| |
| |
| |
Albert Kuyle Jonas
VII
Het is een klein schip, donker van romp en steven, opgehangen aan een hooge mast. Diep ligt het reeds geladen, en nog brengen bruine huid-gelooide sjouwers de vracht in. Manden met noten, die ratelend en klepperend over elkaar in de ruimen vallen. Er is nog maar weinig volk aan boord. Vier mannen zijn er aan de wal, en ze zullen niet komen voor de zon lager op het water hangt. Een hurkt er in het gangboord en klakt met zijn lippen naar de sjouwers om de vaart en de bezigheid in hun beenen en dragende schouders te houden. In een wrakke heining staan twee geiten gebonden, die bijwijlen helder over het water heen mekkeren, schril en scherp door het droge geluid van de noten heen.
Jonas ziet Joppe liggen als een witte stapeling: één beeld staand, en één beeld gehangen aan de trillende lijn van kade en kust. Soms danst een gemorste noot licht over het water tot daar, en dan golven huizen en arcaden naar elkaar tot een stroomend wit.
Zijn oogen slaan een verre cirkel over water en land, een ban waarin Nassir en Ghaza, Noord en Zuid, gevangen zijn,
| |
| |
en een borende vallei waarachter de Heilige Stad moet liggen. Hij voelt het rukken van de steven en de romp, en het bevend leven van ijl want, dat weg wil, juichend en ver over de wateren.
Jonas staat moeilijk tegen de reeling geleund. Iedereen werkt hier en kent zijn weg; hij alleen staat toe te zien. Kleine bruine sjouwers passeeren voorzichtig achter zijn rug. Het is stil geworden sinds hij het dek betrad. Zijn waardig wit uiterlijk maakt hen beangst hem aan te spreken. Soms staat hij met de armen gekruist over de borst, dan weer hangen zijn handen af langs het lichaam of klemmen zij zich om de ronde leuning achter zijn rug. Zoo staat hij, beschaamd van onwennigheid, tot de kapitein hem roept vanuit een luik, naar beneden te komen. Daar is het licht zachter en geeler dan buiten, gebonden in de stralen van drie vensters. De lucht is oud, kruiderig, met scheuten van pek en teer er in, en al wat men bezigt op de scheepswerven na een storm. De kapitein gaat Jonas voor, die de gestalte van de zeeman telkens zwart en scherp omlijnd tegen de bundels vensterlicht ziet staan. Het ligt hier vol met balen en kisten en de glimmende ronde buiklijnen van olievaten lichten op in de schemering.
Jonas krijgt de kooi van de stuurman, dwars in het voorschip, een langwerpig gat in de houten wand. Daar is het water vlak bij, en als de kapitein rustig wacht op Jonas' oordeel over de groote eenvoud van het logies dat hij zijn gast toebedeelde, hoort Jonas het klare, innige tikken van kalm water tegen de steven. Zijn burnous legt hij in zijn kooi en nu ziet hij er menschelijker uit, minder verheven en heilig, maar waardig toch nog en vertrouwenwekkend in de bonte simpelheid van zijn gandoura. Het schip rukt kort en ongeduldig onder hun voeten. De kapitein daalt opnieuw af in de noten, die hem krakend en schuivend dragen. Nu roept hij iets naar de man in het gangboord, en tegen Jonas
| |
| |
zegt hij: ‘Nog honderd manden en de lading is binnen. Dan is het alleen nog de koelte waarop wij wachten.’ Jonas knikt en wrijft met zijn brandende voeten langs de glimmende dekken van het schip. De koelte. Maar nu hangt die zilverige, waterige streep nog op den einder te trillen en men kan niet rechtuit zien over het water zonder dat de zon messcherp tusschen de oogleden snijdt.
Er komt overal meer leven in de haven. Men neemt de netten van de boomen langs de kaden, men draagt manden en vaten in de schepen en hoog in de dammen knerst al een blok langs de mast en wiegelt een scherp wit zeil naar boven. En zóó omarmen Jonas de zon en de vermoeienis, dat hij gehurkt inslaapt tegen de ankertros. In de plooien van zijn gandoura is hier en daar een schaduwplek, maar wit liggen zijn borst en heupen in de gestadige zonnebrand. De kapitein vindt hem zoo, maar met geen gebaar roert hij de vrome man die zoo rustig en verheven slaapt tusschen het geratel van noten en het geklak van water. Wel neemt hij een zijden doek van rond zijn hals, en legt deze behoedzaam over hals en achterhoofd, dat niet de zon de slaper tergen zal met gruwzame steken in huid en hoofd.
Jonas is maar klein, nu hij schuin is weggezakt tegen de touwen, en zijn gezicht niet meer geheven is boven de knoopenrijke gandoura. Zijn adem gaat snel, snuivend soms door de neus, en zijn pezen rillen bijwijlen, van de mondhoek naar het oor toe. Zijn mond is opengevallen, en uit de hoeken komt traag zijn speeksel wit loopen, in dunne draadjes die korsten op de warmte van zijn wanghuid.
Zoo lei hij nimmer tusschen de schapen, zoo menschelijk, maar het is als was de boom ontworteld waartegen hij vroeger leunde.
| |
VIII
Er loopen rimpels in het water, die van ver komen buiten het oog, en ronder en flauwer verdwijnen in de nauwte van
| |
| |
de havenkom. De zon zakt zwaar en groot achter de heuvelrijen. Dit is 't uur waarin Jonas schapen met gouden nek en pooten staan en het woestijnzand witter wordt.
Van onder de arcaden zijn de mannen gekomen, met bruine zakken over de schouder gewrikt, en de gezichten nog rood van de wijn en het pleizier. Als de kapitein ze ziet komen, gaat hij naar voren en wekt Jonas met langzaam kloppen op de schouder. Wild slaat de slaper met zijn arm; hij klemt de tros tusschen de vingers, als hij de oogen groot en verwonderd opslaat. Dan glijdt zijn blik langs de touwen, hooger op, naar de kapitein die vriendelijk staat toe te zien, en dan verder over schip en water. Maar zijn blikken ontspannen zich niet. De angst ligt als een roode dauw over zijn gelaat. Hij heeft een rustige droom gedroomd, waarin niets hem herinnerde aan vlucht en verderf, en die had moeten eindigen met gekrieuwel van heidekruid en schapenwol aan zijn wangen.
Zwaar staat hij op. ‘Wij vertrekken’, zegt de kapitein, ‘en beneden slaapt gij rustiger en koeler dan hier.’
Zoo komt Jonas weer voor de kooi, en als de gandoura gevallen is, legt hij zich neer, gestrekt onder de plooien van zijn burnous. Zijn hoofd raakt het hout van het schip en het water dokkert zoo diep haar klank in het hout, dat het is als liep het Jonas de ooren in. In en uit, in en uit. Boven grijpen bruine handen de touwen, de boom zwiert door de lucht, langzaam draait het schip zich af van land en kade en onmerkbaar danst het weg tusschen de pieren.
| |
IX
Er vaart een schip tusschen Klein-Azië en Egypte. Het zet koers naar Kandia. Even snel als de steven de rust der wateren breekt, even snel trekt het zilverwielend zog zijn pluimende veeren achter het schip aan. Wie van het dek af naar boven ziet kijkt in blauw water, wie over de verschansing leunt, ziet beneden blauwe lucht! Het is een rond
| |
| |
en blauw luchtledig, waarin het schip gewichtloos zweeft. De geluiden laten het schip niet los en hangen dicht er om heen. Het kreunend rekken van de schoten, het hooge piepen van de helmstok in zijn gat, het pletsend schrobben van matrozen die het achterdek zwabberen. Voor wordt er gespeeld. Een eenvoudig zelfbedacht spelletje, waarbij wat noten van de lading gerold moeten worden tot een bepaald figuur. De zeelui hurken in een kring en ratelend gaan de noten tusschen hen heen en weer. De stuurman staat wat verder toe te zien, de kapitein slaapt. Het is even over Jonas gegaan, het gesprek van de spelers. De laatstgekomenen hebben hem niet gezien en twijfelen aan zijn heiligheid en aan het eerbiedwaardige van zijn figuur. Zij denken: een verstekeling die wat beter in de kleeren zit.
Plots roept de stuurman ze bij zich. De noten rollen langzaam uit. Zwaar en met gestrekte arm wijst de stuurman op de zon, die nu bijna in het water is opgelost. Er is een geelgroenroode bloemigheid om de zon, die het water veraf een kleur oplegt van opaal en parelmoer. ‘Zie je niet?’, vraagt de stuurman. ‘De stormhand staat op de zon. Hij wijst Westwaarts vooruit.’ Maar niet allen kunnen ontdekken wat de stuurman ziet. Hij schrijft met zijn vinger in de lucht de groote lijnen na van het dreigend teeken! Hij heeft meerdere keeren de hand geheven gezien, maar nooit zoo duidelijk recht uit de zon, en nooit zoo dreigend pal op de koers. ‘Er zit ongeluk in de lucht, en de goden beuren hun hand om hem uit te strekken naar al die hun dienst verzuimen en de tempel minder zien dan het vrouwenhuis.’ Zoo spreekt de stuurman en ieder van zijn plechtige woorden maakt de mannen stiller.
Naast elkaar hangen ze over de verschansing, en zoo zacht wordt er gemompeld dat het is alsof de houtjes en wieren die langs stroomen leven maken. Grooter en grooter wordt de hand, rooder en smaller wigt de zon zich in de horizon. Er komen geelgrijze nevels nader, overal in het
| |
| |
rond, en over het water beginnen schuimende stormstrepen te loopen, snel en beweeglijk uit de verte, die krullend en verstuivend tegen het boord pletsen.
Er komt plots leven in de mannen. Aan alle kanten wordt het losse goed bijeen gezocht, touwwerk wordt nagezien, schoten vastgezet, maar geen oogenblik wijkt de angst voor de zwarte hand, die nu in slierten vervaagt en zich laag en duister over het water legt. De wind drukt zich, lijf tegen lijf, op 't water en wringt het in golven en schuim onder zich uit. Achter den einder vangt het aan te fluiten, bruin en duister, maar snel gaat het geluid rechtstaan, kronkelend, slangachtig en het slingert zijn windingen rond het schip. Gierend danst een gele hoos over de golven die zich met zeven slurven ophijscht aan het wolkendek.
In een oogwenk, in minder tijd dan noodig is de zeilen bij te reeven, neeemt de storm bezit van het water en zetelt, breed en verschrikkelijk, over de zee.
Juist als de stuurman naar beneden wil snellen, rijst de kapitein uit het luik op, zijn haren waaiend in de wind.
|
|