| |
| |
| |
A.J.D. van Oosten Groote processie
‘Ter eeren van onze lieve vrouwe Maria van Jesse’
Tegen het middaguur van den veertienden Juni 1483 bereikten de pelgrims het dorp De Lier, hetwelk nog negen kwartier loopens van de stede van Delft verwijderd lag. Zij waren dien morgen uit het Staalduinsche Bosch, 't welk dicht bij de rivier en de zee stond, opgebroken, nadat zij er den nacht onder de bescherming van het Huis Ter Staalduinen hadden doorgebracht; soms in slaap, soms in gesprekken of gebeden, onder den stillen zomerhemel en het verre gemurmel van de branding aan de lage kust.
Over de veldpaden waren zij op den stompen toren van De Lier aangewandeld, die als een hechte hoeksteen van den hemel op de aarde stond en het land beheerschte boven de nederigheid van het schoone, bloeiende dorp.
Zij zetten zich te noen neder in de herberg, alwaar verscheidene pelgrims uit het Westland, uit de duinstreek en van het eiland Rozenburg dooreen tezamen zaten en rustten. Sommigen van hen waren voorzien van wapenen, vanwege de onveiligheid op den weg, waar vagebonden en ongeregelde benden hun terreur nog naar welbehagen uitoefenden, doordringend soms tot in de rijke dorpen, en tot onder de muren van de vaste steden.
Het geheele gezelschap, waarbij zich toen mede vele inwoners van De Lier voegden, toog na tweeën verder; op den weg zagen zij voor zich uit en op de zijpaden in de polders verscheidene andere groepen pelgrims, die naar de stad trokken. Het doel van den tocht lokte honderden aan; een dergelijken toeloop van volk bewoog zich niet alleen over de wegen, die bij de Sint Joris- of Maaslandsche poort aan
| |
| |
Oud wapen van Delft.
(Uit Dirk van Bleyswijck, Beschrijvinge der stadt Delft).
de Delftsche Watersloot uitkwamen, evenzeer krioelden er de wegen van die op de Witte Vrouwenpoort, de Sint Catarijnepoort en de Noordpoort aanliepen, waarlangs tot van Dordrecht en den Bosch, van Gouda en Utrecht, van Haarlem en Amsterdam bedevaartgangers naderden om deel te
| |
| |
nemen aan den grooten Ommegang, de feestelijke processie voor het wonderen-doende beeld van Onze Lieve Vrouwe Maria van Jesse; zelfs tot van ver over de landsgrenzen waren er onder hen, die aanreisden. Marskramers met proviand en draagbare koopwaar mengden zich op den weg tusschen de pelgrims en vele muzikanten, die naar de jaarmarkt gekomen waren om daar den kost op te halen met hun kunst, hadden zich langs den weg gezet zoolang zij nog niet binnen de stadsmuren met hun speeltuig beginnen mochten, om iets te verdienen aan de voorbijgangers. Spoorslags reden langs het gezelschap eenige speerruiters, afgezonden door den Ambachtsheer van Maasland ter achtervolging van de zeven roovers, die in den afgeloopen nacht een oude boer vermoord, zijn geld en kostbaarheden gestolen hadden en zich nu volgens een gerucht op weg naar Delft bevonden om daar hun buit van de hand te doen en mogelijk een nieuwen slag te slaan.
Een voortdurend luid gesprek over den handel en het algemeene nieuws over de processie en de jaarmarkt, onderhield de goede stemming onder de bedevaartgangers terwijl zij voorttrokken door het vruchtbare tuinland, waarin allerwege de sterke molens en woningen stonden en de kerktorens opstaken van de vele dorpen en kleine steden, van de Maas tot aan de duinen toe.
Reeds zagen zij hun doel: de groote stede van Delft duidelijk voor zich liggen. Het zou er druk en voor den koopman belangrijk zijn; velen in het gezelschap hadden niet het minst om die reden den voettocht ondernomen. Doch de meesten gingen om het geestelijke en lichamelijke heil dat zij in de devote aanbidding van de Lieve Vrouwe vinden zouden en tot hen behoorden allereerst de zieken en gebrekkigen, die langzaam medeliepen of geleid werden door verwanten of ondergeschikten.
In het dicht voor de stad gelegen gehucht Den Hoorn namen zij weder een goede rustpoos, de tocht duurde veel langer
| |
| |
Oude, weleer St. Hypolitus kerck te Delft, waar vroeger het beeldje ‘Maria van Jesse’ werd vereerd.
(Uit Dirck van Bleyswijck, Beschrijvinge der stadt Delft) 1667.
| |
| |
dan gewoonlijk, door het trage voortgaan der gebrekkigen. Van de ruime aanbouw der gelagkamer in de groote herberg uit, hadden zij een schoon en rustig uitzicht op de stad. Boven de breede vestingwallen verrezen de hooge torens der twee parochiekerken, het meest Noordelijk die van de Sint Hypolitus-kerk. Recht langs den weg die voor hen lag stond de sterke Sint Jorispoort, een duchtig bolwerk boven muur, weg en water; schuiten en wagens bewogen zich in lange rijen naar die plaats, gehaast, waar zij hun last binnen moesten krijgen eer morgen de Sint Odulphus-jaarmarkt begon en ieder zijn deel wilde hebben aan feest en winst.
Aanhoudend kwamen en gingen groote groepen pelgrims langs het kruispunt waaraan de herberg stond, of zetten zich er neder bij de reeds aanwezigen. De Lierenaars die in het gezelschap den boventoon voerden, gevoelden zich onder allen dés te meer in aanzien, omdat zij van hun woonplaats uit elk jaar een eigen ommegang verrichtten met het heilig beeld van Sint Joris, 't welk zij op zijnen feestdag omdroegen van De Lier af tot binnen de poorten van Delft. Zij vertelden er met ophef van aan de andere pelgrims, hoe zij alsdan aan de Maaslandsche Poort komende, deze niet eer ontsloten vonden alvorens zij met het zingen van den vier-en-twintigsten psalm, de psalm van den intocht, de opening der deuren ter eere Gods hadden opgeeischt. Wanneer zij er dan doorgetrokken waren en de Watersloot tot aan het Oude Delft toe opgegaan, keerden zij langs de andere zijde van de gracht weder terug naar buiten de stad. Heel de stedebevolking was daarbij op de been, om de zeer schoone en devote Liersche processie te vereeren en te bezichtigen.
Bij het wijdloopig verhaal van de Lierenaars had een frater stil toegeluisterd. Hij maakte degenen die het dichtst bij hem zaten attent op een aan den wand hangende ingelijste oorkonde, op welke met groote letters in het Ne- | |
| |
derduitsch was afgeschreven de Bul van Zijne Heiligheid Paus Bonifacius IX, waarin door dezen de deelname aan den algemeenen Delftschen Ommegang werd aanbevolen met een bijzondere benificatie. Op verzoek van enkele pelgrims las hij den Brief luid-op voor:
‘Dewijl dan, gelijk ons ter oore is gekomen, een zeker beeld der Heilige Maagd Maria staande is in de parochiekerk van Sint Hypolitus, op het altaar dierzelver Maagd, in derzelver kerke voornoemd der Stede van Delft, gelegen onder het Heilige Chrisdom van Utrecht; welk beeld men gewoon is ten allen jare des Zondags na Sint Odulphus-dag eerbiedig om te dragen in de voorzegde Stede, met uitwendige en schoone processiën; tot welke omdraging of processie niet alleen de omwonenden binnen dit land alsdan zich ter plaatse bevinden, maar ook mede een grooten toeloop en overvloed van volk daarheen komende uit verre landen; overmits Gode, om de eerbiediging onzer Vrouwe dikwijls aldaar vele en notabele mirakelen uitwerkt; zulks wij dan, begeerig zijnde dat de geloovigen nog zooveel te liever tot deze omdraging of processie tezamen komen om daardoor grooter vertrouwen te verkrijgen tot hunner ziele bate, zoo hebben wij, vastelijk vertrouwende op de ontferming des Almachtigen Gods en het vermogen der Heilige Apostelen Sint Petrus en Sint Paulus, genadiglijk verleent en verleenen bij deze al degenen die op voorzegden Zondag aan deze ommegang of processie, overmits devotie met waarachtige biecht en berouwend leedwezen over hunne zonden, hebben deelgenomen: twee jaren aflaats of ontslag van hunne zonden en van tweemaal veertig dagen van penitentiën, haar opgelegd etc.
Gegeven te Rome bij Sint Pieter den tweeden December van 't jaar Christi 1399, van ons Bisdom en Pausdom het tiende jaar.’
Onder deze pauselijke aanbeveling stond in plechtstatige
| |
| |
letters eveneens afgeschreven de al-oude gelofte door de ingezetenen van de stad gedaan en door haar magistraat bekrachtigd:
‘'t Was in 't jaar onzes Heeren 1327, den Zondag die op den Feestdag van Sint Odulphus volgde, als de goede Ingezetenen van Delft eenstemmiglijk uit ganscher harten heilige beloften deden: dat zij ter eeren en viering van Liever Vrouwe dit haar beeltenis jaarlijks op dienzelfden dag door de Stad zouden omdragen (zoolang de stad staan zoude!) met gezangen, gebeden en met de grootste toebereidselen als naar behooren; en dit terzake van de blindheids-verlossing dezer Vrouwe geschied aan de blinde Machtelt uit 's-Gravenhage.’
Diep aandachtig hadden de aanzittende pelgrims geluisterd naar de oplezing dezer oude stukken, welker inhoud zij kenden, doch die onder de stem van den eerwaarden frater grooter beteekenis verkregen. Een der Lierenaars bestelde hem voor verdienste een goed glas Delftsch en spoedig daarna trokken zij gezamenlijk met hem op, over het smalle pad langs den waterkant, naar de stad.
Naar aanleiding van het mirakel waaraan de groote processie haar ontstaan en de jaarmarkt haar bloei te danken hadden, kwam het gesprek op alle mirakuleuze gebeurtenissen, die op de aanbidding van Onze Lieve Vrouwe Maria van Jesse gevolgd waren. Vooreerst was het de wonderbare genezing van Vrouwe Machtelt, welke de glorie van Maria vergroot had. Deze vrouw was drie en een half jaar blind geweest, toen zij door een Goddelijke openbaring vernam, dat zij het beeld van de Lieve Vrouwe van Jesse moest gaan bezoeken in alle ootmoedigheid des harten om aldaar ter plaatse onder hartgrondige gebeden de hooggewenschte genezing van haar gezichtsvermogen te verkrijgen.
| |
| |
Interieur van de St. Hypolitus kerck, later Oude kerck, waarin het beeldje ‘Maria van Jesse’ werd vereerd.
(Uit Dirck van Bleyswijck, Beschrijvinge der stadt Delft) 1667.
| |
| |
Zoodra zij ontwaakt was, begaf zich Vrouwe Machtelt, vergezeld door een dienstmaagd die haar geleidde op weg naar Delft, al haar hoop en vertrouwen op de hulp van Maria stellende. Toen zij in de kerk gekomen was hoorde zij den priester voor het altaar van het beeld van Maria van Jesse, gereed om de Mis te gaan doen. En terwijl zij knielde en een tijdlang met grooten ijver zeer vurig gebeden had, gebeurde het dat haar oogen geopend werden toen de priester de Heilige Hostie met beide handen omhoog hief, zoodat zij dit duidelijk aanschouwde. Terwijl zij met luider stem lof en dank aan haren Hersteller en Heere riep, stroomden allen die dit wonder met verbaasdheid gezien hadden en hoorden, naar haar toe, met verwondering en blijdschap vervuld en mede God en Zijne Heilige Moeder lovend en dankend met bijzondere devotie. Nadat de Mis beëindigd was werd een dankzegging gehouden bij het beeld en dit met groote vereering rondgedragen, waarmede aldus het begin van den grooten ommegang verkregen was.
Dan waren er de authentieke verhalen over de drie kinderen die verdronken zijnde, door de Heilige Maagd in het leven teruggeroepen werden; over een jongen vreemdeling even alzoo; over den jongeling uit Leiden, die daags voor den solemneelen ommegang bevrijd werd uit de macht des duivels waarvan hij bezeten was, tot men hem voor het mirakelenbeeld voerde. En waaraan niet het minst het laatste wonder een schoone glorie toevoegde, toen namelijk omstreeks denzelfden tijd een kreupele vrouwe uit Vlaanderen, die zes jaren te Rotterdam in 't ziekenhuis verpleegd was en daarna nog drie maanden te Delft ziek had gelegen, schielijk van hare verlamming werd verlost, zoodat zij het beeld van de kerk uit, vanwaar het werd omgedragen, zonder eenige hulp mede volgde.
Hoe meer de pelgrims de Sint Jorispoort naderden, hoe grooter de drukte aan de kanten van den weg werd en tusschen het volk dat zich er verzameld had. De muzikanten
| |
| |
en kooplieden met snuisterijen hadden buiten de wallen vrij spel om er hun gading te zoeken. Kunstenmakers en goochelaars improviseerden er zich een tooneel en lokten hun publiek schreeuwend en met imponeerende gebaren; in drommen sloegen de omstanders de toovertoeren van een Numidiër in een wijd wit kleed gade en lieten zich een weinig verder het geld uit den zak kloppen bij het loterij-spel van een zwijgenden Arabier. Vrouwen en meisjes toonden hun stil begeeren in de schoone kleedingstukken en kostbare stoffen, die Israëlieten en Portugeezen op den schouder ronddroegen en in hun vreemde taal aanprezen, om ze tegen goed Hollandsch te verkoopen. En temidden van de groote beweging maakten ruiters ruimte voor de koetsen van een statige edelvrouwe, die met geheel haar stoet van pages en bedienden passeerde, gevolgd door den edelen Heer met zijn escorte en de geestelijken van zijn kasteel. Onder de menigte ging op de vraag naar hun herkomst het gerucht rond dat het de Slotheer van Hondsholredijk was, op weg naar den broeder van zijn vrouw, bij wien zij verblijven zouden tot het einde der jaarmarkt, na hun deelname aan den grooten ommegang.
Zoodra de zieken uit het Liersche gezelschap binnen de stad een onderkomen hadden verkregen en verzorgd waren in de tot dit doel ingerichte hulpgebouwen, was de groep uiteengegaan; ieder zocht op eigen gelegenheid den vooravond van de processie in de overbevolkte stad door te brengen, met het bezichtigen van de toebereidselen die er gemaakt werden voor den stoet en wat er verder te doen zou zijn.
| |
II
Geert Aertz, de koster van de Liersche dorpskerk, begaf zich met zijn beide kleinzoons uit de taveerne aan de Watersloot, alwaar zij zich na hun langen tocht verfrischt hadden, over de Haverbrug en, omdat er in de Pepersteeg geen
| |
| |
doorkomen aan was, langs het Oude Delft naar de Mijnsheerenbrug, om vandaar te trachten op het Marktveld te komen, waar de jaarmarkt voor het grootste deel reeds opgeslagen was. Gevel aan gevel was met vlaggen getooid en aan de hoekhuizen waren waardige betimmeringen aangebracht, tafereelen voorstellend uit heiligen-levens, en zinnebeelden van godsvrucht en deugd. Voor de Godshuizen en kapellen stonden groene planten en bloemen en alle beelden van den Kruislievenheer en de Moeder Gods waren met kandelaren en brandende kaarsen omzet op de hoeken van de straten en de gewijde gebouwen. Voor de herbergen en taveernen, voor zoover deze geopend mochten zijn, stonden tafels en banken, van planken op schragen vervaardigd, op de stoep, om aan de nog aldoor aankomende vreemdelingen een plaats te kunnen bieden naast de burgers, die uit alle wijken naar de hoofdstraten gestroomd waren. Op alle bruggen en overal waar eenige ruimte was langs de straat of den grachtkant stonden kramen of had zich een winkelier buitenshuis ingericht voor de jaarmarktdrukte. Het was warm in de stad, zelfs nu de zon naar de daken gedaald was; geen vleugje wind trok door de dompige straten en de benauwdheid der atmosfeer maakte de vele onrustige elementen onder de feestgangers prikkelbaar en vechtlustig. Herhaaldelijk trokken dienaren van den Schout voorbij ter beteugeling van ordeverstoring op dezen gewijden avond, waartoe ondanks alle verbod, de onderhandsche handelszaken voortdurend aanleiding dreigden te geven in de logementen, getuige de scherpe woordenwisselingen die er elk oogenblik in alle talen uit opklonken.
Om op het Marktplein te komen, bracht Geert Aertz de twee jongens langs de Zeevisch-hallen, omdat ook op de Cameretten de doortocht versperd was, de Voldersgracht op. Daar zaten alle taveernen vol tot op de binnenplaatsen en in de achterliggende stegen toe en voor ‘De Bruinvisch’ stonden de tafeltjes zoo ver op de straat, dat de voorbij- | |
| |
gangers slechts langs den grachtkant schuifelend vooruit konden komen. Eerst bij het Oudeman-huis gelukte het den Lierenaar op het terrein van de jaarmarkt door te dringen. Het groote plein tusschen het Stadhuis en den toren van de Sint Ursulakerk was geheel bezet met kramen en tenten, die morgen geopend zouden worden na afloop der processie en er de geheele week van de kermis zouden blijven staan.
Het was schemeravond geworden; aan den lichten Junihemel blonken de gebroken glansen van den langen dag, twee reigers klapwiekten naar hun nest en plotseling, door de verrukte glorie van het uitspansel begonnen luid en zwaar de drie grootste klokken der kerk te bommelen, Maria, Regina en Ursula, ten teeken dat het feest van den Grooten Ommegang aangevangen was. Allerwegen begaven zich de pelgrims naar de kerken om er hun offergave te brengen en met groote haast reden de stadstimmerlui en vele gezellen van het timmermansgilde, die met hun karren vol borden en palen, den loop der processie aangegeven en de straten afgezet hadden waar niet meer gereden mocht worden, naar huis. Uit de ruime opstalplaatsen naast de kerken werden de praalwagens te voorschijn gehaald, welke in den stoet ter opluistering zouden mederijden met de groote allegorieën die er op waren saamgesteld. Het meest van alles trok de groote draak den toeloop van nieuwsgierigen; morgen zou Sint Joris met hem verschijnen, als overwinnaar van dit teeken van den Kwade.
Er werd onder het publiek ruchtbaar, dat de processie ditmaal grooter en rijker zou zijn dan ooit tevoren, door een bijzonder legaat, dat er pas aan toegekomen was; dat er te Dordrecht geheel nieuwe costumes waren gehuurd voor de speelgroepen; dat de Oude Kerk, waar het beeld stond, versierd was met de prachtigste sieraden die in Holland te krijgen waren geweest en er al enkel bij het altaar van Maria duizend kaarsen brandden, nu op dezen avond reedsl
| |
| |
Het deed een nieuwe golf menschen naar het heiligdom stroomen om met eigen oogen iets van deze heerlijkheid te zien, maar de meesten keerden onvoldaan terug, zonder door de opstopping heen te zijn geraakt aan de ingangen. Ook Geert Aertz wilde er naar toe, doch onderweg hield hem een kennis uit de stad staande, die hem vroeg de jongens mee te nemen, om het schip met de schalmeispelers te zien aankomen, die uit den Bosch besteld waren, aan de Turfmarkt, vanwaar zij naar hun logementen in het Achterom zouden optrekken.
Door de Jacob Gerritzstraat schoven zij door het volk dat van en naar de Turfmarkt ging, waar langs het water eveneens een groot getal kramen opgeslagen was. Hier stonden ook de bakkerswinkels, vol koek en kermislekkernijen, door de eigenaars met uitersten ijver en kunstzin geëtaleerd. Bij de Heuytersteeg kwamen zij echter niet verder, door het tumult van een wilde vechtpartij waarin schoutdienaren en schippersgezellen gewikkeld waren. Terwille van de jongens keerde de Liersche koster terug en zocht met hen de woning van zijn vriend op, waar zij den nacht zouden doorbrengen en hij vroeg ter ruste ging, teneinde den anderen dag bijtijds in de Oude kerk te kunnen medehelpen bij de regeling van het feest.
| |
III
Reeds in alle vroegte luidden op dien Zondagmorgen van Maria's hoogtij de klokken der kerken en kapellen in de godvruchtige stad Delft, die van alle steden in Holland de meeste godshuizen bezat. In de straten waar nog gedurende heel den nacht gerucht van doortrekkenden was geweest, werd het alras weder volop levendig en druk. De Gilden verzamelden zich in hun vergaderplaatsen, de pelgrims en boetelingen op openbare pleinen en in stadstuinen, de Schuttersvendels in ‘De Doelen’, vanwaar zij zich in
| |
| |
hun gelederen naar de kerk begeven zouden. Uit alle abdijen en gestichten der geestelijke orden kwamen de fraters en zusters in plechtige stoeten naar de Mis die ter bijzondere glorie van onze Lieve Vrouwe Maria van Jesse zou worden opgedragen; terwijl in de stad met verdubbelde waakzaamheid door de gerechtsdienaren werd toegezien op de rust en zorggedragen dat de taveernen geheel en al gesloten bleven tot na afloop van de Ommegang.
Van alle kanten stroomden de geloovigen de geweldige parochiekerk binnen, die was omgeschapen tot een stralende zaal, vervuld van licht en kleuren van de grondslagen tot aan het dakgewelf, van raam tot raam bezet met gebrandschilderd glas, van zuilenboog tot zuilenboog behangen met tapijten en bloemkransen, van nis tot nis daarboven versierd met de blinkende beelden der Heiligen, van gebinte tot gebinte beslagen met Engelengestalten, elk uit een krans van lichten in de kaarsenkronen neerziend op de scharen, die den vleugel waarin het Maria-altaar stond en voorts de geheele kerk begonnen te bevolken.
Ter rechterzijde van het Hoogaltaar, een weinig verscholen achter den ontzaggelijken spanboog van schip, kruisgang en koor tezamen lag de stille zijbeuk, waarin tegenover de sacristie de vloed van licht blonk, die over het altaar van onze Lieve Vrouwe van Jesse stroomde, de lichtvloed van duizend kaarsen, in lange rijen van den voet tot den top van het altaar vóór en boven het heilige beeld opgesteld, brandend als eene enkele, groote vlam van liefde en vroomheid, van glorie en devotie voor de Moeder Christi.
In haren feestmantel van wit damast met de gouden bloemen en den omslag daarop van rood goudlaken troonde het beeld der mirakuleuze genezingen temidden van dien gewijden gloed: de Moeder Christi - nochtans een jong en maagdelijk wezen, op wier rechterknie het Kindeke Jezus was gezeten, hetwelk zij in zijn midden steunde. Het Kind
| |
| |
had een aardbol met een kruisje daaropstaande in zijn linkerhand en strekte de rechterhand halfopen uit, alsof het iets wilde wijzen of aanduiden daarmede. En de duizenden, die meerendeels dagenlang gereisd en getogen hadden om dezen grooten dag mede te vieren, reikhalsden naar den verheven glans van het altaar en den hoogen aanblik van het heerlijk beeld, waarover het welbehagen des Allerhoogsten zichtbaar en teeder was nedergedaald.
Tegen negen ure begonnen weder de groote klokken, wier verschillende klanken een volle harmonie in twee octaven vormden, onafgebroken een half uur te luiden, en aan het einde daarvan, toen de kerk tot in de portalen volgepakt stond met geloovigen en de straten er om heen zwart waren van de menschen die geen toegang meer krijgen konden, nam de Mis een aanvang.
Uit de sacristie kwam de geheele geestelijkheid der stad in statigen optocht voor en achter den priester die den kelk droeg, na den prachtigen stoet van koorknapen en reine Mariabruidjes.
Nadat de eerste plechtigheden verricht en Epistel en Evangelie gelezen waren, klom de oude pastoor van den Sint Hypolitus de kanseltreden op en richtte zich tot de duizenden, pelgrims en burgers: ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes!’
Onder de drommen volks die op 't Oude Delft naar het komen der processie uitzagen, stonden de beide Liersche jongens, die hun in de kerk assisteerenden grootvader niet hadden kunnen bereiken. Reeds lang waren aan de andere zijde van den hoofdingang de praalwagens opgesteld, die voor den decoratieven aanvang der processie tusschen de Gilden, door welke zij uitgerust waren, zouden inrijden; de jongens letten op elke beweging der hooge stellages, die het sein zou kunnen wezen voor de nadering van den optocht.
Plotseling als het snelle opvliegen van vogels boven hun
| |
| |
hoofd, klonk ten derden male in vol tempo het klokgelui, dat nu niet meer zou ophouden tot de laatste groep deelnemers binnengegaan was onder de hoofdpoort van de Sint Ursulakerk, waarheen zich de stoet begaf. Thans verschenen de Schout en zijn knechten voor het Sinte Agatha-klooster, dat voor de kerk lag en begonnen ruimte te maken voor de naderende gilden. Het eerst volgde hun het machtige Brouwersgilde, tot welks eere de Ommegang de beide zijden van het Oude Delft, de Koornmarkt en de Voorstraat zou langstrekken, waar huis aan huis de brouwers het bedrijf vestigden, aan welks bloei de stad haar welvaart dankte. Achtereenvolgens kwamen het Schippersgilde, dat der bakkers en kuipers en daarachter geleidelijk de kleinere gilden voorbij. Nadat deze vóórstoet gepasseerd was trokken langs het volk de wagens en gecostumeerde groepen, die onderling dongen om den ‘prijs der voortreffelijkheid’, elk jaar door het stadsbestuur uitgeloofd ter aanmoediging van de toerusting hunner tooneelen. Tusschen de wagens en loopende groepen marcheerden in grooten getale de schalmeispelers, om aan dit deel van den stoet zijn volle recht te laten wedervaren. De meeste belangstelling trok de feestwagen van het Brouwersgilde, waarop een voorstelling van de hel gemaakt was, welke naast de religieuze intentie ook menige satyrieke bijbedoeling vertolkte van anderen aard. Na eenige kleinere groepen, die te voet gingen, volgde de wagen van het Schippersgilde, mede een der rijkste, geheel vertimmerd tot een Sint Ursulaschip met al zijn toebehooren; plechtstatig roeide het aan achter het Duivelentooneel op den voorsten wagen. In dit gedeelte der processie kroop ook de groote groen-roode draak achter den kloeken Sint Joris, in het wit op zijn wit-bemanteld paard
gezeten.
Onder de heerlijke zomerzon schitterden de straten van het goud en zilver op de praalgewaden. Doch als een donkere wolk door deze weelde, gleed de stroom der pelgrims
| |
| |
nader, allen in boetkleedij en met gebogen hoofd voortschrijdend, een menigte zieken in hun midden medevoerend; biden smeeking zingend. Toen volgden de eerste rijen monniken uit de groote kloosters: die van het ‘Koninxvelt’, die van ‘Sion’ en die uit de stad zelf: het laatst de Minderbroeders in hun bruine pijen en barrevoets, hun psalmgezang aaneenschakelend. Achter hen aan kwam de schare koorknapen en bruidjes, die dien morgen bij het altaar gestaan hadden; daarna werd het stil onder de toeziende volkshoopen.
Onder den hellen klank van tientallen altaarschellen traden uit de portiek van de kathedraal de ceremoniarissen met kruis en vanen, volgden biddende priesters en prelaten en dook het baldakijn op, waaronder het teeken van den levenden God gedragen werd, het Allerheiligste.
In één oogenblik, onder een neerwaaiende vlaag van eerbied, knielden de toeschouwers langs beide kanten van de straat in biddende hagen, onder hoogste devotie tijdens het naderen en voorbijgaan van den God des Hemels in de gewijde handen van Zijn priester. De duizenden die elkaar niet kenden en voor een groot deel nauwelijks verstonden, bewezen dit Teeken gelijkelijk eere: inlandschen en buitenlanders, bewoners van Holland en Utrecht, Gelderschen en Friezen, Kennemers en Brabanders, lieden uit Oost-Friesland en uit de Zuidelijke Nederlanden, uit Frankenland, Oostenrijk en Italië naast bronskleurige Spanjaarden, tezaam gereisd naar de glorievolle ommegang van Delft en één geworden in dit ééne oogenblik.
Terwijl zij nog het hooge Wonder van hunnen God nastaarden in huiverend gebed, bewoog een nieuwe golf van ontroering en aanbidding hunne harten; het heerlijke mirakelenbeeld van Onze Lieve Vrouwe kwam nader in zijn schoonste pracht. Op een hooge barre, gedragen door de Kerkmeesters en de aanzienlijkste leden van het Gerecht, rustte het antieke pronkstuk, versierd met de kostelijke mantels en kost- | |
| |
baarste altaarkleeden: het beeld van Maria van Jesse, de Moeder Gods, Koningin des Hemels, machtig in haar voorspraak tot het wonder aan ziel en lichaam beide, door deze haar verschijning. Ze was omringd door alle schatten der kerken, door een milden overvloed van geschenken uit dank of ter bede en door de levende pracht van een zingend maagdenkoor, haar toewijdend de schoone glorie van Jesse met de allerzoetste Maria-liederen.
Het geknielde volk staarde eerbiedig omhoog, bewogen in zijn hart tot een stille en verrukte liefde voor de Genaderijke Madonna met het Zaligmakend Kind en bad zijn rozenkransen in innigste toewijding: ‘Wees gegroet, Wees gegroet, Wees gegroet Maria!’
Een dichte groep van hooge geestelijken volgde het Heilig beeld op eenigen afstand; het geheele stadsbestuur kwam achter hen aan en zinnebeeldig met de macht van defensie bekleed volgden hen de vendelen Schutters aan het einde van den stoet, in hun zwierige optocht-tenuën met wijduitopenwapperende vaandels achter de hoofdlieden. Het volk dat aan den weg toezag en wachtte, sloot zich in drommen achter hen aan en verlengde den stoet hoe verder deze trok tot een aangroeienden levenden stroom door de straten, zooals zij ging over het Oude Delft, over de Koornmarkt, de Voorstraat, door de Choorstraat, het Vrouwe Jutteland, de Langedijk over tot aan de Wijnhaven, dan langs de Voldersgracht en vandaar het Marktplein op. Daar stonden de deuren der andere kerk, de Sint Ursula, wijd geopend, daar lagen de weezen en oudelieden van beide parochiën geknield te bidden voor den glorierijken intocht van onze Lieve Vrouwe, daar werden onder het tot een allerhoogste extase aanzwellend klokgelui het Allerheiligste en het Wonderenbeeld binnengedragen, gevolgd door alle deelnemers aan den ommegang, voor de beëindiging ervan met een plechtig Lof.
Na afloop daarvan stroomde de kerk weder leeg; met rof- | |
| |
felende troms trokken de Schutters door de naaste straten af, tegelijk ten teeken dat de Jaarmarkt begonnen was, en vingen maaltijd en feestelijkheden aan onder het volk. Door heel de stad klonk de vroolijkheid van de vermaarde kermisse, onder den zonnigen, winddoorzoelden Juni-middag; de uitvierende vreugde der tijdelijke wereld, onder den glorievollen eeuwigen hemel.
M.v. Oppenraay
|
|