid en de duiventil.
Hij schiet op kraaien en op eenden. In de bossen
vangt hij een haas als maal voor heel het huisgezin,
of schiet, tot vreugd der boeren, die hem danken, vossen,
en prijst den Heer. Amen. Het leven is vol zin.
De landjonker is bars tegen de nette heren,
die zeggen, dat het stinkt, wanneer de mestkar plast;
maar is een broer der boeren, en bezit met ere
een avontuurlijk hart in een gewonen bast.
De weerbarstige nonchalance dezer regels zou uitdagend klinken, wanneer zij in den grond niet zoo natuurlijk-goedig was. Daar zijn, vooral
| |
| |
in de genoemde, langere gedichten vele detail-schoonheden, gelukkige vondsten en zuivere regels, zooals:
Hoor: de bomen, wier bladen rotten langs de straten,
zij zingen in den heldren wind, ondanks dees dood
Door wilde donkre struiken op den buik der bergen
zijn wij gekomen op de toppen van het licht....
Er kraaien hanen en er geuren bonte trossen,
waar door moeraslucht mijn genot vergiftigd was,
en waar konijnen stoeiden, zie ik veulens hossen,
en proef ik, najaar, rustig uw gewas.
een land gelijk een schoon gemoed....
| |
2
Tijdens den zeeslag van Ouessant, die op 27 Juli 1773 geleverd werd tusschen het Fransche eskader onder aanvoering van den hertog van Orvilliers en de Engelsche marine onder bevelhebberschap van admiraal Keppel, bevond de Fransche vlootvoogd, prins de Bourbon, hertog van Chartres, zich rustig in de hoofdstad van zijn vaderland, waar hij zich, op den avond dat de zegepraal der Fransche vlag bekend werd, als overwinnaar liet ontvangen in de Opéra. De ongelukkige dichter Gilbert heeft hem bij die gelegenheid een ode toegezongen, waarin te lezen staat:
Bourbon, qui sur les flots essayant sa vaillance
Prouve sa royale naissance
En bravant des périls aussi grands que son nom.
Men wordt aan deze heele situatie herinnerd door de ‘Reisverhalen’ van Louis de Bourbon, die overwinningen ter zee behalen liet door Slauerhoff om, na diens zegepraal, zijn eigen koninklijken naam te wagen aan het gevaar van een debuut, waarbij opera-requisieten een indruk van de triomfantelijke werkelijkheid kunnen vervangen. Moord en doodslag, verleiding en overspel, zeeschuimerij, drijvende lijken,
| |
| |
dronkenschap van gin bij de liters, rooverhoofdlieden met baarden, een speelhol, karavaanleiders, flambouwen, een ravijn en aan het eind een meisje, dat Gudrun heet, wat heeft Bizet meer noodig gehad? Hij was met aanmerkelijk minder de schepper van ‘Carmen’!
Merkwaardig genoeg heeft Louis de Bourbon met deze gruwelijkheden een bundeltje gedichten kunnen samenstellen, dat in toon en wezen elegant is, en wel van een innemende élégance, die iederen twijfel aan zijn talent uit den weg ruimt, zoodra die, begrijpelijkerwijs, zich voordoet. De lezer krijgt het gevoel, een gemaskerd bal bij te wonen, waar alles ordelijk toegaat. Er hangt een weldadige sfeer van gastvrijheid, de costumes zijn prachtig getroffen en de bewegingen munten door lenigheid uit. Een eigenlijke zee is mijlen in den omtrek niet te snuiven, maar daar is geruisch en gedein, weerspiegeling en een lichte suggestie van akeligheid, die zou volstaan om u zeeziek te maken, als het milieu zoo sympathiek niet was. Sommige figuranten praten wat luid, zooals de ‘Vrijbuiter van Kameroen’, doch deze is ook zoo aardig uitgedost, dat hij mishagen zou, wanneer hij bescheidenheid veinsde. Zijn taal heeft precies den verlangden toon van den hoogmoed getroffen, zooals slechts het masker dien toelaat. Een echte vrijbuiter zou zwijgen, maar gevaarlijk zijn.
Ik wil niet spotten met het talent van Louis de Bourbon; hij heeft een suggestie gewekt zonder een werkelijkheid te insinueeren; kwam dit laatste voort uit onvermogen, dan wordt dit ruim vergoed door de bewonderenswaardige knapheid van het eerste. Elegantie in de ontleening is een eigen vorm van oorspronkelijkheid. Zij is tegelijkertijd een beperking. De ontroering, die men uit gedichten verwacht, wordt door den speelschen toon verhinderd. In hare plaats treedt de sfeer. Dit is het cardinale verschil tusschen de poëzie van Slauerhoff en die van Louis de Bourbon.
Het lijkt mij dan ook niet juist, den laatsten uitsluitend als een epigoon van den eersten te beschouwen en daarmede zijn persoonlijke kans op ontwikkeling afhankelijk te stellen van de evoluties, die zijn model in de toekomst zal doormaken. Ofschoon de motieven aan Slauerhoff ontleend zijn met een verbijsterende oprechtheid, kan men toch zonder moeite waarnemen, dat Louis de Bourbon in zijn aard meer verwant is aan Nijhoff bijvoorbeeld. Hij is te geraffineerd om lang barbaar te blijven. Isoleer eenige strofen uit hun gewelddadigen samenhang en deze verfijning zal blijken:
Wij zijn in de schaduw; de hutten zijn wit
als wiegende spoken op zee
en onze verlangens, ze wiegen mee
naar een land, nog stiller dan dit.
| |
| |
ik dwaal in de streelende zeewind rond
en lach met de lachende maan.
De kap'tein is een zeer rustig man;
het is hem vrijwel om het even
dat hij de bergen niet beklimmen kan
van het waarachtig leven.
Deze strofen hebben weinig van Slauerhoff; zij hebben het meest van Louis de Bourbon.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Scherven
een bundel gedichten door Halbo C. Kool. Schrift 2 van jrg. 9 der ‘Vrije Bladen’.
Als men het heimwee naar zijn jeugd: ‘De Verloren Zoon’ noemt en de galgen-humoristische philosophie die men overhoudt uit zijn eerste liefdes- en twintiger-jaren: ‘Apéritifs’ dan is men romanticus. De realiteit van welke jeugd ook, is gewoonlijk niet verheven genoeg om er op lateren leeftijd naar terug te verlangen en die eerste liefdes- en mannelijkheidsjaren zijn op zichzelf toch evenmin bijzonder romantisch. Men moet dus wel de romantiek, zoo deze aanwezig wordt bevonden, herleiden tot de gemoedsgesteldheid van dengene, die erover schrijft of er naar handelt.
Nu is het met de jeugd- en ná-puberteitsjaren van een dichter in de meeste gevallen ánders gesteld dan met die van den gemeenen burger. De geheele prae-historische toestand van zijn talent wordt den eerste: soms, half, of nooit bewust, doch ze verraadt zich altijd wel eenigszins en in enkele gevallen zelfs bijzonder sterk aan den goeden opmerker. Den burger overkomt dit nooit, daar zijn talent latent blijft en er genoeg met de daagsche realiteit af te vechten is, om hem alle zucht naar een andere te doen verliezen.
Dichters echter hebben door hun grootere emotionaliteit een verfraaide herinnering aan wat zij dan het ‘verloren paradijs’ noemen; al bestond dit voor hen evenals voor ons toch ook maar uit eenige slordige kinder-, eenige nettere school-, en eenige wisselvallige aanvangs-jaren eener carrière.
| |
| |
Wij hebben daarin zoo enkele eigenaardige ervaringen, bijvoorbeeld een ruzie met onzen vader, dien wij dan ‘den ouwen heer’ noemen en het den volgenden dag vergeten zijn. Halbo C. Kool echter heft om zulk een voorval uit zijn jeugd op zijn dertigsten verjaardag nog de volgende jeremiade tot zijn vader aan:
‘Ik ben een rotte plek in uw geslacht,
een nuttelooze, schadelijke stee,
het koude vuur van uwen laten vree;
het is mijn schuld niet, als uw mond nog lacht.’
Men kan de dramatiek in dit heimwee moeilijk loochenen en evenmin zeggen dat de realiteit niet verre overtroffen wordt door het sentiment der rouwmoedigheid. Zoo is het ook met zijn herinneringen aan het oude caféetje, het eerste lieve meisje, het eerste schuldgevoel jegens den ‘Heer’, aan Wien hij zich nu voorstelt als ‘Jeunesse Maudite’:
‘Heer, van uw hollandsche poëten één,
niet meer de jongste, maar een kind nog haast ....’
Een kind nog haast.... in dat ‘nog haast’ zit het hem blijkbaar.
Een dichter in wien de realiteit zijner jonge jaren niet enkel half-bewust geworden is, en die deze op lateren leeftijd weder aan de ziel ervaart, is niet slechts ‘nog haast’ maar positief een kind, primitief-elementair!
Daarom hindert mij in deze verzen voortdurend iets, dat on-echt aandoet en onmiddellijk verklaard wordt door deze vorige analyse; zij zijn ón-kinderlijk, niet gesublimeerd, en slechts bij toeval hier of daar aan poëzie verwant. Zooals op pag. 8, waar kennen en verlangen opeens samenvalt:
.... en mijn wild hart gaat droomen
en die niet meer verdragen
maar houdt u niet verscholen
| |
| |
De goedkoope ‘Apéritifs’ lijken mij te zeer pseudo-H.B.S.-werk, om ze hier te vermelden. Het niet eens bijzonder verdienstelijke ‘Amoureus Liedje’ steekt reeds zoo sterk af bij de rest, die Halbo C. Kool vergeten is te verbranden in ‘P.P.C.’, dat we het een beter plaatsje hadden gegund, bijvoorbeeld naast het ‘Wakende’ in de eerste afdeeling. Om nuchter en tegelijk waardeerend te spotten moet men alweder een écht opstandige zijn in de ziel - zooals men zijn heimwee slechts verwant maakt aan de menschheid in haar geheele tragiek, door het te beleven als écht kind.
Halbo C. Kool eische van zichzelf niet de biecht der ontgoochelden; hij is daar lang niet ontgoocheld genoeg voor. En even zoomin moet hij zich laten verleiden tot een kwasi-onverschilligheid jegens het leven; hij is daarvoor lang niet onverschillig genoeg. Een een beetje minder individualistisch trachten te zijn; het is wel goed dat hij ons iets van de vorig'eeuwsche dichters leert, maar tachtig zijn we toch beslist gepasseerd.
Een opmerking die tenslotte Halbo C. Kool niet geldt: De Vrije Bladen achten wij tot dusver met hun nieuwe verschijnings-vorm er naar voorkomen noch inhoud erg op vooruitgegaan. Het is zooals Kool zegt in ‘Droge Kermis’:
Dit maakt een mensch weemoedig en melancholiek:
De fijnproevers zijn thuisgebleven;
verdubbeld heeft zich de muziek,
maar 't is niet meer hetzelfde leven ....
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Architectuur
De nieuwe Amstelbrug van Berlage
In Amsterdam is de nieuwe brug over de Amstel in het verlengde van de Noorder Amstellaan, de breede straat, afgesloten door de wolkenkrabber, bijna voltooid. De brug wordt genoemd naar Berlage, is niet door hem ontworpen, want dat kan hij niet, maar ‘esthetisch verzorgd’. Dit esthetisch verzorgen wordt altijd een mislukking, omdat alleen iemand die een constructie beheerscht en alle mogelijkheden van een bepaald geval intuïtief voelend, daaruit de beste kiest, in staat is een
| |
| |
| |
| |
constructie te maken die boeit en schoon is, hoewel ook dit maar zelden tot stand komt wegens een zekere onnoozelheid, velen ingenieurs eigen. De verzorger ziet het hem toevertrouwd object als een pop, die hij met zijn esthetische dogma's moet kleeden; in Duitschland werden van de Rijnbruggen - vele jaren geleden - gothische burchtheeren gemaakt; Piet Kramer en Hildo Krop dachten bij de Amsterdamsche bruggen meer aan een welgedane, sterk gevoede burgerij, zie de kwallige dieren op de brug bij het Leidsche boschje of de horlogeketting met breloques als sluitboom op de brug Sarphatistraat; maar aan dit alles is ten minste nog een zekere charme en levenslust; dezelfde, die men somtijds voelt bij het zien van een stuk spek. Helaas, Berlage zag geen brug; als rechtgeaard Hollander viel hij op de pijlers aan - als baksteenobject met graniet. Zij werden degelijk en zwaar en belangrijker nog dan de doorvaartopeningen er tusschen, die toch hoofdzaak zijn; er kwam een accent, een gedrongen, sombere toren, uit één der pijlers en bovenin, ertegen aan, niet als silhouet tegen de lucht, de baksteenklomp had voorrang voor zijn silhouet, 'n beeld van Krop, de grootheid van Amsterdam. Geen poging om de prachtige waterspiegel te eeren met een overbrugging als een slank lijnenspel, waartoe de nieuwe materialen nooden; Berlage zag slechts steen. De troostelooze kilte uit zijn jonge jaren, maar zonder de zuiverheid van overtuiging en vergrofd door een onhandig bijmengen van wat Amsterdamsche schooL Een brug zonder vreugde, die de man uit het volk en de heer van de Beurs beiden leelijk vinden; de wherries, die er onder door gaan, knippen even van angst met hun fijne oogen.
Berlage heeft nu geen invoed meer, maar hij heeft wel een funeste invloed gehad; alles wat klein en kil was in onzen aard heeft hij opgeroepen en gewekt; dor heeft hij gestaard op details, geteekend aan gevels, gemetseld in plaats van gebouwd, de architectuur gezien als een verzameling details, als het domein van een ambachtsschoolteekenzaal, met de pretentieuze humbug ‘eerlijkheid’ die de fantasieloozen gretig voortbazuinen, terwijl de architectuur tot dien ontegenzeggelijk was, wat zij ook behoort te zijn: het scheppen van ruimte en sfeer. Gelukkig is die normale natuur niet lang door hem kunnen onderdrukt worden; de Amsterdamsche school was de eerste reactie op Berlage's bloedalrmoede; daarna volgden de ‘internationalen’ en beide scholen reiken uit een oogpunt van ruimtebelangstelling eerder de hand aan een wachtkamer C.S.-station van Cuypers of een aula met hal in het Koloniaal Instituut dan aan een Berlage die steeds ‘de’ schakel genoemd wordt van Cuypers op nu. Trouwens, het buitenland heeft het zonder dit schakelequivalent gedaan en is ons nu, niettemin, vooruit.
| |
| |
| |
Film
De tegenstelling
De toovenaar Joseph von Sternberg heeft meer op zijn geweten dan het proces Dreiser of de strijd Dietrich-Paramount-von Sternberg. Weinigen konden in hem gelooven vóór ‘De blauwe Engel’ en na ‘Onteerd’. En zij hadden gelijk, getuige ‘An American Tragedy’ en ‘Shanghai Express’. En ziedaar nu deze laatste film, die de directe aanleiding werd tot een scheiding in de redactie van ‘Filmliga’, waar men plotseling uiting gaf aan gevoelens, die sinds jaren duidelijke vormen hadden aangenomen.
Het is misschien de vraag, of Dr. Menno ter Braak uit de redactie ware getreden, wanneer zijn collega Mr. Henrik Scholte minder geestdriftig had geroepen over de goed-gemaakte film ‘Shanghai-Express’, want misschien mag ik veronderstellen, dat ter Braak's ergernis over het flodder-verhaal van Dietrich-Brook is overgeslagen op de bewondering van Scholte. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat ter Braak uittrad, maar dat hij het zoo laat deed, waaraan men onmiddellijk kan toevoegen, dat het van grooter belang is de tegenstelling in de filmcritiek duidelijk te signaleeren, dan al of niet deel te blijven nemen aan de redactie van een filmtijdschrift. Zelfs vraagt men zich af, of het vertrouwen, dat in bepaalde kringen gesteld werd in de beoordeelingen van ‘Filmliga’ en in de organisatie der avant-garde-idee, wel sterk genoeg is om ook deze versnippering nog te kunnen verduren.
Intusschen: de tegenstelling! Zij bestaat sinds jaren. Meer dan drie jaar geleden was de algemeene veneratie in Liga-kringen voor het werk van Joris Ivens aanleiding om dezerzijds te waarschuwen tegen overdrijving. Een paar jaar geleden trad de redactie van de N.R. Crt als overwinnaar uit den strijd met de bioscoopbaronnen. Een jaar later verschenen wekelijks welwillende recensies over middelmatige programma's en nu is de redactie zóó ver, dat zij met animo verslag uit brengt over de verrichtingen van Lilian Harvey. L.J. Jordaan, een der eerste en felste strijders voor de goede film, radicaal als weinigen onder ons, heb ik de laatste maanden opgetogen gezien over de operette-films van de Ufa. Hij ontdekte verbijsterende dingen in ‘De Privésecretaresse’, ‘Der Kleine Seitensprung’, ‘Bommen op Monte Carlo’ enz. Waarom? Om dezelfde reden, waarom Scholte met von Sternberg solidair werd. Inderdaad hebben we ons allen verheugd, telkens als we een industrie-regisseur bereid vonden de filmwetten - zoover zij wet
| |
| |
zijn! - te eerbiedigen. We hebben ons gehaast, als vrienden van de film, iedere goede of bijna goede greep als een winst te boeken, daarbij vergetend, dat er geen film ter wereld is, die niet een goede greep bevat. De talrijke filmrijmen, die elkaar bij tientallen in iedere film opvolgden, hebben we zoowaar toegejuicht, ook wanneer het zesde rijm zouteloos en het twaalfde versleten was. Het weerzinwekkende gebrek aan zelfrespect van Ernst Lubitsch, die zijn benijdenswaardig talent sinds jaren vergooit aan de minnarijtjes van Maurice en Jeannette, hebben we ijverig in bescherming genomen, uit vrees, dat ook Lubitsch, als zoovelen, de filmkunst voor goed zou ontvallen. En toen enkele weken geleden dezelfde Lubitsch in de film ‘Een uur met jou’ (alweer Maurice en Jeannette!) een heel klein beetje méér geestigheidjes wist te verwerken dan we den laatsten tijd van hem gewend waren, werd hij met gejuich binnengehaald in de filmrubriek van de N.R. Crt. Enz., enz., enz.
De geestdrift, die bij Scholte overdrijving was, is hier reeds dwaling, aangenomen, dat zij niets ergers is.
Bij al deze prettige zaken hebben we ons nooit afgevraagd, of de handige jongens als von Sternberg, Lubitsch, Siodmak, Thiele, Zeisler e.a. de filmvorm gebruiken om gestalte te geven aan ideeën.... die zij niet hadden of mochten hebben. De avant-garde stierf en liet een bevruchtende invloed na op de industrie, maar de overtuiging, dat deze invloed aanwezig was, scheen de filmcriticus te ontslaan van een nader onderzoek naar de resultaten van die bevruchting, die helaas voor bijna honderd procent op een misgeboorte uitliep. Zóó gretig speurde men rond, dat sommigen onder ons zich lieten wijsmaken: Siodmak, Dupont, von Sternberg bestaan niet, leve Erich Pommer! En een nieuw terrein lag te wachten op bewerking, de combinatie productieleider-regisseurster was geboren, al bereikte deze combinatie niet veel méér dan ‘Stürme der Leidenschaft’ ....
Neen, de tegenstelling in de filmcritiek is al oud en openbaart zich o.m. ook in de monagrafieën van Brusse.
Al zal niemand het nut en de noodzakelijkheid kunnen loochenen van de eerlijk-radicale critiek, die zich niet wenscht over te geven aan een min of meer virtuoze vorm, die leegheid camoufleert.... toch blijft het zaak deze vorm in (bedachtzame) eere te houden, zoolang de filmindustrie in alle landen, behalve Rusland, blijft voortgaan diezelfde leegheid in een zooveelste hands tooneelvorm op te dienen.
En wanneer de filmcriticus zich ergert aan de houding van een collega, dan kan men hem voor het allergrootste deel gelijk geven, mits men hem het verwijt spare, dat hij een filmmaniak zou zijn, die tot zich zelf komt; want hij doet niets anders dan manifesteeren wat hij allang wàs! De kwestie is veel eenvoudiger: het werd tijd, maar het scheen, dat de groote tegenstelling, die sinds enkele jaartjes groeiende was, min of meer dramatisch werd geaccentueerd.
Moge het resultaat hebben.
CLOSE-UP. |
|