De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
BoekbesprekingDra. W.C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama en Herman Poort. De Bottende Bongerd. Deel I.
| |
Theophilus. Christus-uren III.
| |
[pagina 240]
| |
uw Godheid, en de wirreling van onzen groei in de louterheid laat uitmonden van uw al-éénen Gloed? O laat mijn donkerheid verheerlijkt staan in uw Licht, in uw makellooze Eenheid wegsmeltend met den groei van al haar vezels.’
Lijkt het nu werkelik niet of een bekend Nederlands taalkundige zich voor deze keer van het Vlaams bediend heeft? H.K. | |
Mia Siemer. De man die den moed had.
| |
De banjo en de bar.Songs of Kalua. 2e druk. Gemeenschap 1931.Na de expressionistische exaltatie van ‘Seinen’ kwam de bundel ‘Songs of Kalua’ als een zeer heldere dag na een nacht vol koortsige droomen. De zware Harpspeler ‘van uwen vetten berg heer God’, werd de eenvoudige banjo-speler, wiens instrument ‘zoet (is) als een vrouwenkeel.’ De wanordelijke samenhang der subjectieve beelden verklaarde zich tot heldere en strakke eenvoud. Deze overgang heeft zich in luttel tijd voltrokken en het was een dier barmhartigheden van Gods milde ordening dat het aldus plaats vond. Aan al deze dingen herinnert de herdruk van de tussen 1925 en '27 geschreven Songs of Kalua. Immers wanneer de handspanning te zwak is voor den harpslag is het zeer weldadig wanneer de speler van instrument verandert om daarbij een goede keuze te doen, evenzeer is het gelukkig wanneer men de Tempel der vergeestelijking verlaat, waar men een eerlijk doch onhandig dienaar is, om in de bar de mensch te vinden, welke men elders hardnekkig maar vergeefs gezocht had. De glans van Kuyle's dichterschap is zijn uitzonderlijke zintuigelijke scherpte:
‘de paringkleur blonk in een visschenstaart’ (Columbus): Als onze schotel glint
en de kamer krimpt
een lichte bal om ons.
(Droom.)
en de resonans ervan in zijn bewogen hartslag; gevoelig en mild, opstandig en beheerscht. Door dit laat- | |
[pagina 241]
| |
ste is zijn gevaar het sentimenteele (Afscheid b.v.) hetgeen minder afschrikwekkend is dan het cerebrale, terwijl ik geloof dat een nieuwe bundel de soberheid in de expressie van ‘De Afstand’ weldoend zal weten te vereenigen met het warme geluid van de ‘Ballade’ en ‘Columbus’.
AD. J. SASSEN. | |
De poëzie der bezinning.‘Het Wereldorgel’ door Anton van Duinkerken, geïllustreerd door Charles Eyck.
| |
[pagina 242]
| |
met de overvloedige detailleering naast het in eenige zuivere lijnen geteekende Christuskind (pag. XLVI). Maar Eyck verstaat de kunst te illustreeren, en van welke van de vele versieringswellustelingen hier te lande kan men dat zeggen? Mocht de dichter v.D. op grond van de volksbekendheid der door hem bezongen wereldfiguren, gedacht hebben, dat zijn werk een volksboek zou kunnen worden; zijn van merg en pit van reden-volle verzen hebben dit met sommige der illustraties gemeen, dat zij alleen genoten kunnen worden door selecte en rijpe geesten. De versificatie der inleidende opschriften is meestal simpel en volksch, gelijk bijv.: ‘Sint Joris heeft den draak gedood,
Zijn bloed verft heel den omtrek rood.’
Somtijds echter kan men haar niet vrijpleiten van een zekere stroefheid, hoort tenminste wat Jeanne d'Arc zegt: ‘Zooals mijn paard draaft op mijn driftig spoor
Geef ik de stem van Gods gezant gehooi
En deze zegt: Geen mensch zal zegepralen
Of drage zijner sterkte reinheid voor.’
Indien ik het wel heb bedoelt ‘zijner’ hier een datief te zijn maar komt in dezer voege sedert de dagen van Potgieter niet meer voor! Maar hoe vol en klassiek klinken de woorden van Keizer Alexander's epitaaph: Het grootst geluk ligt in den kleinsten nood;
Een beker water en een handvol brood:
Geen keizerschap zal hooger gaven bieden
Dan 't rijk van zes voet aarde na den dood.
Waarlijk het spijt u, wanneer het Wereldorgel reeds ophoudt te spelen bij den grooten balling van St. Helena. AD. J. SASSEN. KUNST EN KRITIEK. | |
Bernard Verhoeven: De Zilveren Spiegel. Prisma-Reeks nr. III.
| |
[pagina 243]
| |
Gezelle-biographie geschreven dat deze de benijdenswaardig gave bezat zijn lezers te kunnen enthousiasmeeren voor den door hem behandelde schrijver. Wie echter geestdrift wekt, moet haar zelf in groote mate hebben, en nu zal vooral de met een lyrisch temperament begaafde in deze omstandigheid verkeeren. Evenwel is het gevaar, dat de subjectieve gesteltenis van het lyrisch temperament, voor de verschuiving der geschatte waarden kàn meebrengen niet denkbeeldig. Dit lijkt mij tenminste het geval, waar Verhoeven in zijn inleidende ‘Dialoog’ als de taak der ‘religieuze critiek’ aangeeft, het meer bekommerd zijn om den verborgen kern dan om den bolster. Verhoeven heeft volkomen gelijk wanneer hij de aard van zijn critiek, en dientengevolge zijn roeping als criticus ziet in de poging ‘het leven te oordeelen, dat zich in het kunstwerk verschanst’. Aan deze wijze van literatuurbeschouwing danken wij tenminste de bladzijden over de onderscheidene kunstenaars in dit boek; bladzijden, die fijn en lenig geschreven zijn en die, om het ‘ouderwetsche’ woord te bezigen voor velen een inwijding zullen zijn in de beteekenis van figuren als Verwey, Leopold, van Deyssel, Penning, Querido, de Haan, Buning, Diepenbrock, van de Woestijne, Timmermans e.a. De principieele vergissing echter van Verhoeven is zijn vereenzelvigen van Kunst met Schoonheid d.i. van oorzaak en gevolg. Het is mij anders niet duidelijk hoe Verhoeven op deze wijze over den Vorm kan schrijven: ‘Zooals de asceet zijn lichaam, zoo tracht de kunstenaar zijn vorm te vergeten, zijn Broeder Ezel.’ Past deze formule eens toe op de beeldende kunsten!! De asceet, die het bovenvermelde zou trachten, zou vanaf dat moment ophouden asceet te zijn en hoogstwaarschijnlijk Lutheraan worden; de kunstenaar die evenzoo naar verhouding zou handelen, zou evenzeer ophouden kunstenaar te zijn en hoogstens een goed apologeet, professor, of Schundschrijver zijn. In dat opzicht zit Verhoeven vast aan de oude dwaling, die hij overigens met de door hem bekampte aestheten gemeen heeft dat de vorm alleen iets uiterlijks zou zijn. Zeker, er bestaat een uitwendige vorm, maar er bestaat ook een inwendige, die welke men in de wijsbegeerte Forma noemt. Het is die welke St. Thomas bedoelt wanneer hij de Schoonheid omschrijft als de schittering van den vorm over de ongeëvenredigde deelen der stof. Vorm en inhoud verhouden zich in een kunstwerk niet als bolster en kern. Dat is te schematisch gezien. Een kunstwerk is een organisch geheel; zijn vorm is een bezielde; gelijk het lichaam slechts leeft door de inwoning van de ziel, en deze is in ieder deel ervan, en men bij een lijk staande, niet meer kan zeggen: dit is hij of zij, omdat de vorm die daar ligt, geen bezielde meer is, wijl de twee-eenheid verbroken wacht op haar verheerlijkte hereeniging - zoo | |
[pagina 244]
| |
ook moet in iedere artistieke schepping alles, zij het het symbolum Athanasianum of het wentelen van een as, alles vorm, d.i. leven hebben zoo niet dan is het theologie, oeconomie of wat men maar wil. Men meene, na deze principieele ronde in den boksring der theorie niet. dat Bernard Verhoeven zijn objecten keurt met het oog van een loensch ethicus met bef en toog, wiens hoogste taak bestaat in het nagaan of het werk beantwoordt aan het ‘gewijd’ recept; integendeel heb ik de overtuiging dat de ‘leven-peilende critiek’, welke hij zich tot doel stelt te hanteeren, in de Zilveren Spiegel tot een zeer eigen kunst geworden is. Het is merkwaardig hoe bij de beschouwing van Timmermans' ‘Pastoor van den bloeyende Wijngaerdt’, door Verhoeven als de ‘Adoratie der zinnen’ gekenschetst, ‘de leven-peilende critiek’ volkomen samenvalt met de door mij uiteengezette ‘organisch-creatieve’. Veelal zullen beide soorten samenvallen daar beide, zij het met andere woorden, de bindende elementen en factoren schatten die het kunstwerk maakten; ik voor mij beschouw dit samengaan van beiderlei beschouwingswijze als de ideale voor den katholieke criticus, die met Verhoeven moet gelooven aan de sub-ordinatie van de kunst aan het leven met al de consequenties van dien. Blijft de hoop eenmaal een nieuwe Spiegel te mogen hanteeren, waarin de stralen van een jongere generatie als de nu door Verhoeven behandelde hun reflectie zullen vinden. AD. J. SASSEN. | |
Het geheim der metamorphose.
8.100.000 M3. Zand, roman door M. Revis.
| |
[pagina 245]
| |
kan zijn, dat de wilden offers brengen om haar macht te bezwaren, offers waarvoor de beschaafde wereld gruwt, maar waaraan wij-zelf de sacrificie brengen, vaak van ons heele bestaan. ‘Rinkelende guldens: loon. Guldens zijn hard, je kunt ze in je handen houden, je kunt ze zien, je kunt ze hooren. Ze smelten echter wonderlijk snel weg als je ze naast een jeneverglas legt, al zijn ze nog zoo hard, of ze gaan over in vloeibare melk, omdat de vrouw van Toon drie kinderen en tuberculose heeft. Ook zweet is vloeibaar, maar daar gaat het juist andersom mee, als dat ergens bij komt dan wordt dat van steen. Een steenen hart wil niet zeggen wreedheid, het beteekent dat een menschelijk lichaam voor geld is te krijgen, of het nu een arbeider is of een hoer. Daarom hebben wij allen een hart van steen, harten van albast desnoods, harten van marmer, met dunne blauwe aderen, maar aderen van steen en het bloed is nooit rood.’ Op dit thema, dit geheim der metamorphose is het boek van Revis gebouwd. Het heeft als verhaal het wiegende, wisselende en deinende van Ehrenburg's 10 P.K. Een uiterlijke bevestiging van deze meening is, voor mij b.v. de excursie op de terreinen der Zand-Exploitatie, met welke excursie men de soortgelijke in de Citroën-fabriek, welke in 10 P.K. wordt verhaald, laat vergelijken. Dit beteekent geenszins dat Revis' werk epigonisme zou zijn: zijn boek is zelfstandig en nationaal beperkt, zelfs vind ik er totaal nieuwe elementen in. Het zijn de visioenaire lyrische onderbrekingen, die op het beslissend moment een ander karakter hebben dan die van Ehrenburg. Bij beiden zijn het de noodwendige veiligheidskleppen der aandrift; noodzakelijk wijl anders de massa zakelijk materiaal het verhaal zou degradeeren tot een eentonige balans. Maar bij Revis is de conclusie metaphysischer dan bij Ehrenburg: Ik zag al de werken aan,
die onder de zon geschieden,
dom, domredom,
staal, dom, zand, dom
en ziet het was al ijdelheid....
Evenwel het gebrek van Revis eerste roman lijkt mij een te vaak voorkomende (en daardoor verzwakkende) herhaling van feitelijkheden, en het al te zware accent waarmee op het eind van het boek het geheim der metamorphose ontsluierd wordt in een resumé, dat de auteur afleest van de grafsteen van den overleden directeur der Zand-Exploitatie. Een ander, mij niet welkome eigenschap van zijn boek, is de compactheid der stof, noodlottig gevolg van een tekort aan menschelijke figuren. Dit verslapt soms de spanning van zijn proza. Maar daar waar zijn fantasie haar souvereine gang gaat, krijgt het boek een prachtige vaart. Deze gedeelten geven mij de zekerheid dat wij in H. Revis een nieuwe schrijver van ongemeene mogelijkheden bezitten. AD. J. SASSEN. | |
[pagina 246]
| |
Machine en welvaart.‘De toekomst der machine’, sociologische analyse van den modernen tijd, door L. Hoyack.
| |
[pagina 247]
| |
zij tevens haar uitgangspunt vindt. Sterker nog dan uit het boven aangegeven boek van Hoyack, blijkt dit uit een boek van Leonhard Ragaz, dat getiteld is ‘van Christus tot Marx, van Marx tot Christus’,Ga naar voetnoot*) sterker vooral, omdat Ragaz, in tegenstelling met Hoyack, die geen enkele bestaande richting schijnt toegedaan, socialist is, terwijl toch het socialisme, gelijk het zich als leer openbaarde, vreemd was van elk hooger beginsel, materialistisch tot in merg en been. Herhaaldelijk nu wordt er door Ragaz op gewezen, dat de mensch zijn waarde ontleent aan God en aan God alleen, en dat hij als zoodanig heilig is, een voorwerp van eerbied, niet van uitbuiting, belangrijker dan geld en machine. Het is echter niet zoozeer dit herwinnen van bovennatuurlijke principes, waarom het hier gaat, als wel de gevolgen, die dit moet hebben ten opzichte van het probleem ‘machine en welvaart’. Ragaz duidt het reeds terloops aan. In heel zijn uitgebreidheid evenwel kan men het in ‘de toekomst der machine’ van Hoyack behandeld vinden. Wegen de meerdere stoffelijke goederen, die de machine verschaft, op tegen de onstoffelijke goederen, die de machine verloren doet gaan? Daar komt het probleem tenslotte op neer. De aangegeven reactie tegen het materialisme nu leidt er toe, dat deze vraag ontkennend beantwoord zal worden, indien de onstoffelijke goe- deren, die verloren gaan, noodig zijn tot instandhouding van de menschelijke waarde, zooals die o.a. door Ragaz omschreven werd. Allereerst moet men dus weten, welke onstoffelijke goederen er verloren gaan, om vervolgens te onderzoeken, of het bovenstaande inderdaad het geval is. De machine brengt de arbeid terug tot enkele handgrepen en degradeert het menschelijk organisme tot een verlengstuk, hierin verschillend van het instrument, dat zelf verlengstuk van het menschelijk organisme is. Het werk wordt eentonig en geestdoodend en de arbeidsvreugde raakt geheel en al zoek. Dit te meer, wijl de machine een ver doorgevoerde arbeidsverdeeling eischt en daardoor aan de arbeider de gelegenheid ontneemt, een afgewerkt produkt tot stand te brengen. Bovendien vernietigt die arbeidsverdeeling de onafhankelijkheid van den arbeider, wat eveneens geschiedt, door het volkomen overbodig worden van iedere vaardigheid en persoonlijke bekwaamheid. Kon de arbeider zich vroeger onmisbaar maken en zich door zijn capaciteiten bestaanszekerheid veroveren, dan is dit nu een onmogelijkheid. Met recht kan men daarom spreken van een moderne slavernij. Arbeidsvreugde en onafhankelijkheid zijn echter voorwaarden voor een harmonische ontwikkeling van de mensch, en volstrekt noodig tot instandhouding der menschelijke waarde. Indien zij ontbreken, ontstaat nivelleering en anonymiteit, dat wil zeggen wordt de arbeider tot een naamloos | |
[pagina 248]
| |
kuddebeest. En dit zal niet geneutraliseerd worden door de vrije tijd, die de machine zoo overvloedig beschikbaar stelt. Tot ruimere ontwikkeling zal deze immers niet voeren, omdat die ruimere ontwikkeling toch niet vruchtbaar is te maken. De vrije tijd veroorzaakt dan ook hoogstens een daling in het zedelijk peil en een stijging der bioscoopaandeelen. Uit deze beknopte uiteenzetting moge blijken, hoe de reactie tegen het materialisme een veroordeeling der machine tengevolge heeft, hetgeen nog begrijpelijker wordt, wanneer men bedenkt, dat voor de arbeider, die door de machine van zijn arbeidsvreugde is beroofd, het loon nog slechts de prikkel is tot werken, zoodat de machine, zelf haar glorie dankend aan het materialisme, op haar beurt het materialisme weer versterkt. Het probleem ‘machine en welvaart’ heeft zeker meer aspecten, dan hier in enkele kantteekeningen naar voren zijn gebracht. Volledigheid was echter niet de opzet, slechts belangstelling wekken voor het probleem en de, onder invloed van een anti-materialistische reactie gewijzigde houding tegenover het probleem, waarvan het boek ‘de toekomst der machine’ getuigt.
JAN DERKS. |