| |
| |
| |
De Wiking en zÿne belofte Styn Streuvels
In de Baltische zee, dicht bij de monding van de Oder, ligt een eiland dat hedendaags Wolin geheeten wordt, maar in vroeger tijden den naam droeg van Ioms, met eene versterkte stad: Iomsburg.
Daar stichtte de Fin Palnatoke onder de regeering van den Deenschen koning Svend, die den bijnaam droeg van ‘Dubbelen Baard’, eene neerzetting van wikingen; dezen leefden er zoo goed als onafhankelijk, hadden een eigen bestuur en keure, en genoten er een zekeren welstand.
Het eiland was de uitgang van welgeslaagde tochten naar de omgevende kusten, de haven beschutte er eene talrijke vloot met den rijken buit van heind en verre veroverd.
De krijgers die het eiland bewoonden, waren om 't even dapper en gesteld op vrijheid, leefden onder strenge tucht; er bestonden wetten die niemand overtreden mocht op straffe van de dood; aldus bewaarden zij de voorvaderlijke zeden ongeschonden en hielden de krijgshaftigheid in eere.
| |
| |
De toegang van vrouwen tot den burg was verboden; en in vredestijd mochten de wikingen nooit meer dan drie nachten naareenvolgend buiten de vesting verblijven.
Koning Svend met den dubbelen baard, hield niet van de wikingen op Ioms, omdat zij op hunne tochten de Deensche kust niet spaarden; maar hij had ontzag voor hunne vermetelheid en dorst hen niet openlijk te keer gaan.
Alevenwel zocht hij naar middelen om hen door list te verdelgen: hunne eigen stoutmoedigheid zou hij gebruiken om hun ondergang te bewerken.
Na lang overwegen besloot hij hen uit te noodigen op een grooten rouwmaaltijd, gegeven tot aandenken van koning Harald, zijn vader. Hij zond dus boodschappers uit naar Ioms bij jarl Sigvald, het opperhoofd der wikingen en noodde hen tot de plechtigheid.
Op gestelden dag stond het leger der wikingen van Ioms gereed en voer naar Denemarken. Koning Svend wachtte hen op Seeland, waar het feest moest plaatsgrijpen, en toen de vloot in 't zicht kwam, telde hij zestig schepen, alle buitengewoon prachtig opgetuigd, op het zeevlak verspreid tot aan den horizon.
Om zijne gasten rijkelijk te ontvangen had Svend alles om ter plechtigs doen inrichten, en ontboden al wie tot den hoogen adel behoorde of naam had in Denemarken; volgens het gebruik stonden groote tafels gereed voor het festijn.
Vanaf den eersten avond dronken de wikingen meer dan hun bekomst van de gegiste dranken; bier en mede door de dienstknechten hen voorgeschonken; en zij gingen onvermeden en luidkeels aan 't lachen, aan 't zingen, aan 't zottebollen en losse praat vertellen. Wanneer de koning zag dat de damp van den drank hunne rede begon te benevelen, verhief hij de stem en sprak: - Heeren, vergeet niet dat deze dag gewijd is aan de nagedachtenis van mijn vereerden vader. Ik drink dus en stel u voor met mij te drinken op Harald, koning van Denemarken.
| |
| |
De hoorns in gedreven metaal werden volgeschonken, men bood de grootste en wijdste, met den sterksten drank overvolle hoorns aan de wikingen. En al de dischgenooten dronken op de eer van Koning Harald.
- En nu, zegde Svend, betaamt het dat wij God loven voor de weldaden en den roem die elk van ons verleend werd. Ik drink dus, en verzoek u met mij te drinken op den naam van Christus.
Weerom werden de hoorns vol schuimenden drank rondgedragen onder de gasten: deze die men voor de wikingen neerzette, hadden den omvang van een kinderlijf. En allen samen dronken op de eere van Christus. De koning vervolgde:
- Op eene samenkomst van krijgers is het ook maar redelijk, dat er eere gebracht wordt aan den patroonheilige der krijgsmannen, aan den aanvoerder der hemelsche heirkrachten. Ik drink dus en vraag u dat gij met mij zoudet drinken op den naam van Sint-Michiel.
De hoorns werden voor de derde maal volgeschonken, en deze aan de wikingen voorgezet, gingen alle gekende maat te boven. De vergadering dronk ter eere van Sint-Michiel; koning Svend werd toen gewaar dat de wikingen niet meer meester waren over hunne woorden, hij stak den arm uit om stilte te verzoeken in 't aangroeiend rumoer en riep op welgezinden toon:
- Heeren, mijn hart is grootelijks verblijd door het schouwspel waaraan mijne oogen zich heden vergasten mogen: nooit was er in dit omhein zulk uitgelezen gezelschap vergaderd aan zulken feestdisch, zoo verlustigd door de vreugde en de taaiheid in het drinken der gasten. Moet zulk eene uitzonderlijke gebeurtenis niet worden vereeuwigd? Ik zou wenschen dat er op deze plaats, op dezen dag, iets eenigs, iets buitengewoons voorvallen mocht, iets dat dezen dag voor altijd gedenkwaardig maken zou.
Jarl Sigvald stond recht: hij had een langwerpig aangezicht,
| |
| |
| |
| |
een krommen neus, bleeke gelaatskleur, witte oogen die glansden; verzwaard door den drank, hield hij zich met moeite op de beenen. Hij antwoordde den koning:
- Uw voorstel, Svend, verdient in acht genomen te worden; maar vergeet niet dat gij boven ons staat, gelijk de berg verheven is boven den oceaan; het komt dus u toe het voorbeeld te geven van bewonderensweerdige daden uit te voeren welke dit festijn vermaard moeten maken in dezen tijd en in den toekomenden, 't Geen gij voor zult doen, zullen wij nadoen; voor allen hier tegenwoordig, neem ik die verbintenis aan.
De koning bedankte hem en sprak:
- Het is de gewoonte tijdens feestgelagen gelijk deze, waar verheven personen vergaderd zijn, dat er plechtige beloften gedaan worden, geschikt om den spreker te veredelen en de gemeenschappelijke belangen te bevorderen. Met genoegen zal ik deze eerbiedweerdige gewoonte voortzetten, overtuigd, heeren, door u opgevolgd, en misschien overtroffen te worden; want zoogoed als de wikingen van Ioms voortreffelijker zijn dan al de volkeren van 't Noorden, zoo ook moeten hunne beloften en hunne heldendaden het halen boven al de heldendaden en boven al de beloften. Gij zijt, heeren, de gevangenen van uwen moed en van uwe beroemdheid; gij kunt niets ondernemen dat niet zeldzaam is en wonderbaar uitgevoerd; uwe avonturen zullen de verbazing wekken bij het nageslacht.
Deze lofspraak werd op een goedkeurend gemurmel onthaald: koning Svend glimlachte en hernam:
- Aangezien het aan mij toekomt de eerste te spreken, ziehier mijne belofte: ik neem de verbintenis aan, eer de derde winter verstreken is, Ethelred, koning van Engeland uit zijn rijk te verjagen; en ik voeg er bij: indien hij er niet uit verjaagd is, zal hij door mijne hand sneuvelen op den bodem zelf van zijn land; ik wil zijn rijk bij het mijne voegen in het tijdsbestek hier aangeduid. Aan u de beurt, Sigvald,
| |
| |
jarl en hoofdman van Iomsburg; ik daag u uit eene belofte te doen die deze overtreft welke ik kom uit te spreken.
Sigvald antwoordde:
- Uwe uitdaging, Svend, is weerdig van u en van mij zelve. Maar eerst zal ik drinken, gelijk gij daar even komt te drinken, op de nagedachtenis mijns vaders, jarl Strutharald, die, met voorzicht en geluk de gouw van Skaane in Zweden beheerde.
En toen de hoorns geledigd waren, vervolgde Sigvald:
- Luistert naar 't geen ik beloven ga: ik zal Noorwegen den oorlog aandoen met mijn eigen krachten, met mijne manschappen en mijne krijgers; voor twee jaar verloopen zijn, zal ik Jarl Haakon uit zijne staten verjaagd hebben of door eigen hand gedood; en indien dit niet gebeurt, weet, heeren, dat ik onder de steenen grafterp zal slapen mijn laatsten slaap, op Noorweegschen bodem.
- Ziedaar, riep de koning uit, de belofte die men verwachten mocht van zulk een krijger. Eere aan u, Sigvald, jarl en hoofdman van Iomsburg! Maar naast u zie ik uw broer Thorkel den groote, wiens gestalte die van een treffelijken eik overtreft. Wat zal hij beloven? Ik geloof dat, als hij den mond opent, wij merkwaardige woorden zullen vernemen. Thorkel de groote, keerde zich naar den koning en sprak:
- Ik denk er even over na. Mijne belofte zal deze zijn: mijn broeder Sigvald zal ik niet verder verlaten dan dat de schaduw de speer verlaat in de zon; niet vluchten zal ik voor dat de boeg van zijn schip gericht is op den vijand; en als hij voet zet op den bodem van Noorwegen, zal ik er zoolang verblijven alsdat zijn standaard wappert op de gevechtslijn.
De koning antwoordde:
- Nooit heeft mijn blik gerust op een man beter in staat dan gij om uit te voeren 't geen hij verkondigt. En gij, Bue de dikke, wiens zwaarte een peerd doorzakken doet en het best gedeklaste schip doet wankelen, wat zult gij zeggen?
| |
| |
Indien uwe belofte in de maat is van uwe zwaarlijvigheid, zullen schrikwekkende woorden in onze ooren weerklinken. Bue was een ontzaglijke vent, gelijk een van die rotsen waartegen 't geweld der baren verbrijzeld wordt; drie mannen zouden op hun gemak geweest zijn in den malienkolder die zijn romp omsloten hield.
- Hier is mijne belofte, koning Svend, sprak hij met eene stem als de donder; ik stap op met jarl Sigvald in dezen veldtocht en zal niet eerder vluchten dan als er meer krijgers omver liggen dan rechtstaan; en dan nog, als jarl Sigvald het wil, zal ik blijven.
- Ik verwachtte niet minder van u, antwoordde de koning. Aan u, Sigurd die den naam draagt van Mantel, gij van wie, als men den openbaren roep gelooven mag, de onversaagdheid hare weergade niet heeft. Gij hebt uw broer Bue gehoord; gij, wat zult gij doen?
Sigurd-Mantel stond recht; hij was schoon, weinig van zeggen en vermijd. Hij antwoordde:
- Mijne belofte is kort, heere. Ik zal mijn broer volgen; ik vlucht als hij vlucht; ik sterf als hij sterft.
- Ik wist het, sprak de koning; gij zijt vereenigd, niet alleen door het bloed, maar door de weerde uwer harten. Aan u, Vagn, Aage's zoon! Uwe ooms Bue en Sigurd wijzen u den weg. Men beweert dat uwe getrouwigheid nooit gewankeld heeft, en indien er slechts één man bestaat bekwaam zijn woord te houden, gij die man zijt. En ik ben benieuwd u te hooren, want de lieden van wie gij afstamt waren fiere krijgers en vermetele zeevaarders.
Vagn trad vooruit tot in 't midden der halle; hij was groot en schoon, heel zijn gestalte blonk van jeugd en kracht; hij droeg eene glanzende wapenrusting, een gouden halsketen, een helm waarvan de kam schitterde als de maansikkel.
- Koning Svend, sprak hij, ziehier mijne belofte: ik ook trek met jarl Sigvald tot in Noorwegen; ik zal strijden naast Bue, mijn oom, waarvan ik meer houd dan gelijk wie ter
| |
| |
wereld; en zoolang Bue leeft, zal hij mijne hand voelen en mijn zweerd zien blinken. Maar ik voeg er nog twee beloften bij, de eerste: 't is van niet naar Denemarken terug te keeren alvoor in Ingeborgs bed geslapen te hebben, de dochter van den Noor Thorkel Lera, de schoonste maagd van 't Noorden, en dit zonder de toestemming of zelfs tegen den wil van haar vader en heel hare sibbe; de tweede: 't is van niet in Denemarken terug te keeren voor aleer Thorkel Lera, die de eerste is onder de mannen van Noorwegen, gedood te hebben.
Hij zweeg, en de koning riep uit:
- De plezierigste en de vermetelste belofte, gij hebt ze gedaan, Vagn, en dit moet niemand verwonderen; want door durf en door hardnekkigheid verheft gij u boven de helden van dit land en van degenen die in andere gewesten leven. Toen dronk hij op Vagns naam, onder de luide toejuichingen der gasten.
Een oude skald heeft den veldslag bezongen die de wikingen tegen jarl Haakon geleverd hebben op de kusten van Noorwegen in den fjörd van Hyörungevaag:
- Op de zeesnekken, op de groote, snelle schepen dragen wikingen zweerd en pantserhemd; vlugheid is hunne vreugde, de windzweep hun genot; zij stormen over de vloeiende vlakte.
Allenthenen, van 't Zuiden tot het Noorden, heeft 't gerucht hunner wapens weerklonken. Gij verwachtet niet zoo gauw, Noorwegen, de ontzaglijke stoot!
En gij, o jarl, gij de vernieler van trotsche vaartuigen, zeemonsters, gij beeft bij de mare dat, in 't Zuiden, gedreven en gewiegd op de baren, de Deensche boegen opduiken.
Over de diepbodemige zee, stevenen de krijgers hun schepen, hunne lichte snekken.
En nu, skald, vang den eerezang aan voor de dappere helden, voor dezen die gekampt hebben, die geroeid, die den boog gespannen hebben, den blik gericht op den ge- | |
| |
boortegrond, en die gestorven zijn, grootsche dingen verrichtend.
De einder is bedekt met ongeduldige schepen; de wind drijft de wikingen in vroolijke vaart tegen 't Noorden; in de zeilen, in het takelwerk grolt en loeit het onweder. Op de schuimende bergtoppen rennen de zeeruiters; hunne borst klieft de blauwe golven; aan hunne zijde heffen en vallen de ijskoude baren; hunne voeten beheerschen de woede van het zeerot.
Tot aan het Noorweegsche land hebben de zeeruiters hun meesters gebracht; en het geraas der gevechten vervult aanstonds de lucht. Daar ontmoeten en stooten op elkaar ontelbare schepen; op de schilden weergalmt de slag der zweerden; voor de raven wordt een ontzaglijke prooi bereid. Zijne dapperste mannen, zijne vastberadenste krijgers heeft jarl Haakon uitgekozen om Sigvalds aanval te stuiten; zijne beste vaartuigen heeft hij in slagorde opgesteld; de samengekoppelde riemen trillen onder de geweldige inspanning der roeiers; maar het hart der krijgers die de golven doorklieven, heeft nooit getrild.
Aan het hoofd der wikingen staan drie vermaarde bevelhebbers: Sigvald de jarl die sterk is en een uitstekende kapitein, Bue de dikke met den vreeselijken arm, Vagn de schoonste der jonge mannen. Eene gansche vloot gehoorzaamt aan ieder van hen, eene vloot ontvangt van hen het bevel om te overwinnen.
Langen tijd zal de gedachtenis leven van degenen wier wapens zulke opschudding verwekt hebben; voor altijd zal de veldslag vermaard blijven geleverd op den breeden Hyörungevaag.
De Deensche snekken, blank en zuiver als maagden uit den oceaan, glijden langs de oevers. Vele zijn reeds zonder bemanning, menige ruiter dwalend over 't watervlak, bevat nog slechts lijken.
Aan den top der masten wapperen de banieren. De wind
| |
| |
der snijdende zweerden verslijt de metalen hemden. Wat een levens worden er geschonden door slingers en speren! De bloote zweerden bonzen op de groote schilden.
Hoofden en handen springen over boord. Aan de wolven, naar den oever gelokt, brengt de zee hunne prooi.
De wiking klieft de bronzen helmen, hij doorkerft op de schouders de sterkste malienkolders. De wiking slaat met verdubbelde slagen in de vijandelijke menigte. Deze die den wiking weerstaat loopt recht naar zijn ongeluk.
Geen enkel wapen blijft ongebruikt: de knodsen hameren de borsten, met razernij wieken de zweerden; met gretigheid openen de bijlen de schedels; de pijlen vliegen in dichte wolk; met hooge stem zingen de bloedende zweerden op de schilden.
Wanneer het ontstuimig zweerd glinstert, scheurt het pantserhemd, door vrouwenhand dicht genaaid, van boven tot beneden, - oorlooze beschutting voortaan, goed om in zee te werpen.
De zeesnekken plooien en zuchten onder de vracht der lijken. De zweerden gereed om wonden te bijten, vellen de onversaagdste krijgers; op de hoofden zingen de blinkende zweerden; de verbrijzelde helmen behoeden niet meer tegen de dood.
Van het gevecht groeit het geraas; men hoort het ver in zee en op het vasteland.
En zie nu hoe, voor de razernij der wikingen, in het tempeest der pijlen, onder de klachten en de kreten, de mannen van Noorwegen achteruitdeinzen.
De woede en de wanhoop in 't hart, moet jarl Haakon wijken; hij bereikt de kust, hij ontscheept op het zand. Dan wapent hij zich met een scherp mes, roept zijn jongsten zoon, Erling, een prachtig kind, en hij snijdt het de keel over, hij offert het de goden, de overwinning inroepend.
Middelerwijl heeft Bue de vervaarlijke, de lijn der tegenpartij doorbroken; zijn schip vliegt tusschen de rangen;
| |
| |
voor de raven verricht hij groot werk; de zang der zweerden overstemt het gebruisch der zee.
Maar plotseling uit het Noorden, tegen de wikingen in, komt het onweder aanloopen; een verschrikkelijk tempeest overvalt de Deensche krijgers; de hagel klettert op de helmen; de wolken werpen ijssteenen uit, de orkaan verblindt de helden; de wonden scheuren open, het bloed vloeit.
Elke hagelsteen is zoo groot als een muntstuk, elke hagelsteen treft zijn man; het roode bloed stroomt in zee, maar 't water uit den hemel wischt aanstonds de kleurstreep uit Bij den regen mengen zich pijlen en spiezen, en al met eens komt er beweging in de wolken: in den nevel rent en stormt het heir der Walkuren.
Noorwegen, Noorwegen, een nieuwe gloed zet u aan! Ruk vooruit, o jarl, het schip waarop uwe vane wappert.
Aan den voorsteven van dit schip staat eene vrouw rechtop; de verschrikte wikingen hebben haar gezien; zij strekt de armen uit; hare oogen schieten wonderbare vlammen, uit hare vingeren vliegen pijlen zoo talrijk als de regendruppels. Voor de schrikwekkende godin vallen de edelste krijgers neder, niets kan hen bevrijden van de dood. Nooit heeft hardere beproeving de helden verrast; nooit heeft zulke groote wanorde de onmetelijke zee in beroering gebracht.
De vrees spreekt in de ooren van jarl Sigvald met haar noodlottige stem: ‘Trek uwe schepen uit den slag, hijsch de zeilen, sla de hand aan 't stuur! Ginder waar het land van Denemarken ligt, wacht eene beminde echtgenoote uwe terugkomst.’
De zeilen rijzen op den top der masten, de baren drijven de schepen, de wind doet hunne witte vlerken zwellen; Sigvald, de lafaard, vlucht naar den horizon.
Maar Bue, maar Vagn zijn niet gevlucht. Dat de trouwelooze schepen zich verwijderen naar Denemarken! Dat andere, beroofd van krijgers, zich verspreiden op goed geluk.
| |
| |
Op dat van Bue, op dat van Vagn blijven de kerels manhaftig. Wie ze aanklampt wordt met geweld afgestooten, wie ze aanvalt wordt in den afgrond van het diepe water gestort.
Maar Bue, de sterke held, is zwaar getroffen: het neusstuk van zijn vizier is verbrijzeld, zijne lippen afgehakt, zijne wangen gespleten, zijn kin vermorzeld; de vijand zal hem echter niet gevangen nemen.
In de kiel van het schip liggen twee koffers vol kostbaarheden; Bue neemt ze op, werpt zich in zee, en de zee verzwelgt den dappere.
Vagn heeft gevochten gelijk de adelaar: de sterksten, de onversaagdsten heeft hij bedwongen door zijn zweerd; aan de roofvogels heeft hij overvloedige prooi verschaft. Maar de veelte overrompelt hem, de vermoeidheid verplettert hem; zijne wonden gloeien, zijn bloed brandt als vuur. Met dertig der zijnen, nemen de Noren hem vast.
De overwinnaars kwamen aan de kust met hunne gevangenen; men bond ze aan elkaar met lange kluisters en sloot ze op onder bewaking van wapenknechten. Daarna ontstaken de Noren hunne vuren, slachtten vee en bereidden een feestmaal waar zij aanbleven tot den avond; toen ze verzadigd waren, gingen ze de gevangenen bekijken en jarl Haakon zegde welgezind:
- Heeren, om u te verlustigen heb ik besloten dat na het drinkgelage, al deze wikingen voor den nacht zouden onthoofd worden; en ik heb ook beslist dat de weerdigste en roemrijkste onder ons, Thorkel Lera, de eerste krijger van dit land en van alle landen, deze nieuwsoortige heldendaad zou uitvoeren.
- Deze is niet van aard om mij af te schrikken, zegde Thorkel Lera, en ik wil uwe achting verliezen, heeren, als ik op zwakheid betrapt worde. Neemt plaats en ziet hoe Thorkel Lera's zweerd zijn werk verricht.
Men miek eenige wikingen los onder de zwaarst gewonden,
| |
| |
en drie er van werden voor hem gesleept, de slaven die hen moesten ondersteunen, schoven hunne haren weg om den hals goed te ontblooten. Thorkel hief zijn zweerd en deed de drie hoofden vallen, het een op het ander. Daarna, zich tot den jarl wendend, sprak hij met trots:
- Eene oude legende beweert dat men geen drie koppen opeenvolgend kan afslaan zonder van gelaatskleur te veranderen. Is dit waar, jarl Haakon?
De jarl antwoordde:
- Uwe gelaatskleur is niet veranderd, Thorkel, tijdens uwe bezigheid, maar mij dunkt dat gij bleek geworden zijt voor te beginnen.
Men bracht een vierden wiking naar voor die ook zwaar gewond was en met moeite rechtstaan kon. Thorkel keek hem aan en zegde:
- Nu zijt ge dicht bij de dood, kameraad. Wat denkt gij er van?
De wiking antwoordde met koelen bloede:
- Ik denk dat dit overkomen is aan mijn vader, aan mijn grootvader en aan al mijne voorzaten, en dat zulks ook aan mij moet overkomen.
De slaven duwden hem op de knieën, trokken zijne haren naar hen toe, en Thorkel onthoofde hem.
De vijfde wiking werd aangebracht. Thorkel Lera vroeg hem:
- Vindt ge 't niet onaangenaam te sterven?
De man zegde:
- Weet dat de wetten van Iomsburg noch vrees noch klacht onderwijzen.
Hij boog uit zich zelf en reikte den hals voor het zweerd.
Aan het zesde slachtoffer herhaalde Thorkel zijne vraag, en kreeg dit antwoord:
- Het is verkieslijker eerlijk te sterven gelijk ik, dan eerloos te leven gelijk dengene die ambt van beul oefent.
De zevende wiking trad nader; in de hand hield hij een mes,
| |
| |
| |
| |
dat men hem niet had kunnen ontrukken. Wanneer Thorkel hem ondervraagd had:
- Ik ben tevreden, zegde hij, op deze wijze om te komen, en wensch slechts een enkel ding, 't is dat uw slag vast zijn zou en vlug. Te Iomsburg hebben wij er dikwijls over getwist om te weten of een mensch die men onthoofdt, eenige kennis behoudt, den stond die volgt op het afkappen van zijn hoofd. Ik wil de proef onderstaan met dit mes; en ik verzoek u mij zorgvuldig gade te slaan wanneer gij mij 't hoofd zult afgekapt hebben: indien ik mijne tegenwoordigheid van geest bewaar, zal ik dit mes zwaaien, zooniet zullen mijne vingeren het loslaten.
Thorkel beloofde en sloeg hem met een slag rap gelijk de bliksem: de wiking rolde op den grond en het mes viel uit zijne hand.
De achtste wiking, man met woest uiterlijk en vurige oogen, antwoordde hem: - Ik sterf zonder spijt, zooals al de wikingen van Ioms, maar ik wil niet als een schaap behandeld worden. Vergun dat ik zitten ga; dan zult ge mij slaan in volle gelaat en ge zult wel bemerken of ik verander van uitdrukking; want dat is ook een vraagstuk waarover wij onder ons niet eens zijn. Men deed 't geen hij verlangde, en Thorkel gaf hem den slag in volle gelaat; en de trekken van den wiking bleven onverroerd, tenzij de oogschelen die dichtvielen toen de dood hen genaakte.
Nu brachten de slaven een heel jongen man naar voren die een prachtige blonde en zijde-achtige haarbos had.
- Zijt ge niet bedroefd, zegde Thorkel Lera, ons zoo vroeg te verlaten?
- Waarom zou ik, antwoordde hij, 't schoonste van mijn leven is voorbij, en ik kom daar zulke krijgers te zien vallen dat ik blozen zou van schaamte hen te moeten overleven. Alevenwel hindert het mij naar de slachtbank geleid te worden door slaven. Ik verzoek dat een vrije man mijne haren
| |
| |
opstrijke en dat hij er zorg voor drage opdat het bloed dat spatten zal, ze niet besmeure.
Een Noor trad nader en hield de haren op van den jongeling, en hij moest ze verscheidene keeren rond zijn polsen winden, zoodanig lang en fijn waren de lokken; daarna trok hij ze hard naar zich toe. Thorkel zwaaide zijn zweerd, maar op den stond dat het wapen neersloeg, deed de wiking eene beweging met het hoofd achterwaarts, zoodanig dat de slag dengene raakte die de haren vasthield en hem rats de armen afsloeg op de hoogte van den elleboog. De jongeling sprong op de beenen en riep uit met een luiden lach:
- Wie van u, heeren, heeft zijne handen vergeten in mijne haren?
Jarl Haakon sprak tot de omstaanders:
- In der waarheid, ziedaar geduchte tegenstrevers; ik ken niets dat vergeleken kan worden aan hun moed en hun list. Hij wendde zich tot Thorkel Lera:
- Haast u allen te dooden die nog leven, anders zouden de zaken nog kunnen slecht verloopen.
Toen deed zijn zoon, jarl Eric, die naast hem stond, teeken aan Thorkel dat hij wachten moest, en zegde:
- Ik twijfel er aan of wij dit werk mogen voortzetten; hunne onversaagdheid en hun geest vervullen me niet met afschrik, maar wel met bewondering; het ware verstandiger deze dapperen voor ons te winnen dan ze uit te roeien gelijk booswichten. Laten we ten minste inlichtingen nemen over hunne afstamming: het meerendeel kunnen niet van lage oorkomst zijn.
Daarop ondervroeg hij den jongen wiking naar zijn naam.
- Ik heet Svend; ik ben zoon van Bue den dikke en van Deenschen adel.
- Hoe oud zijt gij?
- Ik zou achttien jaar geworden zijn toekomenden winter, indien ik tot dan geleefd had.
Gij zult leven, zegde Eric, ik sta er voor in.
| |
| |
En hij deed hem opnemen in zijn gevolg.
Jarl Haakon fronste daarbij de wenkbrauwen; een gedoken wrok zwol in zijne borst; maar hij hield zich in uit vrees voor Eric die bemind was in Noorwegen en moeilijk het vaderlijk gezag verdroeg.
- 't Zij zoo, zegde hij, deze hoort u toe. En dat Thorkel Lera er nu verder mede gedaan make!
Eric kwam opnieuw tusschen:
- Nog niet; ik wil met deze lieden spreken en over het lot van ieder afzonderlijk beslissen.
Jarl Haakon bleef stil. Men bracht een anderen gevangene aan die groot was, schoon en kloek van uitzicht. Thorkel ondervroeg hem:
- En gij, wiking, betreurt gij niets, als 't er op aankomt te sterven?
- Niets, zegde de man, tenzij dat ik eene plechtige belofte, die ik eertijds gedaan heb, niet kan volbrengen.
Jarl Eric vroeg:
- Hoe heet gij en welk is die belofte?
- Ik ben Vagn, Aage's zoon en kleinzoon van den Fin Palnatoke.
- En die belofte?
- Ik heb die verbintenis aangegaan, als ik ontschepen zou op Noorweegschen grond, Thorkel Lera te dooden, na tegen zijn wil en dien der zijnen, in Ingeborgs bed geslapen te hebben, Ingeborg, zijne dochter die de verleidelijkste maagd is van 't Noorden. En ik bevestig, heeren, dat ik met verdriet sterven zal, dat mijn leven misloopen is, indien ik mijne belofte niet volbrengen kan.
Bij deze woorden riep Thorkel Lera uit:
- Ik zal het u wel weten te beletten!
Hij sprong op Vagn, 't zweerd in de vuist. Maar zijn vijand, rap als de bliksem, ontweek den stoot; Thorkel sloeg in den wind en meegetrokken door 't gewicht van het wapen, viel hij zwaar neder, en verloor zijn zweerd. Vagn greep het,
| |
| |
en eer iemand hem had kunnen tegenhouden, gaf hij er Thorkel een verschrikkelijken slag mede in den nek, zeggend:
- Ik zal ten minste de helft van mijne belofte volbracht hebben, en half tevreden sterven!
Jarl Haakon sprong recht in uiterste opwinding en drong
aan bij de mannen dat zij Vagn dooden zouden. Maar jarl Eric trad voor de Noren en gebood hen:
- Indien het mij toegelaten is hier luide te spreken, zweer ik dat gij over mijn lijk zult treden eer aan dezen wiking te raken?
Jarl Haakon werd bleek en knarsetandde van woede; hij keek zijn zoon kalm en vastberaden aan, hij zag zijne getrouwen aarzelen, hunne speren buigen en achteruittreden; daarop strekte hij de hand uit ten teeken van vrede, en sprak:
- Laten we niet twisten om zulke beuzelarij, mijn zoon, en
| |
| |
dat uw wil voldaan worde...., aangezien gij hier op 't oogenblik spreekt als meester.
- Heere, antwoordde Eric, eens zult gij mij gelijk geven, omdat ik het leven van dezen man heb gered. Voor 't geen Thorkel Lera betreft, verwonder u niet over zijn onverwacht einde: gij zelf, vader, hebt het daar zoo even aangekondigd toen ge hem hebt gezegd: ‘Gij zijt bleek geworden bij 't begin uwer bezigheid.’ En iedereen weet dat de bleekheid op het gelaat van dezen die de dood aan anderen toebrengen, het onfaalbaar voorteeken is van een onvoorziene dood.
Korts daarna verliet het Noorweegsche leger het kamp om hunne steden te bereiken. Vagn nam plaats bij jarl Eric; hij reed tot in den avond en men kwam aan op den burg van Vigen.
Dien avond sliep Vagn in Ingeborgs bed, de schoonste maagd van 't Noorden, en hij bleef bij haar heel den winter. |
|